De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Uit de kinderjaren der voorwaardelijke veroordeeling..... ‘Das macht etwa 15 Millionen (Verurteilten in Deutschland) im Jahrzehnt. Man sollte doch glauben, dass derartige Ziffern die Strafrechtspflege als einen Gegenstand erscheinen lassen sollten, welcher nicht nur diesen oder jenen Fachmann, sondern die gesamte Juristenwelt, ja das ganze Volk auf das lebhafteste interessiert.’ De ‘voorwaardelijke veroordeeling’ is een meisje van gansch niet onbesproken naam; in figuurlijken èn in letterlijken zin. In haar bijkans vijftienjarig leven op 't vasteland van Europa is er heel wat te doen geweest over haar naam. Een ieder is 't er over eens: hoe ook deze moet zijn, ‘voorwaardelijke veroordeeling’ zeker niet.Ga naar voetnoot1) Maar ook over haar karakter en haar invloed hebben ernstige en geleerde mannen op | |
[pagina 93]
| |
congressen en elders ampel gedebatteerd, en haar ‘faits et gestes’ zijn de aanleiding geweest tot een aantal geschriften, die te samen zulk een hoogen stapel vormen, dat 't kleine ding zelf er nauwelijks over heen kan zien. Zij heeft vurige bewonderaars, die tevens als vaders over haar waken; wij denken o.a. aan den Franschen senator Bérenger, in wiens vaderland zij onder zijn naam bekend is: loi-Bérenger. Maar niet minder vurig zijn haar bestrijders in hun afkeer. Omverwerping der gansche strafrechtspleging; verleiding van de moreel-zwakke broeders tot misdaad; inbreuk op het gratierecht van den Souverein; verlaging van den rechter tot een paskwil, die zelf weer terugneemt, wat hij zoo juist heeft uitgesproken; prikkeling van den door 't misdrijf benadeelde tot nieuwe misdaad om zich op den ongestraften schender zijner rechten te wreken. Dit alles en nog meer wordt haar te laste gelegd. 't Behoeft niet gezegd, dat van haar-bevriende zijde op dit een en ander flink werd geantwoord. Ten deele zijn de beschuldigingen onwaar, ten deele sterk overdreven, zoo werd betoogd. Sinds vijftien jaar heeft zij nu in naburige landen, hier wat langer tijd dan ginds, haar invloed doen gelden. Onze vorige Minister van Justitie diende bij de Staten-Generaal het ontwerp van wet in, waardoor zij toegang ook in Nederland zou kunnen krijgen. En zijn opvolger, wien de nauwsluitende Christelijke ministerrok den tijd niet heeft doen vergeten, toen hij de makkelijker plooibare, minder de beweging belemmerende advocaten-toga droeg, verklaarde haar met welwillendheid tegemoet te zullen komen. 't Mag nu tijd heeten, na te gaan, wat wij moeten denken van al hetgeen van haar gezegd wordt. 't Moet toch vaststaan, dat zij een niet zoo wild en onbehoorlijk meisje is, als haar bestrijders ons haar schilderen, vóór wij er toe kunnen besluiten, haar toe te laten in onze samenleving, altijd eenigszins collet-monté tegenover nieuwelingen uit den vreemde. | |
I.In 1886 werd het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht ingevoerd. Eindelijk! Sinds de Fransche overheersching | |
[pagina 94]
| |
had men zich bij ons beholpen met den Code-Pénal, hier en daar wat opgelapt en veranderd. Maar 't was en bleef een uitheemsch wetboek; in de oogen der Nederlanders, een der souvenirs aan Napoleon en zijn tijd. Al ware 't uit geen andere oorzaak, dan zou 't nieuwe wetboek reeds echt Hollandsch kunnen genoemd worden om den langen tijd, slordig geteld zeventig jaar, die zijne herhaaldelijk mislukte totstandkoming vorderde. Kort na het herstel van ons zelfstandig volksbestaan had men zich reeds aan 't werk gezet om den Code te vervangen door een origineel-Nederlandsche codificatie. Eenige pogingen werden gewaagd; deze bracht het verder dan gene, maar vóór het in 1886 ingevoerde wetboek van 1881 kon geen codificatie-ontwerp de parlementaire finish halen. Er was dus reden tot voldoening, dat een zoo weinig voorspoedige arbeid, aan 't welslagen waarvan alleen het Hollandsch phlegma ons in staat stelde te blijven gelooven, tot een goed einde was gebracht. Maar er was meer. Men had nu niet alleen een nieuw, maar ook een werkelijk Nederlandsch wetboek, gevormd naar de hier te lande heerschende criminologische inzichten, met gebruikmaking, maar zonder slaafsche navolging van uitheemsche wetboeken of instituten. Want hierin juist lag de grief tegen den veel gesmaden Code, dat hij on-Hollandsch was en begrippen huldigde, die wel nooit genade bij ons hadden kunnen vinden, maar met het verstrijken van den tijd ons steeds meer van hem vervreemdden. Of de Code dan zoo slecht zijn taak vervuld had? Was 't resultaat van zijn gezag zoo ongunstig? De crimineele statistiek, bovenal bevoegd dergelijke vragen te beantwoorden, was toen nog weinig in tel. 't Waren behalve de steeds pijnlijke herinnering aan den ‘Franschen tijd’, die de Code telkens weer opriep, voornamelijk zijn theoretische gebreken, die hem ten doode hadden doen opschrijven. 't Nieuwe wetboek werd geroemd hier en in den vreemde. Inderdaad het was niet alleen de jongstgeborene, maar ook de naar haar aard meest moderne codificatie in Europa. Wij hadden er natuurlijk zorgvuldig uit verwijderd gehouden de hinderlijke Fransche en autocratisch riekende bepalingen, die wij met kalme smart ruim zeventig jaar geduld | |
[pagina 95]
| |
hadden. Maar wat ons de bewondering - althans de belangstelling - der vreemde criminalisten verschafte, was de consequentie, waarmee wij twee toen veelgeprezen hoofdtrekken van ons systeem hadden doorgevoerd: eenvoud van het strafstelsel en de breedte der marge aan het oordeel des rechters (arbitrium judicis) gelaten, grooter dan zij tot nog toe ergens bestond. Het strafstelsel was zoo eenvoudig mogelijk ingericht. Twee vrijheidsstraffen, hechtenis de lichtere, gevangenis de zwaardere; daarnaast nog boete. Ziehier al wat ons wetboek als hoofdstraffen kent. Den rechter werden slechts grenzen gesteld, waarboven de door hem op te leggen straf niet mocht gaan. Naar de andere zijde was hij slechts beperkt door het in redelijkheid laagst denkbare algemeene minimum: vijftig cents boete of één dag hechtenis of gevangenisstraf. De afgrijselijkste misdaad, gepleegd onder alle denkbare verzwarende omstandigheden - met alle ‘matadors’, zooals men 't ironisch noemde - kòn dus voortaan met één dag gevangenisstraf geboet worden. Aan den rechter werd in dezen de beslissing overgelaten. Deze en gene schudde bedenkelijk het hoofd. Was dit niet roekeloos: de geheele maatschappelijke veiligheid aan soms jonge, nog weinig ervaren rechters in handen te geven? Neen, pleitten anderen. Hoe meer vrijheid wij den rechter laten, des te hooger opvatting zal hij van zijn taak hebben. Het vertrouwen in hem gesteld, zal hem een prikkel zijn, dit niet te beschamen. En de tweede instantie voor colleges van oudere mannen, van meer ervaring, zou onverhoopte misslagen kunnen herstellen. Wij zeiden het reeds: eenvoudiger strafstelsel was nog schier nergens in de wet neergeschreven. Wij gingen er prat op, en vast en stellig meende men met dit strafwetboek voldoende gewapend tegenover de criminaliteit te staan. Voor elk geval zou men de juiste, de passende straf kunnen vinden. De verscheidenheid van concrete delicten kon niet grooter zijn dan die der in zwaarte verschillende straffen. Bij een misdrijf, bedreigd met een maximum van vijfjaar, had de rechter dus de keus tusschen 5 × 365 = 1825 in zwaarte verschillende straffen. Men meende, dat hiermede een voldoende individualiseering in de op te leggen straf te | |
[pagina 96]
| |
verkrijgen zou zijn, terwijl men bij de later te geven regelen omtrent hare tenuitvoerlegging nog zooveel mogelijk rekening houden met de verschillende individuen zou bevorderen. Behalve de voor lichtere vergrijpen bestemde boete en hechtenis moest de gevangenisstraf in haar verschillenden duur de geheele criminaliteit onder den duim houden. Hetgeen Enrico Ferri, la bête noire van de - volgens haarzelve ten onrechte - ‘klassiek’ genoemde strafrechtsschool, later zou zeggen: ‘que par la dosimétrie pénale contemporaine le juge fait pour un criminel ce qu'un médecin ferait à la porte d'un hôpital en employant un seul médicament pour toutes les maladies, seulement à doses différentes....’, geeft, daargelaten het ironische in de vergelijking, dat haar tot een caricatuur maakt, volkomen juist de toenmaals hier te lande heerschende meening over de gevangenisstraf weer. Maar terwijl men hier bezig was dit zoo eenvoudig strafstelsel in wettelijken - en wel zeer verzorgden - vorm te gieten, was men in andere landen reeds aan het twijfelen over de waarde van wat hier als een kostbare buit werd binnengehaald. De gevangenisstraf, in alle beschaafde landen, in zachter of scherper vorm het voornaamste en meest frequente repressiemiddel, werd in scherpe observatie genomen. Bereikte men met haar het doel, dat werd nagestreefd? Maar allereerst deze vraag: straft men met eenig doel, zoo ja met welk? Dit was de strijd van eeuwen geweest, gestreden door philosophen, theologen en criminalisten. Men straft om te straffen; het Goddelijk voorschrift en de menschelijke rede verbieden het misdrijf ongestraft te laten. Geen ander doel beoogt de straf dan dit: het misdrijf te vergelden. Van eene bijzondere rechtvaardiging, mogelijk te zoeken in een lofwaardig doel, waarnaar zij streefde, kon dus geen sprake zijn. Zoo luidde in haar nuchtersten vorm de leer der zuivere vergelding, door Kant met een historisch geworden voorbeeld geïllustreerd. Oorspronkelijk leidde deze leer tot eene uiterst eenvoudige, maar zedelijk onverdedigbare toepassing: ‘oog om oog, tand om tand’, heette het. Maar ook toen deze blinde materiëele wedervergelding het veld had geruimd voor eene meer zedelijke vergelding, waarbij de zedelijke schuld meer in aanmerking kwam, dan het berokkend | |
[pagina 97]
| |
nadeel, kon de leer der enkele vergelding zich niet zuiver handhaven, en zooals Prof. Simons in dit tijdschrift opmerkte: ‘zij telt hare verdedigers, zoo zij nog te vinden zijn, nog slechts bij enkelen.’ Zij vond principiëele bestrijding. De Bijbelsche voorschriften moesten niet zoo letterlijk opgevat worden, als de vergeldingsmannen meenden. En voorts: wel verre van een postulaat der menschelijke rede, was de bestraffing der misdaad niet meer dan een ‘pis-aller’. Met alle kracht moest men streven naar een samenleving, waar straf, zooals wij die thans kennen, onnoodig en onbekend is, waarin het eergevoel zóó fijn besnaard zal zijn, dat de openlijke reprobatie van de gewraakte handeling als een scherper leed gevoeld wordt, dan de zwaarste thans toegepaste straffen. Dit was een einddoel, een ideaal, dus onbereikbaar. Maar ook ter verwezenlijking van bereikbare doeleinden kon de straf voorshands reeds dienstbaar gemaakt worden. Geen straf kon genade vinden, die niet gericht was op vermindering, bestrijding der criminaliteit. Onschadelijkmaking van de onverbeterlijken - zoo die bestaan -, afschrikking van de massa, generale -, en van den delinquent, speciale preventie, en bovenal zedelijke verbetering van den gestrafte: deze drie problemen had de strafrechtspolitiek onder de oogen te zien. Wij zagen reeds, dat de zuivere vergeldings-leer haar absoluut karakter meer en meer verloor. Maar nu zij in den loop der tijden van haar hoog standpunt, waar geen menschelijk doel in haar gezichtsveld lag, was omlaag gekomen, trof zij haar oude tegenstanders daar niet meer aan, om zich met haar te verzoenen. Zij hadden hunne oude schansen verlaten en, van nieuwe wapenen voorzien, thans andere stellingen tegenover haar bezet. Wat langen tijd voornamelijk eene academische strijdvraag was geweest, werd nu in de 19e eeuw het vraagstuk, dat bijkans geheel de strafrechtspolitiek zou beheerschen. Het probleem der wilsvrijheid, de keuze tusschen determinisme en indeterminisme zouden beslissen of een strafstelsel, gebaseerd op de vergelding, de zedelijke vergelding, noodwendig op haar beurt steunend op de wilsvrijheid, nog aannemelijk was. Een jonge en voortvarende - zooals spoedig bleek, àl te voortvarende - school had zich in Italië gevormd rondom | |
[pagina 98]
| |
Cesare Lombroso. Zijne leer ontkende de zedelijke vrijheid van den mensch en verklaarde hem voor zijn daden, ci-devant loffelijke en afkeurenswaardige, evenmin aansprakelijk als de dakpan, die, van het huis vallende, u kwetst of doodt. 's Menschen handelingen zijn noodwendige uitvloeisels van zijn aangeboren of verkregen eigenschappen,.... ‘in verband met het milieu, waarin hij leeft,’ werd er later bijgevoegd, toen de jonge Italiaansche school op beteren voet begon te komen met haar nog jongere Fransche zuster, die ter verklaring van 's menschen gedragingen den meesten invloed toekende aan de omstandigheden, waaronder hij leefde, economische en sociale, invloeden van klimaat en grondgesteldheid, en de concessie, haar door de Italiaansche school gedaan, reciproceerde door de eigenschappen van het individu zelf ook eene plaats in haar sociologisch-criminologische leer te gunnen. Aan deze zijde van het strafrechtelijk slagveld de - sedert ‘klassiek’ gedoopte - school, wier shibboleth het leerstuk der vergelding was; aan het andere uiterste de moderne ‘positieve’ school in haar Italiaansche en Fransche onderdeelen. De eenzijdigheid en overdrijving, waaraan de jonge school zich aanvankelijk schuldig maakte, waren misschien noodig om de aandacht te trekken, maar werden vrij spoedig ontdekt en aan 't licht gebracht. Ontdaan echter van haar onbewezen hypothesen en uit slordig verzameld materiaal getrokken conclusies, bleek er toch een levenwekkend beginsel in de nieuwe leer te schuilen. Zij bracht velen tot nadenken over wat vroeger door talloozen klakkeloos was aangenomen. En al was het aantal harer consequente aanhangers onder de criminalisten van professie niet groot, zij had toch dit gevolg, dat zij een groep van geleerden en practici tot elkander bracht, die, geen vrede hebbende met het oude vergeldingsstrafrecht, een anderen grondslag voor het recht tot straffen en een nieuw leidend beginsel in de strafrechtspolitiek promulgeerden. Hun leus was: geleidelijke hervorming; niet met alle oude en beproefde leerstukken terstond breken, maar ze aan nauwlettende herziening onderwerpen. 't Bleek voor hen niet beslist noodig in zake de wilsvrijheid allen één lijn te trekken, al stelden zij zich ook als één man partij tegenover de leer der vergelding en voelden zich in vele opzichten nauw verwant aan de Italiaansche en Fransche | |
[pagina 99]
| |
criminalisten, die, hoewel wat kalmer dan voorheen, hun toch altijd nog een goed eind vooruit waren. De hoofdstelling der vergeldingsleer, dat op elk misdrijf voor den dader een leed als straf moet volgen, onverschillig of ook langs anderen weg herhaling voor altijd te voorkomen zou zijn, kon bij hen geen genade vinden. Niet alleen wegens het godsdienstig standpunt door hen ingenomen; maar ook, zonder nu nog geheel met Lacassagne, het hoofd der Fransche school, mee te gaan in zijn uitspraak: ‘que les sociétés ont les criminels qu'elles méritent’, vroegen zij toch of er dan niet althans een groot aantal delinquenten was, geboren en grootgebracht in een omgeving van ellende en misdaad, tegenover wie men toch moeielijk van vergelding kon spreken. Wat vergold men hun? Dat zij daar geboren en ‘tant soit peu’ opgevoed waren, of dat zij uit die besmettende omgeving niet de kracht voor een rein en deugdzaam leven hadden geput? Was het niet Pharizeïsme hun te verwijten, dat zij anders zijn dan wij? Maar van de andere zijde werd aan de wilsvrijheid onwrikbaar vastgehouden; men kon bij de strafbepaling letten op eigenschappen en omstandigheden, die den delinquent den strijd tegen zijne zondige neigingen zwaarder maakten, nooit mag men aannemen, dat zij hem tot capituleeren dwongen. Men make de straf, zooveel men wil, dienstbaar aan verbetering en wat niet al, maar, zooals de Leipziger Professor Adolf Wach zeide: ‘unendlich viel wichtiger ist es, dass gestraft wird, als in welcher Form gestraft wird.’ De bestrijders dezer leer hadden intusschen een nieuwe formule gevonden, ruim genoeg om voor meenings-verschillen in détail-punten ruimte te laten, maar toch wel zoozeer omlijnd, dat zij de straf een welomschreven taak opdroeg en een doel aanwees, waarheen zij gestadig koers moest houden. Die formule luidde: bescherming der rechtsorde, verdediging der maatschappelijke orde in den vorm, waarin zij thans bestaat, en afwering van aanvallen, die haar zouden verhinderen zich vrij en vreedzaam te ontwikkelen tot hooger vormen. De Fransche Encyclopedisten hadden dit reeds in de 18e eeuw uitgesproken: ‘Le principal et le dernier but des peines est la sûreté de la société’, en thans formuleerde de Duitsche criminalist Appelius de nieuwe overtuiging kort en bondig: | |
[pagina 100]
| |
‘die Zukunftstrafe ist die Schutzstrafe.’ Dit was een taak, die lag binnen de bevoegdheid van den feilbaren mensch. ‘Laat het strafrecht tevreden zijn met de meer bescheiden taak van handhaver der rechtsorde’, schreef Prof. Simons, ‘een andere, hoogere macht, verheven boven de menschelijke feilbaarheid, is alleen in staat de hoogere taak der vergelding op zich te nemen.’ Van doel was nu de straf middel geworden, een ultimum remedium ter bereiking van het staatsdoel, en met von Ihering accepteerde men haar slechts daar ‘wo die Gesellschaft ohne sie nicht auskommen kann.’ In de praktijk zou men een goed eind weegs met de vergeldings-mannen kunnen samengaan, maar 't criterium, waarnaar de strafsoorten en de opportuniteit van strafoplegging beoordeeld werden, was een ander geworden. Bestrijding der criminaliteit op de meest humane wijze, was thans de leus. Hoe moest het oordeel over de alom bijna alleenheerschende gevangenisstraf luiden, als men haar toetste aan deze beginselen? Het was tegen 1880 dat men haar op het bankje der beschuldigden plaatste en de resultaten harer heerschappij nauwlettend onderzocht. Wat bleek nu? In Frankrijk steeg de criminaliteit gedurende de geheele 19e eeuw tot 1894 voortdurend en in belangrijk sneller tempo dan de abnormaal trage aanwas der bevolking. Telde men in 1838 op 100,000 inwoners 237 veroordeelingen, vijftig jaar later 552. Het aantal nieuwe delinquenten hield vrijwel gelijken tred met de vermeerdering van bevolking en van het aantal met straf bedreigde feiten; maar de recidive steeg onrustbarend. Doelmatiger inrichting en uitbreiding der politie, nauwkeuriger statistiek der recidive, de talrijke nieuwe strafbedreigingen: dit alles te samen kon de beangstigende stijging niet afdoende verklaren. Duitschland ging, ietwat langzamer, den zelfden weg op. Van 1882-1895 steeg de recidive van 25% tot 38%, het jaarlijksch aantal veroordeelden van 329,900 tot 463,580. Wel was het ontmoedigend. Moest men dan aannemen, dat door geen middel ter wereld de stijging kon tegengegaan worden? En nog pijnlijker deed het aan, hen, die men hoopte door de veel-geprezen gevangenisstraf verbeterd te hebben, telkens weer voor den rechter te zien komen, steeds wegens ernstiger vergrijpen. Waren zij, die éénmaal gedelinqueerd | |
[pagina 101]
| |
hadden, dan voor goed verloren voor de maatschappij? Waren zij dan allen misdadigers van geboorte, de later door Lombroso vereeuwigde ‘criminels nés’? De gevangenisstraf kon zich niet geheel vrij voelen van tekortkomingen bij zoo'n treurig resultaat. 't Was de vraag of dit was te wijten aan haar inhaerente eigenschappen òf aan de wijze, waarop zij werd toegepast. Op deze laatste was heel wat aan te merken; hierover was men het wel eens. In Nederland minder dan in den vreemde; wij pasten ons stelsel, dat straffen - behalve hechtenis - tot hoogstens vijf jaar in afzondering worden doorgebracht, consequent toe. In België en Frankrijk kwam, wegens de groote kosten van een voldoend aantal gevangenissen, in de praktijk van dezen regel weinig terecht. In Duitschland was het al niet veel beter. Behalve enkele groote gevangenissen in de belangrijke centra, krioelde het in de kleinere steden van verouderde gevangenisjes, waar in een schandelijk pêle-mêle allerlei soort van veroordeelden bijéén zaten; zij, die voor een klein vergrijp, voor de eerste maal veroordeeld waren, met beroeps-misdadigers, die tusschen hunne groote praestaties in, een korte straf voor 'n gering delict uitzaten. Of afdoende verbetering mogelijk zou zijn, was eene andere vraag. | |
II.Wat natuurlijker, dan dat men met belangstelling zag naar pogingen, in het verre en minder verre Westen gedaan, om de toepassing der gevangenisstraf te verminderen. 't Was in Boston dan, dat men een ouden heer, door zijn stadgenooten ‘Father Cook’ genoemd, de terechtzittingen dagelijks zag bijwonen. Hij stelde belang in die ongelukkigen, in een oogenblik van zwakheid tot misdaad verleid, ‘and who were in need of a friend to say a kind word to them.’ Hij verzocht, dat men sommige van die weinig gevaarlijke beklaagden in plaats van ze tot straf te veroordeelen, onder zijn toezicht mocht stellen. En, handig als de Engelschen en Amerikanen zijn in het aanpassen van de oude vormen hunner strafrechtspleging aan de steeds zich wijzigende behoeften van het maatschappelijk leven, men stond Father Cook zijn verzoek toe. | |
[pagina 102]
| |
De uitkomsten waren uitstekend. De clementie, aan die beginnelingen in de professie der misdaad betoond, deed hen meestal op den funesten weg omkeeren; ‘the municipal Court of Boston’ sanctionneerde Cook's denkbeeld door in 1878 een ‘Probation-Officer for the City of Boston’ aan te stellen. Deze zou dagelijks de terechtzittingen bijwonen en onder zijn toezicht nemen (take on probation) de beklaagden, daartoe door het Hof geschikt geacht. In 1891 werd dit stelsel over den geheelen staat Massachusetts uitgebreid; de Chief Probation-Officer kreeg probation-officers, één vrouwelijke, onder zich. Zij bezoeken de delinquenten wekelijks en houden een streng toezicht op hen. Meestal is de probation-termijn slechts twee maanden; de minste onordelijkheid echter kan de opgeschorte veroordeeling ten gevolge hebben. Bij een wet van 1900 wijzigde men dit stelsel in zooverre, dat voortaan slechts de tenuitvoerlegging der straf, niet de veroordeeling zelve, opgeschort zou worden; komt nu een beklaagde daarvoor in aanmerking, ‘sentence may first be imposed upon him.’ De hoofdzaak, het strenge toezicht bleef hetzelfde. Van Amerika uit bereikte de voorwaardelijke veroordeeling Engeland; althans de voorwaardelijke veroordeeling in wettelijken vorm. Want reeds veel vroeger had de Engelsche rechter zijn bijna niet door vormvoorschriften beperkte macht aangewend in dezelfde richting, als waarheen de voorwaardelijke veroordeeling wees. Had Jury of rechter den beklaagde schuldig bevonden, dan moest de straf nog door den rechter bepaald worden. Er was echter niet voorgeschreven binnen hoeveel tijd hierna dit moest geschieden. Bedenktijd kon de rechter nemen, zoolang hem goeddocht. En vaak nam hij dien tijd bovenmatig lang, om beklaagdes gedrag in die periode mede bij zijn beslissing in aanmerking te nemen. Ja, allengs kwam meermalen voor, dat de rechter in 't goed gedrag van den schuldige aanleiding vond zijn uitspraak ‘ad calendas graecas’ te verschuiven en hem in 't geheel niet meer voor zich te doen komen. Nog een stap verder en de rechter zeide den delinquent ruiterlijk, dat dit zijn bedoeling was. Verjaring in strafzaken kent 't Engelsche recht niet: zoodra hij dus bleek niet ‘of good behaviour’ te zijn, a fortiori, wanneer hij een nieuw delict pleegde, onherroepelijk werd de | |
[pagina 103]
| |
hem lang bespaarde straf uitgesproken en aan hem voltrokken. Dit gebruik ontstond onder de Common Law en kreeg wettelijke sanctie door de Summary Jurisdiction Act van 1879, die, voornamelijk wat betreft jeugdige delinquenten, den rechter machtigt, indien ‘the offence was in the particular case of so trifling a nature, that it is inexpedient to inflict any punishment, or any other than a nominal punishment’, òf de zaak eenvoudig ter zijde te leggen, met bevel aan den beklaagde, eene kleine schadevergoeding met of zonder gerechtskosten te betalen, òf den schuldig bevonden beklaagde vrij van straf te laten gaan, indien hij zich verbindt onder borgtocht (recognisance), zich goed te blijven gedragen en voor den rechter te verschijnen, indien hij daartoe opgeroepen wordt. Nog was men in Engeland niet voldaan. 't Amerikaansch stelsel met zijn streng politietoezicht wilde men ingevoerd zien. Het Parlements-lid Howard Vincent diende een voorstel daartoe bij 't Lagerhuis in, en zag het daar aannemen. Maar na een herhaald heen en weer kaatsen van 't ontwerp tusschen de Lords en de Commons behield het Hoogerhuis de overhand en bleef het Amerikaansche stelsel van politietoezicht buiten de nieuwe wet geweerd. De ‘Probation of First-Offenders Act’ van 1887, die, de naam duidt het reeds aan, slechts voor hen geldt, die nog geen veroordeeling ondergaan hebben, verruimde nu slechts het aantal gevallen waarin ‘the conditional release’ mogelijk is, voerde het stelsel van een vooraf bepaalden proeftijd in, maar was bovenal van belang doordat zij de aandacht op het Amerikaansch-Engelsch instituut vestigde, dat reeds van uit Boston eenige, zij 't ook weinige, vrienden zich in Europa veroverd had. In België: Prof. Adolphe Prins, die reeds na 1880 het goed recht der voorwaardelijke veroordeeling bepleitte; in Duitschland: Wirth, de Directeur der strafgevangenis te Plötzensee, die, onbekend met de Engelsche wet van 1887, eene oorspronkelijke regeling der voorwaardelijke veroordeeling voor Duitschland ontwierp; in Frankrijk: Bérenger, die in 1884 een wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke veroordeeling bij den Senaat indiende. In ruimer kring nog zou 't nieuwe instituut bekend en besproken worden na de geboorte in 1889 der Union | |
[pagina 104]
| |
Internationale de Droit Pénal, waarvan Prof. Van Hamel met zijn Belgische en Duitsche collega's Prins en von Liszt het vaderschap deelt. Terwijl in Nederland Van Hamel het vraagstuk der voorwaardelijke veroordeeling op de wetenschappelijke agenda plaatste en haar met vuur verdedigde, prikkelde de even bekwame als strijdlustige von Liszt door talrijke publicaties de behoudende elementen onder de Duitsche, vooral ambtelijke, juristenwereld, in dezen stelling te kiezen. 't Kon niet uitblijven bij een zoo levendige belangstelling, dat men den blik ook achterwaarts sloeg en werkelijk, men vond in het verleden talrijke rudimenten van gelijksoortige instellingen: in een Russische strafwet van 1649, in het nog ten huidigen dage bij de Russische boerenrechtbanken geldend gewoonte-recht, in een vonnis uit de 17e eeuw, in Nieuw-Nederland gewezen, in oud-Hongaarsch recht en waar al niet meer. 't Zou dwaas zijn aan deze en zooveel andere ontmoetingen op den tocht door de historie te veel waarde te hechten en er uit af te leiden, dat de tegenwoordige beweging voortbouwt op van oudsher bestaande instellingen. Haar moderne kampioenen hebben zelfstandigen arbeid geleverd; dit staat wel vast; maar van niet te miskennen beteekenis is het door het historisch onderzoek geleverd bewijs, dat de practische en humane grondgedachte, waaruit de voorwaardelijke veroordeeling ontstond, door vele eeuwen heen in ver uiteenliggende deelen der wereld in de lucht heeft gehangen. Bérenger's voorstel van wet ‘sur l'aggravation progressive des peines en cas de récidive et sur leur atténuation en cas de premier délit’, week in een zeer belangrijk punt van het toenmalig Amerikaansche, ook in Engeland nagevolgde stelsel af. Niet de veroordeeling, maar de tenuitvoerlegging der straf moet opgeschort worden, zei Bérenger. De werkdadige invloed van de gansche instelling lag juist hierin, dat de delinquent wist, dat bij een volgend misdrijf een reeds vastgestelde, hem bekende straf zou gevoegd worden bij hetgeen hij dan tevens zou blijken voor het tweede delict te verdienen. En een afdoend bezwaar tegen het Engelsche stelsel was gelegen in de berechting een langen tijd, volgens het Fransche ontwerp mogelijk vijf jaar, na het plegen van het feit. Getuigen | |
[pagina 105]
| |
zullen verdwenen of onzeker in hun verklaringen zijn; van de sporen van het misdrijf zal weinig meer over zijn, maar bovenal de kans, dat de nu vonnissende rechter een ander is dan hij, die den delinquent het eerst voor zich zag en besloot tot de voorwaardelijke veroordeeling, maakt dat de Engelsche vorm van dit instituut het moet afleggen tegen de veel verbeterde Fransche regeling, die, wij zagen het reeds, in 1900 ook door Massachusetts werd aangenomen. Deze laatste was de vorm, waarin de voorwaardelijke veroordeeling, op 'n enkele uitzondering na, op 't continent van Europa werd ingevoerd. Bérenger's eerste voorstel bleef vastzitten in 't moeras der parlementaire behandeling. Anderen namen zijn denkbeeld, gewijzigd in verschillende vormen, over, maar ook deze ontwerpen konden den eindpaal niet halen. En terwijl men in Frankrijk nog zocht naar den juisten vorm, waarin Bérenger's lievelings-denkbeeld in de wetgeving zou opgenomen worden, werd de grondgedachte van 't voorstel van 1884, hier en daar veranderd - niet altijd verbeterd -, het Belgische Parlement ter behandeling voorgezet. Vlug en vluchtig, aan 't einde van eene parlementaire zitting, werd het Belgische ontwerp afgehandeld. De oppositie tegen het voorstel weerde zich niet krachtig en werd ten slotte overwonnen door de argumenten - of moet ik zeggen door den persoon - van den Minister van Justitie. 't Was le Jeune, die in deze qualiteit het ontwerp ter tafel bracht en verdedigde. En 't is of wij dien sympathieken grijsaard, met zijn aanstekelijke goedhartigheid, weer vóór ons zien, als wij lezen die echt menschelijke, naïef eenvoudige woorden, waarmee hij de Belgische Kamer voor 't ontwerp innam. Hij begon met een beroep voor enkele oogenblikken op ‘l'attention de la Cour... de l'Assemblée, je veux dire...’ Niet zonder Schadenfreude wezen zijn bestrijders op dezen lapsus linguae, die in den minister den oud-advocaat verraadde en zijn gehoor minder op een politiek betoog, dan op een in den vorm uitnemend, maar niettemin eenzijdig pleidooi voorbereidde. ‘Weet gij, hoe ik op de gedachte van dit wetsontwerp gekomen ben?’ ging hij voort. ‘Eh bien, j'ai eu cette pensée à l'heure même où je fus appelé comme Ministre de la Justice à statuer sur les milliers de demandes de grâce qui émanent | |
[pagina 106]
| |
presque toutes des pauvres et où j'ai vu le spectacle navrant de pères de famille, de mères de famille pour qui l'incarcération c'est la flétrissure irrémediable, c'est la misère et la faim à leur pauvre foyer, c'est la perte définitive de leurs enfants... Ils ont été condamnés à la prison pour avoir derobé quelque objet infime, un parapluie, un châle, un pain, et les conséquences de la condamnation leur infligent une torture terrible et atteignent leurs enfants.’ In de eerste plaats dus moest de voorwaardelijke veroordeeling die tallooze gratiëeringen voor een deel onnoodig maken. De minister teekende er toen jaarlijks niet veel minder dan 4000, terwijl in Nederland b.v. in 1885 328 gratieverzoeken werden ingewilligd! En als in wanhoop wees minister le Jeune ook op de stijging der Belgische criminaliteit. 't Was een noodkreet; men mòest hem de voorwaardelijke veroordeeling in handen geven om de recidive te beteugelen, die hoofdoorzaak der stijging was. In 1884 telde men 19735 veroordeelingen tot correctioneele straffen; bleef de criminaliteit toenemen als tot op dien tijd, dan zou het getal in 1890 de 28.000 nabijkomen. De Belgische rechters zouden echter bewijzen met en door middel van de voorwaardelijke veroordeeling dit gevreesde cijfer nog met een respectabel aantal te kunnen doen overschrijden. Voor 1890 wees de statistiek 41.330 correctioneele straffen aan! In Frankrijk wisselden de ontwerpen op de voorwaardelijke veroordeeling elkaar nog steeds af. Toch zou de wet van 1891 ten slotte Bérenger's werk zijn. Een door hem ingediend nieuw voorstel verkreeg na een niet onbeduidende bestrijding de goedkeuring van het Parlement en werd sedert als loi-Bérenger bekend, eene welverdiende hulde aan 't talent en de volharding van den ontwerper. Volgens deze wet is voorwaardelijke veroordeeling mogelijk tot boete, en gevangenisstraf van welken duur ook, mits de beklaagde niet reeds meer gestraft werd voor een eenigszins serieus delict. Onherroepelijk wordt de opgeschorte straf voltrokken, als de delinquent binnen vijf jaar een nieuw misdrijf pleegt, en tevens wordt hij wegens 't tweede feit, als recidivist zwaarder gestraft, dan indien hij geen vroegere veroordeeling te zijnen laste zou hebben. | |
[pagina 107]
| |
De Belgische wet kent slechts voorwaardelijke veroordeeling tot straffen van hoogstens zes maanden, maar laat de bepaling van den proeftijd - nooit langer dan vijf jaar - aan den rechter over. Deze stelsels, met name het Fransche, beste der twee, zou een heftigen strijd in de Nederlandsche juristenwereld ontketenen, en had ook in 't Fransche Parlement reeds hier en daar principiëele bestrijding gevonden. | |
III.‘L'austère image de la Justice, dépouillée de son glaive emblématique, apparâissant sous les traits d'une aimable personne, distribuant de loin en loin de légers coup d'éventail sur les doigts des gens trop entreprenants....’ Met deze geestige overdrijving schilderde de Fransche senator De l'Angle Beaumanoir het toekomstbeeld der strafrechtspleging, indien aan de voorwaardelijke veroordeeling in het systeem een plaats gegund werd. Onze landgenoot Prof. Pols, gedachtig aan Scarron's ‘ombre d'un laquais, armé de l'ombre d'une brosse qui frottait l'ombre d'un carrosse’, noemde op 't Penitentiair Congres te St. Petersburg in 1890 eene strafrechtspleging, waarbij voorwaardelijke veroordeeling mogelijk was: ‘l'ombre d'un magistrat, appliquant l'ombre d'une peine à l'ombre d'un délinquant.’ ‘Men wil invoering der voorwaardelijke veroordeeling,’ schreef Prof. Fabius, ‘om meer te straffen met niet-straffen.’ ‘Het ziekteverschijnsel, dat men voorwaardelijke veroordeeling noemt....’ klonk het uit den mond van Mr. Mom Visch. Een ieder zeide het op zijn eigen wijze: maar de kern der zaak was bij al deze en zooveel andere tegenstanders dezelfde. In de straf willen zij de vergelding der misdaad. Hoe meer de vergeldings-leer oog begon te hebben voor andere eischen, dan die der vergelding alleen, des te lastiger viel het, de grens te trekken, tot waar hare belijders den tegenstanders tegemoet konden komen. Dacht men terug aan al de wreedheden eertijds in naam der vergelding bedreven, men zou in de thans geldende leer nauwelijks één trek van gelijkenis met haar bloeddorstige voorgangster ontdekken. Wat thans gold als behoorlijke vergelding der misdaad, zou een eeuw terug | |
[pagina 108]
| |
ziekelijke weekhartigheid tegenover het geboefte genoemd zijn. Had de vergelding onherroepelijk haar laatste concessie aan de humaniteit gedaan, of zou zij niet met voldoening zien, hoe in de straf steeds meer het element van leed door dat der zedelijke verbetering verdrongen werd, om ten slotte te naderen tot - wel nooit te bereiken - de erkenning, dat preventie doel, repressie slechts middel is? Want ook zij toch miskende de nadeelen van de thans bestaande straffen niet. De gevangenisstraf heerschte oppermachtig. Afgescheiden van haar hier en daar jammerlijk slechte tenuitvoerlegging, werd de principiëele vraag gesteld: is van haar een goede invloed op den gevangene te wachten? De Italiaansche school antwoordde grifweg: ‘neen; zij verstompt, verdierlijkt den gestrafte en maakt hem minderwaardig voor den maatschappelijken strijd.’ 't Cellulaire stelsel werd door Ferri, ‘une aberration du XIXe siècle’ geheeten, en in de nieuwe strafgevangenis te Haarlem zag hij slechts: ‘une grande étuve système Pasteur pour la conservation et la culture des criminels.’ Zijn landgenoot Garofalo, hoewel bezadigder, meende toch ook, dat ‘quant aux natures perverties, aux criminels abrutis ou dégénerés, il est prouvé que la maison de force ne peut rien y faire.’ Maar wat zij voor de gevangenis in de plaats wilden stellen, was òf practisch onuitvoerbaar als: straf-arbeids-kolonies, deportatie op groote schaal, òf droeg zoozeer de sporen van hun onaannemelijke leer omtrent de misdaad, dat het voor de meerderheid der criminalisten geen oplossing van het vraagstuk scheen. De consequente aanhangers der positieve school buiten rekening gelaten, accepteerden dus, deze met meer enthousiasme dan gene, zelfs de meest modernen - in hun afkeer van straffen aan lijf en leven - voorshands de gevangenisstraf als de eenig mogelijke, waar het gold een krachtigen invloed op den delinquent te doen gelden. Maar voor dien krachtigen invloed was, behalve eene tenuitvoerlegging der straf in overeenstemming met de penitentiaire wetenschap, hoofdvereischte, dat zij van zoo langen duur was, dat haar inwerking op den delinquent mogelijk werd. Waar de statistiek nu uitwees, dat hier te lande b.v. ruim 80 % der vrijheidsstraffen beneden zes maanden en nog 40 % beneden drie maanden bleef, was het duidelijk, dat in de meeste | |
[pagina 109]
| |
gevallen van een goeden werkdadigen invloed der gevangenisstraf geen sprake kon zijn. Maar de nadeelen waren bij korte weinig minder talrijk dan bij lange vrijheidsstraffen. Het samenzijn, zonder ernstige bezigheid, met gezelschap van allerlei allooi, en daaronder van 't allerlaagste; de gesprekken op verboden, heimelijke wijze gevoerd met de buren, door het toeval aangewezen: voor den onbedorvene leverde dit alles groot gevaar voor moreele besmetting op, die te noodlottiger kon inwerken, naarmate de gestrafte minder weerstandskrachtig was door de verslappende, juiste of valsche overtuiging, door deze enkele gevangenisstraf voor altoos maatschappelijk gebrandmerkt te zijn. 't Is waar: le crime fait la honte et non pas l'échafaud; niet de straf, maar de misdaad onteert. En de wetgever mag niet toegeven aan de volksdwaling, die dit miskent. Maar onloochenbaar is, dat honderden en duizenden tengevolge dezer miskenning voor hun leven als onteerden worden nagewezen. En wat is 't meer zichtbare, maatschappelijke gevolg van dit ostracisme? ‘dat het bijna onmogelijk is, iemand, die een gevangenisstraf heeft ondergaan, al is het slechts voor twee of drie maanden, eene betrekking te bezorgen’, zooals de heer Dijckmeester, jaren lang bestuurslid eener afdeeling van de maatschappij tot zedelijke verbetering van gevangenen, bij de behandeling der voorwaardelijke invrijheidstelling - waarvan hij, terloops gezegd, een tegenstander was - in de Tweede Kamer verklaarde. Zulke gevolgen van de straf beoogt en wenscht de wet niet, en zijn te onbillijker, naarmate het delict vergeeflijker en de straf dus door de omstandigheden minder gebiedend geëischt werd. Onrechtvaardiger nog is, als een licht vergrijp armoede en ellende brengt aan de onschuldigen, wier kostwinner de gestrafte was, en dat niet alleen tijdens den korten straftijd, maar ook later lang daarna, als 't geheele feit reeds lang vergeten is, maar zich alleen nog doet gevoelen in het gezin van den werkloozen delinquent. De gemeenschap moet dan met haar armenzorg te hulp komen. De gestrafte, die misschien nuttig werkzaam was, arbeidde weinig productief gedurende zijn straftijd en mogelijk nog lang daarna in het geheel niet. De nationale rijkdom verliest aan hem. En om dit alles te bereiken, wordt een kostbaar gevangenisstelsel uitgevoerd met reusachtige gebouwen en een heirleger van beambten en ander personeel. | |
[pagina 110]
| |
Nog is de lijst der nadeelen niet afgesloten. Hoevelen laten het bij één bezoek aan de gevangenis? De ééns met gevangenis gestrafte heeft volgens de Nederlandsche statistiek ruim 43 % kans er terug te komen. En steeds langer en na telkens kortere perioden van vrijheid zal hij weer zijn intrek nemen in de cel, waar hij het tenminste goed heeft, terwijl hij thuis armoede, door hem veroorzaakte armoede vindt en in de groote kleinzielige maatschappij afschuw en verachting voor den gedeeltelijk door haar toedoen verongelukte. Tegenover dit beeld kan een tegenhanger geplaatst worden. De recidive-statistiek leert ons tevens hoevelen der ééns bestraften zich verder buiten 's rechters handen wisten te houden. Maar 43 % der hier te lande in één jaar tot gevangenisstraf veroordeelden zijn recidivisten. Dit is te veel. Wij mogen niet aannemen, dat zij allen krachtens hun aard voorbestemd waren tot de habitués van onze gevangenissen te gaan behooren. 't Is het eerste verblijf in de gevangenis, dat velen van hen - wie zal zeggen, hoevelen - heeft doen stranden om nooit weer vlot te raken. Dit was het vraagstuk, dat de voorwaardelijke veroordeeling zich voorstelde op te lossen; zij zou de toepassing der korte vrijheidsstraffen verminderen, en daardoor een der machtigste oorzaken der recidive wegnemen. Later werden hare eigenschappen op zich zelf beschouwd en wilden sommigen minder letten op wat zij van die tweevoudige taak met succes volbracht, maar zagen in haar voornamelijk een verzachting van de straffen aan soms zoo weinig verdorvenen opgelegd. Waar anderen om verscherping van repressie over de geheele linie riepen, predikten zij althans voor deze zwakke broeders clementie. Wel beschuldigde men in den beginne hen die zoo spraken van overdrijving, maar allengs werd, zij het ook schoorvoetend, toegegeven, dat er veel waars in schuilde, al legde men er nog nadruk op, dat door eene verbeterde tenuitvoerlegging der gevangenisstraf vele der misstanden konden opgeruimd worden. Maar hoe duidelijk men de kwalen onzer strafrechtspleging ook inzag, aan het voorgesteld geneesmiddel, de voorwaarlijke veroordeeling, meende men, kleefde dit bezwaar, dat zij in naam heette te straffen, doch inderdaad niet strafte. Deze noemde haar een straf, gene weer niet, maar 't was duidelijk: het kwam neer op woordenspel. | |
[pagina 111]
| |
Straf in den technischen, thans gangbaren zin van 't woord, kon de voorwaardelijke veroordeeling niet heeten. Met de eischen thans nog door de vergelding aan de straf gesteld, was dit instituut onvereenigbaar. Maar onmogelijk leek het niet, dat men ooit tot elkaar zou komen. Kon de vergeldingsleer haar vindicatief karakter nog verder verzachten, dan was het niet te gewaagd te voorspellen, dat zij zou gaan inzien, dat ook door de voorwaardelijke veroordeeling aan hare eischen kon voldaan worden. Want nam men ‘straf’ in een thans nog onjuridisch schijnenden, ruimeren zin, dan voldeed de voorwaardelijke veroordeeling aan elk vereischte, dat hieraan kon gesteld worden. Niet de enkele publieke terechtstelling kon als voldoende straf gelden. Hoe onaangenaam ook, zij werd aan hen die vrijgesproken of van rechtsvervolging ontslagen werden, ook niet bespaard; - en waarvoor werden dezen gestraft? Maar uit 't oog mag niet verloren worden, dat bij eene terechtstelling, die op schuldigverklaring uitloopt, het pijnlijk karakter aanmerkelijk wordt verzwaard. De wetenschap, dat urbi et orbi het ter terechtzitting verhandelde bekend wordt, dat mogelijk het intiemste uit het leven van den beklaagde het publiek als sensationeele lectuur wordt voorgezet; dat voorts daarna een ieder den schuldige met den vinger als misdadiger kan nawijzen; dit alles te samen zal een leed zijn, grievender, pijnlijker gevoeld dan welke straf óók, voor hen, maar ook voor hen alleen, die nog fijn genoeg besnaard zijn om schaamte te hebben en deze capitis diminutio te gevoelen. Zij hebben een les ontvangen, die door hen niet licht vergeten wordt. Ook zonder straf zijn dezen weer voor de maatschappij gered en behouden. Maar 't is onloochenbaar, dat velen nog een sterker prikkel noodig hebben om zich goed te gedragen, dan de enkele vrees voor eene herhaling der pijnlijke terechtstelling. Vaak ook draagt het vergrijp een zedelijk zóó weinig afkeurenswaardig karakter, dat de schuldige nog fier het hoofd omhoog kan houden, al moge de overheid er ook groot belang bij hebben, den beklaagde van herhaling en anderen van navolging af te houden. Voor die gevallen is het noodig, dat men een toestand schept, waardoor de schuldige nog meer belang heeft bij zijn goed gedrag in de toekomst. En gedurende den proeftijd, de | |
[pagina 112]
| |
periode, waarin het door schier elk schrijver over deze materie gememoreerde Damocles-zwaard hem boven het hoofd hangt, is zijn belang in zijn eigen goed gedrag genoegzaam groot, terwijl deze proeftijd hem tevens wennen kan, zijn misschien af en toe opluikende misdadige gezindheid te overwinnen. Maar een klein vergrijp in deze periode kan den dunnen draad doen afknappen, het zwaard meedoogenloos doen vallen; de opgeschorte straf wordt nu ten uitvoer gelegd en de voorwaardelijke veroordeeling wordt nu in verband met dit tweede delict, dat anders met een lichte straf zou beantwoord zijn, dank zij de cumulatie van de twee strafquanta, oorzaak van een sterk verzwaard leed voor den recidivist. Eene onbillijkheid is hierin echter niet te zien; de misdadiger kan niet vorderen, dat terstond na elk zijner vergrijpen de overheid zijn rekening opmaakt en hem die ter betaling aanbiedt. En wel eigenaardig is het, dat de voorwaardelijke veroordeeling, die door velen een dwaze toegevendheid jegens misdadigers genoemd werd, van andere zijde het verwijt te hooren kreeg, dat zij wegens den - soms vijfjaar - langen proeftijd eene ongeoorloofde moreele kwelling voor den voorwaardelijk veroordeelde is. En terecht werd gewezen op de Engelsche Common Law en the Summary Jurisdiction Act, volgens welke de voorwaardelijk veroordeelde levenslang met het Damocles-zwaard boven het hoofd zou rondloopen. Maar dit bezwaar is denkbeeldig. Hoe langer de proeftijd reeds heeft geduurd, hoe minder sterk de herinnering aan de veroordeeling zal zijn; de druk door haar geoefend, regelt zich als 't ware automatisch. Hoe langer hij zich reeds deed voelen, des te minder zwaar weegt hij. De voorwaardelijk veroordeelde moge in den aanvang angstig en ongerust zijn; als hij merkt, dat het leven voor hem is als voorheen, zal hij met verloop van tijd zijn zelfvertrouwen en kalmte terugkrijgen en niet meer denken aan 't aantal jaren of maanden, die zijn proeftijd nog duurt. Zoo zal het zijn bij de goeden, bij hen, die men terecht voor de voorwaardelijke veroordeeling geschikt achtte; de delinquenten, wier eerste misdrijf de aanvang is van eene onvermijdelijke reeks, zullen niet lang onder den moreelen invloed van den proeftijd blijven. Een termijn van vijf jaar in vrijheid halen zijn ooit. De voorwaardelijke veroordeeling controleert zich zelf; zij, op wie zij ten | |
[pagina 113]
| |
onrechte werd toegepast, komen als van zelf terug, om de hun verleende gunst voor eens en altijd zich te zien ontnemen. Een straf in den gewonen zin van het woord is de voorwaardelijke veroordeeling dus niet; maar wel een maatregel, geschikt om tot het doel der straf, bestrijding der criminaliteit, krachtig mede te werken. Het overgroot aantal vooral der korte gevangenisstraffen moest men dus trachten te beperken. Hun, die den eersten stap gezet hadden op den weg, die zoo talloozen onbewust recht toe recht aan naar de habituëele recidive gevoerd heeft, moest men een krachtig: ‘tot hiertoe en niet verder’ toeroepen. Maar deed men dat ook niet thans reeds door het opleggen en doen ondergaan van een gevangenisstraf? Helaas, hoe vaak was dit middel, bedoeld om hen op den funesten weg tot staan te brengen, niet gebleken slechts een duw voorwaarts in de slechte richting te zijn. Wilde men werkelijk de recidive bestrijden, dan allereerst gewaakt tegen het kweeken van recidivisten in de gevangenis uit elementen, die nog even licht ten goede als ten kwade konden geleid worden. Hoe nadeelig, hoe schandelijk voor eene gemeenschap de stijging der criminaliteit ook moge zijn, nog bedenkelijker is het feit, dat zij schier overal in toeneming der recidive haar oorzaak vond. En de paradoxaal klinkende uitspraak van het Hoofd van het Engelsche gevangeniswezen, Major E.F. Du Cane, op 't Penitentiair Congres te Londen van 1872: ‘that his ideal would be to see a hundred percent of recidivists, for this would demonstrate that it is always the same men, who commit crime, that the social plague, far from extending itself, was really limited and localised,’ kan, zoo ooit, slechts dan instemming vinden, indien het recidive-percentage zou stijgen eensdeels door een absoluut meer frequente recidive, maar anderdeels ook door een vermindering van het totaalcijfer der criminaliteit. Dit laatste juist was nergens het geval. De recidive steeg percentsgewijze, terwijl bijna overal de algemeene criminaliteit zich sterk uitbreidde, althans niet inkromp. Deze waren de grondgedachten, waaruit de voorwaardelijke veroordeeling ontstond, en die met name Bérenger leidden tot zijne lange maar fortuinlijk eindigende campagne voor dit instituut, dat weldra ook aanhangers vond onder hen, die daarin zagen een middel om de criminaliteit te bestrijden ook | |
[pagina 114]
| |
zonder eigenlijke straf, waar de persoon van den delinquent deze onnoodig of onwenschelijk maakte. | |
IV.Er waren dus genoeg aanleidingen om de voorwaardelijke veroordeeling, zij moge al of niet straf te heeten zijn, een ‘fair trial’ te geven, ten einde haar doeltreffendheid te onderzoeken,.... indien zij althans niet bezwaren met zich bracht, die haar onaannemelijk maakten. En volgens haar tegenstanders waren deze uiterst talrijk. Allereerst een vormquaestie. Een veroordeeling tot straf, niet gevolgd door hare tenuitvoerlegging, was dat niet gratie onder een anderen naam? En mocht men op zoo slinksche wijze het Staatshoofd een goed stuk van zijn gratiëeringsbevoegdheid uit handen slaan, om het, voorzien van een ander etiket, den rechter aan te bieden? En ten slotte, speciaal wat Nederland betreft, het bij de Grondwet den souverein voorbehouden gratierecht laat geen inbreuk daarop bij gewone wet toe. Krachtig werd deze onjuiste meening bestreden. Van strijd met de Grondwet is geen sprake. Bepaalt deze, dat het gratie-recht den souverein toekomt, ook schrijft zij voor, dat de gansche rechtspleging bij gewone wet zal geregeld worden. Bepaalt nu de wet, dat de rechter straf kan opleggen en tegelijkertijd hare tenuitvoerlegging opschorten, dan wordt 's rechters uitspraak één ondeelbare beslissing. De vraag of van deze aldus opgelegde straf gratie zal verleend worden is dan nog niet gepraejudiciëerd, al zal de voorwaardelijkheid der opgelegde straf een gewichtige factor bij de beslissing zijn. En niet de rechter beslist definitief, dat de veroordeelde geen straf zal ondergaan; het blijft aan dezen zelf overgelaten door zijn gedrag daarin het laatste woord te spreken. En eindelijk, gratie onder eene voorwaarde achtte men met het oog op 't prestige van het staatshoofd onwenschelijk en naar ons staatsrecht onbestaanbaar, al bleek zij ook in de praktijk wel af en toe verleend te zijn. De souverein moet niet met den veroordeelde over voorwaarden marchandeeren, zei men, en wegens de absolute onbegrensdheid van het aantal mogelijke voorwaarden vreesde men dat den veroordeelde, gesteld voor 't verlokkend uitzicht, zijne vrijheid te herkrijgen | |
[pagina 115]
| |
of te behouden, voorwaarden zouden gedicteerd worden, meer belemmerend voor zijn vrijheid dan men voor den nu eenmaal gegratiëerde wenschelijk achtte. Wel bleek hieruit dat er behoefte bestond aan een instituut, dat ontheffing van straf onder zekere voorwaarde, b.v. van goed gedrag in de toekomst, mogelijk maakte, en in dit opzicht viel de voorwaardelijke veroordeeling als op een gloeienden steen. Onze Duitsche naburen dachten er anders over en zagen in de eigenlijke voorwaardelijke veroordeeling een al te gevaarlijke nieuwigheid. En zoo besloten de meeste Duitsche staten na lang wachten eindelijk, de voorwaarlijke gratie, ‘die bedingte Begnadigung’, in hun strafrechtspleging op te nemen, om haar gevaarlijker zuster buiten de grenzen te houden. Men had haar o.a. verdedigd wegens de uniformiteit, die men door de leiding in één hand, die des ministers van justitie, in de toepassing zou krijgen, die later mogelijk zou blijken de rechters genoegzaam opgevoed te hebben om hun de zelfstandige toepassing in handen te geven, een argument waarbij over 't hoofd werd gezien, dat uniformiteit soms slechts zou kunnen verkregen worden ten koste van miskenning van verschil in plaatselijke toestanden. Al ligt het wel eenigszins in den starren, ambtelijken, centraliseerenden aard der Duitschers, een zoo gewichtige bevoegdheid niet aan de, van de Regeering onafhankelijke rechters in handen te geven, toch mag 't ons bevreemden, dat men geen oog bleek te hebben voor het groote verschil tusschen de uitoefening der voorwaardelijke veroordeeling en die der voorwaardelijke gratie. Deze wordt op de stukken afgedaan met een advies van den rechter. Volgt de Regeering als regel 's rechters oordeel, dàn vraagt men zich af wat nut deze regeling heeft boven de uitspraak van de voorwaardelijke veroordeeling door den rechter zelf; beslist de Regeering echter geheel zelfstandig, dan wordt 't bezwaar tegen het Duitsche stelsel nog grooter. 't Zal dan een ambtenaar aan 't ministerie zijn, die, zonder den veroordeelde te kennen, na de dorre lectuur van proces-verbaal en vonnis, zal beslissen of de delinquent genoeg waarborg biedt voor een niet-misdadig gedrag in de toekomst, om hem voorloopig vrij te laten! 't Geen levend moest zijn, wordt gedood. | |
[pagina 116]
| |
't Geen op den veroordeelde den indruk van een spontaan betoon van clementie moest maken, wordt eene gorterigdroge ambtelijke beschikking. 't Geen op den veroordeelde eene heilzame werking zou hebben: het ernstig woord door den humanen rechter gesproken in een ernstig oogenblik, wordt nu vervangen door een volgens vaste schablone opgemaakt stel voorwaarden. Maar al werd het onuitgesproken gelaten, 't voornaamste argument ten gunste der bedingte Begnadigung zal men wel gezocht hebben in de ongeschondenheid van het vergeldingsbeginsel. Er zou niet zijn eene door den rechter gesanctionneerde straffeloosheid; doch slechts genade, door het souvereine welbehagen van het Staatshoofd verleend. Geen ziekelijke sympathie voor den misdadiger in de rechtsspraak, doch een ‘von allerhöchsten Stelle’ nederdalende genade buiten en boven de rechtsspraak. Al mocht de voorwaardelijke veroordeeling voor sommige gevallen - uitzonderings-gevallen, zeiden enkelen - eene wenschelijke middenweg zijn, hoe zou men eene te ruime toepassing voorkomen? De strenge voorschriften der strafwet, zoo werd gezegd, maakten plaats voor het souverein arbitrium van den rechter, en het vertrouwen in dezen, wien men in '81, om met Ferri te spreken, de medicijnflesch in handen had gegeven, bij de toediening van het geneesmiddel slechts beperkt door de voorgeschreven maximaal-dosis, in dien zelfden rechter bleek men thans slechts een zeer gereserveerd vertrouwen te hebben. Vergeten werd hierbij, dat de rechter bij de straftoemeting geen misbruik had gemaakt van zijn ruim arbitrium en dat geen principiëel verschil bestond tusschen de bevoegdheid, uiterst lage straffen op te leggen, en voorwaardelijk te veroordeelen. Overmatige toepassing, kon het antwoord luiden, moest voorkomen worden als elk ander kwaad in de strafrechtspleging, door de benoeming van consciëntieuse rechters. Al mocht dan ook de rechter in het algemeen geen misbruik maken van de voorwaardelijke veroordeeling, dan toch vreesde men in elk geval een zeer ongelijkmatige toepassing. Deze rechter, dit college zou vaak, anderen zelden of nooit voorwaardelijk veroordeelen. Zeer zeker, schijnbare ongelijkheid in de gebruikmaking van deze bevoegdheid zou zich voordoen; | |
[pagina 117]
| |
nog onlangs werd door den heer Hugenholtz in de Tweede Kamer gewezen op de afwijkende strafquanta voor gelijksoortige delicten door twee verschillende rechtbanken opgelegd. Maar, aangenomen dat het besproken materiaal loopende over één jaar voldoende was om de ongelijkheid ontwijfelbaar te constateeren, men zoeke de oorzaak niet in de noodwendig min of meer afwijkende opvattingen der verschillende rechters alleen. Zien wij een oogenblik hetgeen België en Frankrijk ons hieromtrent leeren. Van 1890 tot 1894 werd in het arrondissement Gent de voorwaardelijke veroordeeling toegepast op 10.8 % der gevallen, waarin dit volgens de wet mogelijk was; in het arrondissement Oudenaerde in 39.7 %. Voor 't jaar 1894 alleen is dit voor Gent 16 %, voor Oudenaerde 55.3 %. 't Zelfde zag men in Frankrijk. Op de 1000 gevallen, waarin voorwaardelijke veroordeeling kòn toegepast worden, geschiedde dit door de rechtbank te Douai in 1893 188 maal, door die te Aix 61 maal, zoodat eerstgenoemde rechtbank op twee na het hoogste, de laatste op 3 na het laagste cijfer aanwees, terwijl het gemiddelde voor alle - 26 - rechtbanken was 127; en de cijfers der twee vorige jaren gaven ongeveer gelijke verschillen. 't Bleek dus ten eerste, dat deze niet konden verklaard worden uit een hier langzamer, daar vlugger inburgeren der nieuwigheid; maar ook een andere voor de hand liggende oplossing kon blijkbaar niet de juiste zijn. 't Is begrijpelijk, dat men deze zocht in de meerdere of mindere gestrengheid in het algemeen der verschillende rechters, maar de tabel der toepassing van eene bepaling uit art. 463 Code Pénal, die in sommige gevallen den rechter veroorlooft lager dan de speciale strafminima te gaan door het aannemen van verzachtende omstandigheden, verbrak de volgorde der rechtbanken, gerangschikt naar de frequentie van toegepaste voorwaardelijke veroordeeling geheel: op de 1000 gevallen binnen die bepaling komende, vinden wij in '93 voor Douai 43 toepassingen, waardoor het in de lijst der 26 rechtbanken tot nummer 22 is gedaald en voor Aix 68, zoodat het zich opwerkte tot nummer 2 der tabel, terwijl het gemiddelde hier bedroeg 56. Met deze gegevens voor oogen mag men wel aannemen, dat eene voorname oorzaak dezer verschillen, evenals van die, te verwachten bij toepassing | |
[pagina 118]
| |
der voorwaardelijke veroordeeling, daar ligt, waar in zijn antwoord aan den heer Hugenholtz de minister van Justitie ze aanwees: de verschillende verhoudingen in onderscheiden deelen des lands maken noodzakelijk, althans verklaren genoegzaam de afwijkingen in de voor gelijksoortige delicten door de verschillende rechtbanken opgelegde straffen. Hebben wij hiermede werkelijk het verschijnsel min of meer verklaard, dan is er geen reden zich er over te beklagen; integendeel, blijkt daaruit dan juist de zelfstandige, van sleur vrije wijze, waarop de rechter elk geval beoordeelt. En onmogelijk zou men ook kunstmatig eenige uniformiteit kunnen scheppen, dan ten koste van 's rechters vrij arbitrium, 't geen een slechte ruil zou zijn. Rechtsongelijkheid voor de verschillende sociale groepen der maatschappij werd ook in de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling gevreesd. Rijken zullen meer waarborgen bieden voor een ordelijk - althans niet-misdadig - gedrag dan paupers. Hoe zal de rechter deze klip van sociale onrechtvaardigheid omzeilen? Vóór alles, men kome er rond voor uit, volkomen sociale rechtvaardigheid is in het strafrecht tot nog toe onbereikbaar gebleken. Wordt boete opgelegd, onvermijdelijk wordt de dood-arme zwaarder getroffen, dan de zeer rijke; bij gevangenisstraf is het omgekeerde het geval; de rijke aan comfort gewoon, voelt de ontberingen in de gevangenis sterk, die voor den pauper een zekere weelde beteekenen. De voorwaardelijke veroordeeling is niet voorbestemd deze ongelijkheid nog te vergrooten. Integendeel. De rechter behoeft niet de waarborgen in de personen van den rijke en van den arme tegen elkaar af te wegen. Hij beoordeele ieder geval op zich zelf. Zegt men: het gevolg zal toch wezen, dat betrekkelijk meer welgestelden voorwaardelijk worden veroordeeld dan behoeftigen, dan heeft men den vinger gelegd op een wonde plek in onze maatschappij. Er worden ook meer misdrijven gepleegd door armen dan door rijken. Maar verandert men iets aan dit feit, dat de maatschappij eenigszins voor de misdaden verantwoordelijk stelt, door te voorkomen, dat het zich in de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling nog eens duidelijk openbaart? Men kwam nu tot het slachtoffer van de misdaad. Welken indruk moet het op dezen maken, als hij den delinquent | |
[pagina 119]
| |
door den rechter ziet wegsturen met de enkele vermaning het niet weer te doen. Wat zal een vader zeggen, werd gevraagd, als hij den verleider van zijne minderjarige dochter door den rechter hoort toevoegen: ‘als je het weer doet, zal ik je heusch straffen.’ Alweer kunnen wij vragen: wat zou die vader zeggen, als hij den delinquent vrij rond zag loopen na één dag gevangenisstraf te hebben ondergaan? Maar ook, niemand wil de voorwaardelijke veroordeeling toegepast zien dan na zorgvuldige overweging van het misdrijf in concreto en slechts als dit een niet zeer ernstig karakter vertoont, kan er sprake van voorwaardelijke veroordeeling zijn. Bij een misdrijf dat men moeielijk als een delict van weinig beteekenis zich kan voorstellen, zal dus de voorwaardelijke veroordeeling in de praktijk uitgesloten of tot uitzonderingsgevallen beperkt zijn. Maar voorts: mag de overheid voet geven aan dergelijke particuliere wraakzucht? Neen; de strafrechtsbedeeling is een zaak van publiek recht en van algemeen belang. Zelfs een middenweg, de voorwaardelijke veroordeeling afhankelijk te stellen van de toestemming van den benadeelde, kon men niet opgaan. Zij is uit algemeen oogpunt wenschelijk of niet; men kan dus niet aan de soms kleinzielige gevoelens der beleedigde partij het laatste woord laten. Het nadeel, dat haar is berokkend, kan soms de doorslag gevende reden tot strafvervolging of wel op de strafmaat van invloed zijn, de noodzakelijkheid en de inrichting der strafrechtelijke repressie zijn in 't algemeen aan hoogere overwegingen gebonden. Maar de tegenstanders waren niet overtuigd. Eerbiedigende berusting van den benadeelde in het door den rechter over den delinquent gevelde vonnis, clement of streng, moge de gewenschte toestand zijn, de praktijk is anders, zeiden zij. De allerangstigsten riepen zelfs om hun tegenstanders te imponeeren de schim van Colonel Lynch, den Amerikaan uit vroeger tijd, te hulp en voorspelden, dat bij de invoering der voorwaardelijke veroordeeling zij in haar gevolg de ‘Lynchwet’ met zich zou brengen. Garofalo, de Italiaansche rechter en criminalist deelde deze vrees eenigszins, althans wat zijn landgenooten betreft. Voerde men in Italië de voorwaardelijke veroordeeling in, hij was niet overtuigd, zoo verklaarde hij in de eerste jaarvergadering | |
[pagina 120]
| |
der Internationale Criminalistische Vereeniging, dat dan niet de misdaad van het slachtoffer op de misdaad van den beklaagde zou volgen, en 't was op zijn initiatief, dat de vergadering aan hare adhaesiebetuiging met de voorwaardelijke veroordeeling de clausule toevoegde, dat het noodzakelijk zou zijn, de grenzen, waarbinnen zij kon toegepast worden, naar de plaatselijke omstandigheden te regelen en rekening te houden met het karakter en den moreelen toestand van elk volk. Niets verstandiger dan deze reserve in 1889, toen de voorwaardelijke veroordeeling in den vorm, dien wij thans bespreken, nog slechts in België en zoo pas was ingevoerd. Maar dit neemt niet weg, dat als men één volk kan aanwijzen, welks karakter en moreele toestand aan de invoering der voorwaardelijke veroordeeling niet in den weg stonden, het zeker 't Nederlandsche zou zijn, met welks kalmen en weinig vindicatieven aard eene toepassing der Lynchwet onder de aangeduide omstandigheden niet wel denkbaar is. Nu zijn wij echter veertien jaar verder; Garofalo's vrees is niet bewaarheid. Sinds '88 in België, sedert '91 in Frankrijk, en gaandeweg in verscheiden andere landen ingevoerd, zoo in Italië sinds '93, heeft de voorwaardelijke veroordeeling trots al wat men - en wat België betreft, gedeeltelijk terecht - op de door haar verwekte gevolgen heeft aangemerkt, nergens voor zoover mij bekend, geleid tot de gevreesde eigenrichting door het slachtoffer der te slap gestrafte misdaad. Dat met name in Italië en België, met zoo onstuimige, impulsieve bevolking, het gevreesde gevolg niet is ingetreden, mag als bewijs gelden, dat in den boezem van het volk de onmiskenbaar goede eigenschappen der voorwaardelijke veroordeeling worden erkend, en begrepen wordt, dat de clementie den misdadiger betoond, hare rechtvaardiging vindt in 't publiek belang en niet werd ingegeven door eene geringschatting der gekrenkte rechten van den benadeelde. Tot zoover de valsche aanspraken van het slachtoffer op bestraffing van hem, door wien hij benadeeld werd; maar hij kon ook deugdelijker vorderingen toonen. Nergens, en allerminst hier te lande, is hem het finantiëel verhaal op den delinquent gemakkelijk gemaakt. Was het nu billijk zooveel clementie den misdadiger te toonen en de geschonden rechten van den benadeelde gansch uit het oog te verliezen? Volgens | |
[pagina 121]
| |
Nederlandsch recht kan de civiele partij in het strafgeding voor de rechtbank hoogstens f 150 als schadevergoeding toegewezen worden, nooit meer. Al wat de benadeelde verder nog ter zake van het misdrijf van den delinquent meent te mogen eischen, moet hij vorderen bij eene tijdroovende, omslachtige en kostbare actie voor den burgerlijken rechter. In de meeste gevallen echter doet hij noch het een, noch het ander, want verreweg de meeste misdrijven worden gepleegd door personen, die weinig of niets te verliezen hebben en jegens welke men zich niet spoedig waagt aan een duur proces, dat bij ongunstigen afloop of insolventie van de tegenpartij, de geleden schade nog met een niet onbelangrijke som doet stijgen. Tallooze voorstellen tot oplossing van dit vraagstuk waren gedaan, als: tewerkstelling van den delinquent ten behoeve van zijn slachtoffer; uitkeering aan dezen voor een deel van wat de gevangene met zijn arbeid verdiende; geen enkel plan was echter tot uitvoering gekomen. 't Was wederom Garofalo, die 't eerst dacht aan samenkoppeling der twee vraagstukken: de schadevergoeding voor den benadeelde, en de voorwaardelijke veroordeeling. Hij wilde deze van gene afhankelijk stellen. 't Is echter wenschelijk, dat misdrijf en veroordeeling zoo dicht mogelijk op elkaar volgen; de tijd zal dus vaak te kort blijken om in redelijkheid te kunnen verlangen, dat de delinquent zijn verplichting jegens het slachtoffer reeds is nagekomen. Maar Garofalo's denkbeeld, hoewel onvolkomen, vond in verbeterden vorm toepassing in twee wetboeken. Volgens de Italiaansche wet van '93 bepaalt de rechter bij het uitspreken van het vonnis tevens eene som, die den benadeelde als schadevergoeding binnen zekeren tijd door den voorwaardelijk veroordeelde moet voldaan zijn. Verzuimt deze aan die verplichting te voldoen, dan is de voorwaardelijk opgelegde straf terstond uitvoerbaar. Ook Noorwegen past voorwaardelijke veroordeeling slechts onder soortgelijk beding toe; doch hier kan bij welbewezen onmacht tot betaling de rechter den tijd, waarbinnen de schadevergoeding moest betaald zijn, nog verlengen, of den veroordeelde geheel van de verplichting ontslaan. 't Valt licht te begrijpen, dat het vastmaken der voorwaardelijke veroordeeling, 't zij bij de uitspraak, 't zij tijdens | |
[pagina 122]
| |
den proeftijd, aan deze conditie, die voor de arme misdadigers vaak moeielijk te vervullen zal zijn, ernstige bestrijding ontmoette. Men zag hierin eene bevoorrechting van de rijke, minst talrijke, misdadigers boven de tallooze onbemiddelde delinquenten. De begrooting dezer schadeloosstelling overeenkomstig de draagkracht van den veroordeelde door den rechter, behalve welke de benadeelde natuurlijk nog met eene gewone burgerlijke actie herstel van het onvergoede nadeel kan eischen, doet echter in de practijk veel van deze onbillijkheid verdwijnen. En de voorgestelde maatregel beoogt ten slotte slechts door eene krachtige pressie op den misdadiger zijn slachtoffer te helpen bij het invorderen van wat hem van den delinquent wegens 't misdrijf toekomt. Tegenover den gefortuneerden boosdoener bestaat hieraan minder behoefte. Men kan met het veroordeelend strafvonnis in de hand zonder eenig gevaar de civiele actie tegen hem beginnen. Maar juist staande tegenover den armen veroordeelde was men tot heden machteloos. | |
V.Al zou men misschien over al de reeds tegen de voorwaardelijke veroordeeling aangevoerde bezwaren zijn heengestapt, door het langdurig heen en weer praten was de tijd aangebroken, dat men meende, uit statistische cijfers van vreemde landen de deugdelijkheid der nieuwe instelling te kunnen onderzoeken. De statistiek zou twee onderscheiden invloeden der voorwaardelijke veroordeeling moeten constateeren. Vooreerst: behoedde zij inderdaad talrijke voor de eerste maal veroordeelden voor recidive? En, stel, die vermindering van het aantal recidivisten was aangetoond, had men haar dan ook misschien verkregen ten koste van eene vermeerdering der algemeene criminaliteit? De vrees hiervoor bestond bij velen. Wij nemen aan, zei men, dat de voorwaardelijk veroordeelde een sterker prikkel dan voorheen heeft, om zich buiten 't bereik van de strafwet te houden, maar op hoevele nog nimmer bestraften zal dit nieuwe instituut niet den indruk maken, dat men straffeloos één misdrijf mag plegen, dat ‘éénmaal is geenmaal’. De speciale pre- | |
[pagina 123]
| |
ventie kan mogelijk goed gediend worden door de voorwaardelijke veroordeeling, de door de strafwet beoogde generale preventie zal door haar worden verslapt. Tot zoover de min of meer onbewuste invloed der voorwaardelijke veroordeeling; maar zij kan nog funester gevolgen veroorzaken. Bij de overweging of de voordeelen aan het misdrijf verbonden, opwegen tegen de nadeelen in geval van ontdekking, zal voortaan voor den delinquent zijn kans, slechts voorwaardelijk veroordeeld te worden, ook een factor van beteekenis zijn. Aldus de tegenstanders. Aan de statistische cijfers liet men het antwoord op de eerste bedenking over; deze laatste kan men reeds dadelijk te niet doen. 't Is toch niet aan te nemen, dat de toekomstige delinquent zal meenen met eenige waarschijnlijkheid te kunnen voorspellen of hem de gunst der voorwaardelijke veroordeeling zal verleend worden. Al heeft menig misdadiger meestal genoeg zelfvertrouwen of zelfoverschatting om te meenen, dat hij dank zij zijne handigheid den dans nog wel ontspringen zal, niet waarschijnlijk is het, dat hij zal afdalen tot de subtiele vragen, welker beantwoording den rechter naar deze of gene zijde der voorwaardelijke veroordeeling doet besluiten. Kort na hare invoering zou wel reeds blijken, dat de motieven, die hare toepassing beheerschen, voor den gewonen misdadiger verborgen blijven. Met name zal elk verstandig rechter zich wapenen tegen den medelijden wekkenden indruk van gefingeerd berouw over een gefingeerd-spontaan vergrijp betoond. Voor- en tegenstanders bleven, ieder op hun standpunt, rustig het oordeel der praktijk afwachten, in de hoop, daardoor de tegenpartij te overtuigen. Maar de toenmalige statistieken waren hiertoe niet alle goed bruikbaar; ook de onze verkeerde tot '96 in deplorabelen toestand. Naar de statistieken van België, het eerste continentaal-Europeesche land, waar de voorwaardelijke veroordeeling was ingevoerd, werd uit den aard der zaak het eerst gegrepen; maar deze waren als 't ware ingericht op het te leveren tendenzbetoog, dat de voorwaardelijke veroordeeling daar wonderen verrichtte. Minister le Jeune had op echt gemoedelijken toon gezegd: ‘J'ai vu dans ma carrière d'avocat bon nombre de criminels et d'habitants des prisons et je vous assure que, | |
[pagina 124]
| |
dans la catégorie de ceux qui sont condamnés à six mois de prison, il y a beaucoup de braves gens.’ Maar men vond er een te groot aantal onder, om niet wat sceptisch gestemd te worden omtrent den toetssteen, die gebruikt werd. De Belgische rechter, wien men in '88 het voorzichtig te hanteeren instrument der voorwaardelijke veroordeeling had toevertrouwd, sprong er wel wat al te jongensachtig mee om. In den eersten tijd zag de Regeering dit zelf nog niet in of verbloemde het in hare rapporten. Zij sprak op een toon van tevredenheid over de ruime toepassing die 't instituut vond, en stelde met quasi-rechtmatigen trots daar tegenover het klein aantal gevallen, dat wegens een nieuwe veroordeeling de oorspronkelijk voorwaardelijk opgelegde straf moest uitgevoerd worden, ‘rechutes’ of ‘révocations de sursis,’ genaamd. Maar hierbij werd over het hoofd gezien, dat de proeftijd van vele in de statistiek vermelde voorwaardelijke veroordeelingen nog niet verstreken was, zoodat men - in aanmerking nemende, dat doorgaans de recidive eerst na omstreeks een jaar na het eerste delict intreedt, - nog talrijke rechutes kon verwachten, en 't percentage nog vrij belangrijk kon stijgen. Aan den anderen kant was het dwaas te juichen over de standhoudende verbetering der delinquenten, als zij zich een paar maanden van misdrijven gespeend hadden. En - wij zullen aanstonds zien - tot zóó korte proeftijden kwam de Belgische rechter, wien daarin de vrije hand was gelaten, door zijn enthousiasme al heel spoedig. De bestrijders der nieuwe instelling onderzochten minutieus de jaarlijks door België gepubliceerde cijfers en 't viel niet lang meer te loochenen: de voorwaardelijke veroordeeling was bezig de goede verwachtingen van haar gekoesterd, te beschamen door de tactlooze en overmatig ruime toepassing, die zij daar vond. In 1890 legden de Belgische Rechtbanken alle geldboeten voorwaardelijk op! En steeds werd het erger. In 1898 hoorden 57 % van hen, die voor de eerste maal tot gevangenisstraf veroordeeld werden, zich die straf voorwaardelijk opleggen, terwijl dit wat geldboete betreft, in 78 % der gevallen geschiedde. 't Arrondissement Leuven overtroefde deze cijfers nog en kwam tot resp. 75 % en 84 %. In datzelfde jaar 1898 paste Frankrijk zijn wet-Bérenger slechts | |
[pagina 125]
| |
op ruim 18 % der daarvoor in de wettelijke termen vallenden toe. Een flink en gedocumenteerd protest tegen dit misbruik der op zich zelf heilzame instelling deed de Advocaat-Generaal bij het Cour d'Appel te Brussel, de heer Terlinden, hooren in de rede, die hij bij de hervatting der werkzaamheden van het Hof na de vacantie van 1901 uitsprak. Uit de officiëele opgaven bleek hem, dat de rechtbanken onder 't Brusselsche Appel-Hof ressorteerende, aan 73 % van alle voor de eerste maal veroordeelden, - dus niet slechts van hen, op wie de voorwaardelijke veroordeeling volgens de wet kon toegepast worden, - de gunst der voorwaardelijke veroordeeling verleenden. Ook de bepaling van den proeftijd bleek den Belgischen rechter niet goed toevertrouwd. Hij kon deze opvoeren tot 5 jaar, maar bij misdrijven werd 3 jaar het vaakst gekozen en in 1900 nog in 14 % der gevallen één jaar, ja, in 3,7 % zelfs zes maanden en minder. 't Spreekt van zelf, dat de moreele uitwerking van een proeftijd van zóó korten duur weinig krachtig zal zijn. De rechter ziet daarenboven niet onmiskenbaar duidelijk de resultaten zijner fouten, daar de delicten door de eertijds voorwaardelijk veroordeelden nà afloop van hun korten proeftijd gepleegd, aan zijne opmerking ontgaan. De vorige veroordeeling is dan ‘comme non avenue.’ De criminaliteit in België steeg voortdurend en wel geheel buiten verhouding tot de vermeerdering der bevolking, en 't recidive-percentage werd steeds grooter. Tusschen 1883 en 1887 tellen wij 25.7 veroordeelden op 1000 inwoners, terwijl de volgende 5 jaren, 1888-1892 29.9 aanwijzen. De recidive in correctioneele (de lichtere soort van) misdrijven steeg in die twee lustra van 34 tot 40.5 op de 100,000 inwoners. Verwonderen kan het ons dus niet, dat de Advocaat-Generaal Terlinden, in 't algemeen een voorstander der voorwaardelijke veroordeeling, in wanhoop uitroept: ‘Hélas, les lois sont faites pour être appliquées par des hommes et non par des anges.’ ‘La Belgique s'est rendue grotesque par l'application qu'elle a faite de la loi le Jeune,’ merkte hij niet ten onrechte op. Zijn protest scheen niet allen invloed gemist te hebben, | |
[pagina 126]
| |
vooral toen het gevolgd werd door een circulaire van den Belgischen Minister van Justitie, Van den Heuvel, die op meer gematigde toepassing aandrong. Maar tegenover dit somber en onbevredigend tafereel uit België, waar de rechters de voorwaardelijke veroordeeling in hun apenliefde dreigden dood te drukken, kunnen wij andere, tevreden stemmende doeken hangen van grooter afmeting en meer belang. Hoezeer in bijzonderheden de Engelsche First-Offenders-Act van hare Belgische en Fransche navolgingen afwijkt, de grondgedachte is bij alle dezelfde; zoo hier als daar kan bij goed gedrag de delinquent de bedreigde of reeds uitgesproken straf nog ontgaan. In den beginne werd de voorwaardelijke veroordeeling in Engeland matig toegepast; in het Metropolitan-Police-District en 5 andere graafschappen, die te samen de helft der Engelsche criminaliteit op hunne rekening hebben, - slechts van deze 6 counties zijn officiëele cijfers gepubliceerd; een statistiek over het geheele koninkrijk werd te duur geacht! - in deze 6 graafschappen in het eerste jaar der First-Offenders-Act slechts 614 maal. De volgende jaren iets vaker; maar de rechter durfde er nog niet goed aan. De Regeering wees de magistraten en Lords Justices eens op de wet van '87 en onmiddellijk werd zij ruimer toegepast. Vóór deze aansporing der Regeering in 1890 in 992, daarna in 1891 in 2136 gevallen. Het aantal ‘cases in which such persons have been called upon to appear and receive judgment, or are known to have been subsequently convicted of a fresh offence,’ hield zich goed onder deze plotselinge uitbreiding en steeg niet boven verhouding. Maar nam misschien de algemeene criminaliteit toe? Integendeel. Zij daalde langzaam maar geleidelijk. Dat andere, b.v. economische, invloeden hier misschien ook in 't spel waren, is niet onwaarschijnlijk; zooveel echter is zeker: Engeland bewees, dat voorwaardelijke veroordeeling en dalende criminaliteit kunnen samengaan. De Fransche statistiek zou ons nog gunstiger uitkomsten te zien geven. De loi-Bérenger beoogde beteugeling der recidive, die de hoofdfactor was van de beangstigende stijging der criminaliteit gedurende de gansche 19e eeuw tot 1894 | |
[pagina 127]
| |
toe. In 25 jaar verdubbelde het aantal ‘accusés’, in 20 volgende jaren steeg het van 160,000 tot 205,000. De aanwas der bevolking bleef hierbij ver ten achter, in verhouding tot welke het aantal ‘condamnés primaires’ vrijwel constant bleef. 't Was de recidive, die zulke ontzettende cijfers gaf. Langs twee wegen zou de wet van '91 haar bestrijden; vooreerst preventief, door de voorwaardelijke veroordeeling, en repressief door zeer verzwaarde straffen bij herhaling van misdrijf met speciale, verhoogde maxima en zelfs facultatieve verdubbeling der strafmaxima. Elke door Cours d'Assises of Tribunaux Correctionnels uitgesproken vrijheidsstraf - mits van geen zwaarder soort dan gevangenisstraf, dus niet détention, relégation, enz. - kan voorwaardelijk opgelegd worden, van welken duur zij ook moge zijn; de proeftijd is voor alle gevallen op 5 jaar vastgesteld. Deze twee verschillen met de Belgische wet, die voorwaardelijke veroordeeling slechts bij straffen tot hoogstens 6 maanden kent, en den proeftijd binnen zekere grenzen door den rechter laat bepalen, zijn waarschijnlijk voor een goed deel oorzaak der zooveel gunstiger resultaten in Frankrijk met dit instituut verkregen, dan de jammerlijke uitkomsten in België. De Fransche Cours d'Assises, belast met de berechting der zwaardere misdrijven, pasten de voorwaardelijke veroordeeling weinig toe. Vaak was òf zwaarder strafsoort dan gevangenis bedreigd òf 't misdrijf droeg een al te ernstig karakter; en na het tweede jaar werd bij deze de toepassing al minder en minder. Door de Tribunaux Correctionnels werd de wet van '91 steeds met bedachtzaamheid, maar toch telken jare ruimer aangewend. Van 10.8 % der gevallen, waarin hare toepassing mogelijk was in 't eerste jaar na 1891, steeg het nooit hooger dan tot ruim 25 %. Na invoering der wet-Bérenger bleef de criminaliteit gedurende een paar jaren nog stijgen. Kwamen tusschen 1886 en 1890 jaarlijks 190.300 correctioneele zaken voor, van 1891-1895 gemiddeld 211.300 telken jare. Het jaarlijksch aantal recidivisten steeg in die lustra van 96.300 tot 104.000. Dit is zeer wel verklaarbaar. Ieder, die ééns veroordeeld was, | |
[pagina 128]
| |
kwam voor voorwaardelijke veroordeeling niet in aanmerking. Hoe grooter het aantal der voorwaardelijk veroordeelden werd, des te sterker moest de afneming der recidive zich toonen. Na '94 geschiedde dit ook. Van 1896-1900 bedroeg het jaarlijksch aantal correctioneele zaken gemiddeld 179.800, dus 31,500 minder dan in de eerste jaren na de wet-Bérenger en nog 10.500 minder dan vóór haar invoering. Het gemiddeld aantal recidivisten bedroeg toen ruim 11.000 minder dan jaarlijks tusschen 1891-1895 en nog 3500 minder dan in de laatste jaren vóór '91. Deze verminderingen waren reeds begonnen in '92 en '93, zoodat zelfs '95, dat 99.434 recidivisten aanwees, bij eene stijging na '93 als daarvóór tot 130.000 had moeten komen. Terecht veronderstelt het rapport van den ‘Garde des Sceaux’ aan den President der Republiek over '95 dat die 30.000 personen, welke verzuimden de recidive te doen stijgen tot het gevreesde cijfer, zullen te vinden zijn onder de 94.725 van af hare invoering tot en met '95 onder toepassing der wet-Bérenger veroordeelden. De tegenstanders der voorwaardelijke veroordeeling trachtten nog de gunstige cijfers aan de wet op de relegatie, eene verbannings-straf voor geboefte van de gevaarlijkste soort, toe te schrijven. 't Mocht niet baten; zij had van af haar invoering in '85 tot '91 verzuimd eenig bewijs van haren heilzamen invloed te leveren. Vermeerdering van het aantal condamnés primaires, door zoovelen als gevolg der voorwaardelijke veroordeeling voorspeld, ook deze bleef uit, ja zelfs aanzienlijke vermindering kon aangetoond worden. Bij de Tribunaux Correctionnels en Cours d'Assises samen beliep hun aantal in 1890 113.368 en steeg aanvankelijk ook nog geleidelijk tot 1894 toen het 128.042 bedroeg. 't Kan zijn dat hiervan een kleine fractie op de debetzijde der voorwaardelijke veroordeeling moet geboekt worden. Onmogelijk is 't niet, dat onmiddellijk na de invoering der loi-Bérenger deze en gene gemeend heeft, dat het nu uit was met den ouden regel, dat straf en misdaad elkaar volgen, en zich tot ongehoorzaamheid aan de wet liet verlokken. Maar spoedig zag hij dan in, dat zijn positie door het dreigend hem boven 't hoofd hangend Damocles-zwaard uiterst precair was geworden, en dat voorzichtigheid aanbevolen was. 't Is eene mogelijkheid, waarmee | |
[pagina 129]
| |
men, komt 't bij ons te lande tot invoering der voorwaardelijke veroordeeling, ook rekening moet houden; men roepe dan niet moord en brand, indien in de eerste jaren eene stijging, - mits niet al te belangrijk - van het aantal der voor de eerste maal veroordeelden merkbaar wordt. Met het voorbeeld van Frankrijk voor oogen is er geen aanleiding zich dan ongerust te maken. Integendeel, want na 1894 zien wij daar naast daling der criminaliteit in het algemeen, naast vermindering der recidive ook nog eene constante en zeer belangrijke afneming van het aantal condamnés primaires. Van ruim 128.000 in 1894 zien wij het dalen tot 108.900 in 1899 om met een flnken sprong omlaag tot 99.500 in 1900 te komen, dus ver beneden de cijfers der jaren vóór de invoering der wet-Bérenger. Als een proef op de som kon gelden de berekening in het rapport van den minister van justitie aan den President der Republiek over 1899, dat van 1892 tot 1899 zoowel de zoogenaamde kleine recidive, het aantal voor lichte vergrijpen terechtgestelden, en het aantal opgelegde lichte vrijheidsstraffen met 15 % was verminderd. Hier in Frankrijk dus had de voorwaardelijke veroordeeling, goed toegepast, met de automatische zekerheid van eene machine de criminaliteit over de geheele linie een niet onbelangrijk eind naar omlaag geduwd; het viel niet te ontkennen: daar te lande had de voorwaardelijke veroordeeling op de criminaliteit een heilzamen invloed gehad, en de Groninger Hoogleeraar Domela Nieuwenhuis, die de Belgische uitkomsten aan de hand van Terlinden's rede: ‘Un Siècle de Droit Pénal’ in het Tijdschrift voor Strafrecht besprak, moest toegeven, dat niettegenstaande Frankrijk ‘een gemeenschappelijk gevangenisstelsel heeft, dat bijdraagt om de criminaliteit in dat land tot een der meest ongunstige van Europa te maken’, het toch ‘door de wet-Bérenger wel eenigen invloed op het ontzettend cijfer der herhalingen heeft ondervonden.’ En daar toch ligt de hoofdzaak. Wie is sterker overtuigd dan de voorstanders der voorwaardelijke veroordeeling, dat een gemeenschappelijk gevangenisstelsel vicieus is; 't zijn de gevolgen van dit stelsel juist, die indirect de voorwaardelijke veroordeeling het leven, in elk geval eene ruime verspreiding schonken. Maar aan den anderen kant, wie verwacht, dat de | |
[pagina 130]
| |
voorwaardelijke veroordeeling een zoo principiëel verkeerd strafstelsel zal veranderen in een door ieder gebenedijde instelling? Zoo had men in het ampel en over geheel Europa hier en daar gevoerd debat het voor en tegen besproken, en zou de beraadslagingen kunnen gesloten verklaren, ware het niet, dat één punt, wel niet van overwegend belang, maar toch van belang niet geheel ontbloot, door de voorstanders nog moest in 't licht gesteld worden. De ‘nervus rerum,’ de finantiëele zijde van het vraagstuk. Bedenkt men hoevele door ieder gewenschte hervormingen worden begroet met het spijtige: ‘Wie zal dat betalen?’ dan mag men nu één enkele maal Plutus aan de zijde der hervormers staat, hem het woord bij de beraadslagingen niet onthouden. In de County of Suffolk (Massachusetts) werd in 't enkele jaar 1890 ruim $ 24.200 bespaard door de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling, globaal berekend, daar immers toen ook de veroordeeling nog niet werd uitgesproken, en men bij de becijfering dus moest uitgaan van den gemiddelden straftijd, aan soortgelijke delinquenten doorgaans opgelegd. Nieuw-Zeeland maakte op soortgelijke wijze eene jaarlijksche besparing van f 25.000. Uit de gegevens valt te berekenen, dat een maand gevangenisstraf - alle kosten inbegrepen - den Staat in Massachusetts f 240 kost. Minister Cort van der Linden, in de M.v.T. tot zijn ontwerp, uitgaande van de hypothese, ‘dat de tenuitvoerlegging der vrijheidsstraf ten onzent even kostbaar is als in Nieuw-Zeeland’, berekende op eene wijze, die geen aanspraak op nauwkeurigheid maakte, dat bij eene gematigde toepassing voor Nederland de jaarlijksche besparing f 875.000 zou bedragen, 't geen tegen de kosten per maand gevangenisstraf in Massachusetts à f 240, zou wijzen op 3645 bespaarde maanden gevangenisstraf. En met dit cijfer is het geldelijk voordeel van den Staat bij de voorwaardelijke veroordeeling nog niet volledig aangegeven. Neemt men aan - met opzet beneden de werkelijkheid blijvende, - dat de gevangenen in het vrije leven gemiddeld f 30 per maand konden verdienen, dan zouden de tot die 3645 maanden gevangenisstraf veroordeelden, waren zij op vrije voeten gebleven ± f 110.000 verdiend hebben, terwijl de in de gevangenis verrichte arbeid weinig productief mag | |
[pagina 131]
| |
heeten. Minstens voor dit bedrag dus is de nationale welvaart door het onttrekken van arbeidskrachten ten gevolge der tenuitvoerlegging dier straffen benadeeld. Trekt men nu nog pro-memorie een post uit voor steun door openbare en particuliere armenzorg aan het huisgezin van den gevangene verstrekt, dan is de stelling niet te gewaagd, dat de voorwaardelijke veroordeeling bij ons de gemeenschap, zoo direct als indirect, een finantiëel voordeel van niet veel minder dan een millioen gulden zou doen genieten, een som voor een gedeelte waarvan eene bestemming niet ver te zoeken is. Ons gevangenisstelsel moge beter zijn dan in de landen om ons heen, volmaakt is het nog allerminst. De eisch van streng doorgevoerde individualiseering stuit af op de kosten, daaraan verbonden. Maar zoolang men voor min of meer ernstige vergrijpen in de gevangenis 't eenige repressie-middel ziet, is elke gulden, dien men aanwendt om de straf te individualiseeren, aan te passen aan het bijzonder karakter van den gevangene, goed besteed. Wij moeten ons vastklemmen aan de hoop, dat de gevangenisstraf den misdadiger kàn verbeteren, maar dan mag men toch waarlijk wel als eisch stellen, dat zij voor ieder individu op maat gefatsoeneerd worde. Al brengt men langs dezen weg slechts enkelen tot een geordend leven terug, het belang, ook geldelijk, voor den Staat kan zeer groot zijn. Geen sinecure, hoe hoog ook bezoldigd, kost den Staat meer dan één gewoonte-misdadiger, wiens menschelijke begeerte het is, de voortzetting van zijn persoon in zijn nakroost te zien. De psychiater, Professor Pelman uit Bonn, ging na, wat van de 834 leden tellende progenituur van eene in 1740 overleden vrouwelijke dronkaard was geworden. Omtrent 709 hunner kon hij gegevens bemachtigen. Reeds bij de geboorten vingen de onregelmatigheden aan; men telde 106 natuurlijke kinderen; de sterkst vertegenwoordigde groepen waren: bedelaars 142, prostituées 161, armlastigen 64 en misdadigers 76, waaronder 7 moordenaars. Deze weinig honorabele familie kostte blijkens officiëele bescheiden den Staat in 75 jaren tijds aan onderhouds- en gevangeniskosten ruim f 3,100.000! Wat, indien het gelukt ware deze Urahne, Grossmutter en Mutter uit de gevangenis te houden of, dóór deze, weer op het pad der matigheid en deugd te leiden! | |
[pagina 132]
| |
VI.Bij ons te lande was men lang de kat uit den boom blijven kijken. Eerst wilde men de resultaten elders leeren kennen; en daarenboven, tegen de voorwaardelijke veroordeeling werden ook nog bedenkingen van speciaal-Nederlandschen aard in 't midden gebracht. ‘Wij hebben dit instituut zeker niet noodig’, werd door een gezaghebbend lid der Juristen-Vereeniging in hare vergadering opgemerkt, ‘want wij huldigen het opportuniteits-principe in zake strafvervolging.’ Dit beginsel, dat aan den ambtenaar van het O.M. de vrijheid laat een ter zijner kennis gekomen misdrijf niet te vervolgen, indien hij dit wenschelijk acht, kan echter bezwaarlijk geacht worden de voorwaardelijke veroordeeling te vervangen. Niet het belang van den delinquent mag bij het O.M. den doorslag geven; doch het algemeen belang en desnoods dat van het slachtoffer. Ware dit niet aldus, het gezag der strafwet zou ernstig geschokt worden; talrijke kleine delicten zouden, als 't ware van overheidswege onopgemerkt, gepleegd kunnen worden. Bij de voorwaardelijke veroordeeling ligt het geval geheel anders. Zij bewerkt juist, dat niet een in sommige gevallen begrijpelijke wensch, den misdadiger te sparen, het O.M. zal weerhouden een voor 't algemeen belang wenschelijke vervolging in te stellen. Dat opportuniteits-principe en voorwaardelijke veroordeeling elkaar kunnen vervangen, is daarom onaannemelijk. Maar ons wettelijk strafminimum dan, zoo laag als maar in redelijkheid denkbaar is? Ook dit werd als een grond van niet-ontvankelijkheid tegen de voorwaardelijke veroordeeling aangevoerd en wel door niemand minder dan den toemaligen hoofdredacteur van het Weekblad van het Recht, den scherpzinnigen en geleerden Mr. de Pinto. Men kon immers, zoo werd gezegd, alle denkbare clementie toepassen door de straf zoo laag mogelijk te stellen. Talrijke juristen stonden in dezen tegenover den bekwamen vakgenoot. En geven wij thans het woord aan niet den minste onder de broeders, aan Franz von Liszt: ‘Wir wollen die kurzzeitige Freiheitsstrafe nicht beseitigen, weil sie zu hart, sondern weil sie nutzlos und schädlich ist.’ Deze grief ontzenuwt men niet door te wijzen op den korten duur, waartoe onze vrijheidsstraffen | |
[pagina 133]
| |
kunnen afdalen. Juist de allerkortste zijn de allerschadelijkste; zij hebben al de slechte eigenschappen der gevangenisstraf, maar zijn niet in staat iets goeds uit te werken, wat men van eene langere straf althans nog kan hopen. En juist wegens hare talrijkheid is het noodig front tegen deze te maken. Maar - en hier kwam een principiëel bezwaar voor den dag - de voorwaardelijke veroordeeling zou niet passen in ons strafwetboek, dat immers geheel uit de idee der vergelding opgebouwd was. Daargelaten de vraag of de voorwaardelijke veroordeeling aan het systeem van zulk een wetboek veel afbreuk zou doen, kon betwijfeld worden of de vergelding de eenige grondgedachte onzer codificatie was. Prof. Drucker gaf uiting aan dien twijfel en velen dachten voorzeker als hij; gewezen werd op de klachtdelicten: hier had men toch erkenning van andere eischen dan de vergelding alleen. En de verjaring? Verjaring, werd geantwoord, is een eisch der praktijk; na langen tijd zijn de sporen van 't misdrijf uitgewischt. Maar waartoe dan verschillende verjaringstermijn, naarmate het een lichter of zwaarder misdrijf geldt? Ook deze drie bedenkingen weerhielden minister Cort van der Linden niet, een ontwerp tot invoering der voorwaardelijke veroordeeling bij de Staten-Generaal in te dienen. Hoewel het door zijn opvolger werd ingetrokken, verdient dit ontwerp, als de eerste officiëele stap in Nederland in de richting der voorwaardelijke veroordeeling gedaan, wel, dat wij zijn hoofdtrekken hier in herinnering brengen. De keuze tusschen de Fransch-Belgische en Engelsche stelsels was niet moeielijk. Slechts het eerste kon in onze zeden en begrippen passen. Maar hier en daar werd van dit gekozen systeem afgeweken. Landlooperij, bedelarij, strooperij en alle niet in het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde overtredingen, zooals van provinciale- en gemeenteverordeningen en van bijzondere wetten, als b.v. de drankwet, zijn van de voorwaardelijke veroordeeling uitgesloten. 't Is te betreuren, ofschoon wel verklaarbaar. De talrijkheid dezer delicten zou het onmogelijk maken tijdig den ambtenaren van het Openbaar Ministerie kennis te geven van de voorwaardelijk uitgesproken veroordeelingen. Een practisch bezwaar dus, waaraan mogelijk later zou kunnen te gemoet gekomen worden, al is het overigens niet te ontkennen, dat land- | |
[pagina 134]
| |
loopers, bedelaars en stroopers, in 't algemeen de verstoktste recidivisten, niet de dankbaarste objecten zouden zijn om de voorwaardelijke veroordeeling op te beproeven. Ook voorwaardelijke veroordeeling tot geldboete is buitengesloten, in den vreemde een veelbesproken twistpunt. Op zich zelf zou tegen deze uitsluiting geen bezwaar zijn, als geldstraf ook steeds geldstraf bleef. Maar in 'n overgroot aantal gevallen wordt zij wegens wanbetaling veranderd in ‘vervangende hechtenis’, eene straf, die in gemeenschap wordt ondergaan, en alle denkbare nadeelen aan korte vrijheidsstraffen verbonden in zich vereenigt. Zoolang dus niet een afdoend middel gevonden is, om de vervangende hechtenis op haar beurt te vervangen, b.v. door executie der boete op het vermogen, zooals thans reeds voor belastingschuld plaats vindt, zoolang ware het wenschelijk voor voorwaardelijke veroordeeling ook tot geldboete de mogelijkheid open te laten. Behalve in de zoo juist opgesomde gevallen kon volgens het ontwerp de rechter elke vrijheidsstraf van niet meer dan zes maanden voorwaardelijk opleggen. Dit in navolging van België, met afwijking van Frankrijk. Bij de behandeling der Belgische wet werd voorspeld, dat de rechter, vond hij voorwaardelijke veroordeeling wenschelijk, eenvoudig de straf tot zes maanden zou beperken en deze dan voorwaardelijk zou opleggen. De voorspelling kwam maar al te goed uit. De Advocaat-Generaal Terlinden constateerde het in zijn reeds vermelde rede: ‘Pour ces juges (de zwakke broeders in het gilde) il n'existe plus de circonstances aggravantes et nous les voyons invoquer les circonstances atténuantes les plus invraisemblables, dans le seul but d'arriver malgré la gravité et la nature parfois odieuse du fait, à ne pas dépasser six mois d'emprisonnement.’ Wij mogen gerust de Nederlandsche rechters boven deze, hunne Belgische collega's stellen, maar het blijkt, dat de verleiding bestaat. Bezwijkt de rechter er voor, dan sticht hij meer nadeel dan de grootste vrijheid, hem gelaten, had kunnen veroorzaken. Want de voorwaardelijk opgelegde straf is dan nog lager dan zij anders zou geweest zijn, een nadeel, dat wel minder frequent maar in des te bedenkelijker vorm zich zal voordoen, naarmate men de strafgrens bij voorwaardelijke veroordeeling hooger stelt. | |
[pagina 135]
| |
En bedenken wij Bérenger's juiste opmerking, dat de ernst van het feit zijn uitdrukking vinden moet in de mate der opgelegde straf, maar dat voor de voorwaardelijkheid der veroordeeling de moreele toestand van den delinquent en de waarborg voor beterschap, dien hij biedt, beslissend moeten zijn. Zeer bedenkelijk ook moet de voorgestelde bepaling, dat de opgelegde straf terstond uitvoerbaar kan worden verklaard, niet alleen bij herhaling van een strafbaar feit, maar ook bij gevaar voor herhaling, aan hen voorkomen, die weten hoe thans met de ‘gegronde vrees voor vlucht’ en ‘gevaar voor herhaling’ vaak gesold wordt om preventieve hechtenis mogelijk te maken. De voorwaardelijk veroordeelde is overgeleverd aan een niet bij de wet geregeld toezicht door subalterne politie-beambten, en in hoogere instantie afhankelijk van de liefde, die de ambtenaar van het Openbaar Ministerie de nieuwe instelling toedraagt. Deze toch is bevoegd den voorwaardelijk veroordeelde in afwachting van 's rechters beslissing in verzekerde bewaring te doen stellen, waardoor hij, zooals mogelijk later zal blijken, geheel onnoodig, kennis maakt met de gevangenis, die men hem juist besparen wilde. De voorstanders dezer bepaling wijzen op 't ongerijmde, dat een voorwaardelijk veroordeelde anders zich zou mogen misdragen zooveel hij wil, mits hij maar buiten het bereik der strafwet bleef. Maar dit mogen wij immers allen, en zou ook hij mogen, indien hij zijn strafje had uitgezeten. Men houde de grens tusschen strafbaar en niet-strafbaar scherp getrokken, en make den voorwaardelijk veroordeelde duidelijk, dat deze zelfde grens, gelijk voor allen, ook voor hem geldt. Voor nog ééne bepaling in 't ontwerp had de ondervinding in België ons moeten behoeden. Ook hier werd de vaststelling van den proeftijd binnen zekere grenzen den rechter overgelaten. Wij zagen reeds hoe sterk in België de neiging bleek naar de minima af te glijden, waardoor de voorwaardelijke veroordeeling geheel haar opvoedend karakter dreigt in te boeten. De proeftijd heeft niets met den ernst van het misdrijf uitstaande, slechts de moreele toestand van den delinquent komt in aanmerking. Op 't oogenblik der ver- | |
[pagina 136]
| |
oordeeling kan men dien niet volledig kennen, vandaar een proeftijd, die dan toch zoolang moet duren, dat na zijn verstrijken wij de overtuiging hebben, dat de veroordeelde behoorde tot hen, die - zooals de gelegenheids-misdadigers in de Duitsche vertaling eener Russische wet van 842 zoo juist omschreven worden, - ‘mehr wegen eines unglücklichen Ereignisses oder wegen Zustandekommen verschiedener Umstände zu Vergehen gelangten, die ihr Schicksal in einem ihrem Verschulden nicht entsprechenden Masse erschwerten.’ Juist daar men ten tijde der veroordeeling zich in den moreelen toestand van den beklaagde kan vergissen, is het logisch den proeftijd voor allen - of desnoods ingeval van misdrijven een andere dan bij overtredingen - gelijk te stellen, en de Fransche termijn van vijf jaar lijkt dan niet slecht gekozen. Maar genoeg over een ontwerp, dat zich door den stembus-uitslag misschien tot de snippermand zag veroordeelen; eenige hoofdpunten zijn aangegeven en getoetst aan wat wetenschap en toepassing in den vreemde ons kunnen leeren.
't Is moeielijk, en in dit bestek nauwelijks mogelijk, de voorwaardelijke veroordeeling eenigszins volledig te beschouwen. Zij vormt niet een op zich zelf staand vraagstuk, waar men vrijelijk rondom heen kan loopen, om elke zijde van nabij te bezien. Telkens wordt men in die wandeling gestuit door verbindingsstukken, die het met andere vragen van strafrechtspolitiek doen samenhangen. Men moet dan zijn route wat verlengen door ook deze binnen den af te leggen weg op te nemen, zij het ook, dat men den pas wat versnelt en wij de vraagstukken, welker onderzoek niet het eigenlijk doel van onze reis vormde, beschouwen met de gedwongen vluchtigheid van den globe-trotter. Maar von Liszt's woorden, aan het hoofd van dit opstel afgedrukt, rechtvaardigen genoegzaam de poging, die gewaagd werd, om het voornaamste uit de polemieken, waartoe theorie en praktijk der voorwaardelijke veroordeeling aanleiding gaven, hier uiteen te zetten.
H.G. van der Vies. |
|