| |
| |
| |
Verzen.
I.
Droeve meien.
O jonge Smart, die wekt mijn oude Smarten,
Schijndooden bleek, uit marmren roerloosheid!
Nu spoken in 't verweerd kasteel mijns harten,
De blonde Meien van mijn meisjestijd.
Azaaljevlammen laaien in den zwarten
Rouwkrippen sluier rond haar leên gevlijd.
Met wuivend blank van kersemeien tarten
Ze Erinnering, die had ze in 't graf geleid.
En open slaan zij 't rouwgewaad en wijzen
In 't boezemblank een breede purpersnêe,
Waar 't engelzwaard bewakend paradijzen
Haar diep in 't weerloos-weeke harte glêe.
Ik kán 't niet aanzien... 'k wend mij weg vol ijzen...
O blonde Meien! elke een levenswee!
| |
| |
II.
Lichtlooze oogen.
Van teeder meelij wordt mijn ziel bevangen,
Wanneer ik denk aan al die lichtlooze oogen,
Die 't blauw niet zien van meilucht windbewogen,
Noch 't blank en rood van roze' en kinderwangen.
Die kerkhofbloemen vlinder-overvlogen,
De tengre kelken wijd van zonverlangen,
Gelijken doodenooge', uit grafzwart bangen
Zij strevende óp, of licht zij drinken mogen.
O weedom wekt de droeve blindgeborene,
Die 't zilvr en groen niet kent van berke' en linden
En dubbel deernis wekt de lichtverlorene,
Al kan die kleur in heuchnis wedervinden.
Maar wie gedenkt den bleeken doodverkorene,
In eeuwig donker, met den blik der blinden?
| |
| |
III.
Naar 't luwe dal.
De lente lokt naar 't luwe dal,
Vraagt of ik 't áltijd schuwen zal.
- ‘Verlaat nu 't blank dat nimmer smelt
Voor blauw en groen van meer en veld!’
Wel drijft mij heimwee naar het dal,
Maar 'k voel mijn dalen als een val.
Ik steeg, als strevensblij een held,
Naar de ijle sfeer waar 't ijs nooit smelt.
In reinheid leven was mijn doel,
Hoog boven kudde en marktgewoel.
In waarheid leven was mijn wil,
Mijzelve wezen, hoog en stil.
Hoog woonde ik boven 't hoogste woud.
De sneeuw lag rein, de wind woei koud.
't Was ál doorzichtig, blauw en klaar,
Ik woonde alleen met d' adelaar.
| |
| |
Nu drijft verlangen fel als pijn
Omlaag mij, waar de menschen zijn,
Waar broedren zwoegen, die 'k verliet
Voor 't hooge leve' en 't eenzaam lied.
O broedren! 'k ben zoozeer vervreemd!
Versta 'k de taal nog van uw beemd?
O toorn' niet wijl ik wederkom
Met leege handen, bleek en stom!
O broedren! wordt niet hard en boos!
Daarboven bloeit geen alperoos.
Toch is in de ijslucht niet verstard
Dit al te warme liefdehart.
Ik breng u geen verlossingswoord:
Daarboven heb ik 't niet gehoord.
Mijn open handen houde' omvat
Geen steen der wijzen en geen schat.
Alleen van zon wat toovergoud,
Van 't heeml-azuur dat me overblauwt
In hande' en oogen blauwe lucht....
Ik breng geen bloesem en geen vrucht,
Ik breng geen wijn, ik breng geen brood,
Maar wederschijn van morgenrood.
| |
| |
IV.
Lang geleden.
Ik vroeg: - ‘O Toekomst! hebt gij heil voor mij?’
Zij lachte en sprak: - ‘Geloof aan mooie droomen!’
Doch ik: - ‘Mijn lot, of 't bitter weze of blij,
Is al beslist, ik wil geen waarheid schromen.’
Den rozesluier had ik haar ontnomen,
Haar droef gelaat werd bleek van medelij.
- ‘Geen dartle zoon zal u omhelzen komen,
Geen blonde dochter bloeien aan uw zij.
‘Toch zullen vele' u rijkgezegend wanen,
Wijl ge in uw lied uw leed vermooien moogt
En, als een kind met kralen doet, uw tranen
Tot paerelrijen saam te snoeren poogt.
En Nijd zal honen, breekt ge u nieuwe banen:
- ‘Wat baat uw kunst?’ wijl kunst geen tranen droogt.
| |
| |
V.
Godsverlangen.
O leven, wetend zeker dat ik nooit
Aanschouwen zal, in 't blanke rozehart
Van Paradijs, den God, die woorden tart!
Hoe liefde ook trouw mijn donker dal vermooit,
Ik zie de rotsewanden ruig en zwart,
Die sluiten me uit van 't eeuwig heil, ontplooid
In reuze-rozebladen. - 't Lied verstrooit
Noch troost mij langer: 't luidt vol wanhoopsmart.
O 't vlammenpurper van het Vagevuur,
Symbool en kleur van vroolijk morgenrood,
Belooft de ziel het hemel-lente-azuur.
Maar 't somber dal, dat me in zijn kerker sloot,
Laat dóór geen straal van Boven, hoe ik tuur...
Nog trilt verlangen, doch mijn hoop is dood.
| |
| |
VI.
Godeboek.
Gelijk de prins, die 't heilig tooverboek,
Drie nachten, zocht in Memphis' doodenstad
En doolde in donker om dien godeschat,
Beloofd tot zegen, maar die werd tot vloek; -
Zoo dool ik, rustend nooit eer 'k houd omvat
De lichte waarheid, die 'k in grafnacht zoek,
De Eeuwige Waarheid, waar, nog jong en kloek,
Mijn blonde Hoop haar God-van-liefde om bad.
In duistre groeven, diep en droeve, tast
Mijn leege hand.... 'k vind enkel stof in steen.
En toch, hoe trotsch-blij torste ik niet den last
Van 't godeboek, waar louter licht door scheen!
O 't klamme bange donker golft en wast
Al rond mijn ziel... ik strek de hande' en ween...
| |
| |
VII.
Verlangen en hoop.
Ik zag Verlange' in teeder nevelblauw
En Hoop in meigroen spelen met elkaar.
Hoop vlocht Verlangen blauwe bloeme' in 't haar
En knoppend loover droppelend van dauw.
Doch spelemeiend leidde uit lenteklaar
Zonhelder veld naar donkre woudlandouw
Verlangen Hoop. In 't zwarte kleed van rouw,
Stond Dood te weenen bij een doodebaar.
Verlangen bangde en beefde in 't smartewoud.
Maar Hoop wees blij ten blauwen hemel heen,
Waar, wiekende óp uit immortellengoud,
- Waaronder 't somber van de baar verdween -
Een vlinder vlood. En luid zong Hoop:
Om 't ledig lijk, wen stijgt de ziel alleen?’
| |
| |
- ‘Wel zalig 't leve' aan de overzij van 't graf!’
Zong blond Verlange' en greep de blanke hand
Van Hoop, doch eer mij Dood naar d'overkant
Van 't leven leidt, o zwaai uw tooverstaf
En maak van de aarde een roze- en lauwerland,
Als droom of sprookje 't blije kind wel gaf,
Mijn bangen blik van Doodswoud leidende af,
En bouw me een gouden stad van neevl en zand.
‘O leven! leven! ruiken 't rijp aroom
Van 't zondoorzoelde pijnbosch! proeven 't koel
Van fruit en 't zoet van honing! zilverdoom
Van maan zien wazen! hooren 't blij gejoel
Van lentevogels! voelen donzen vroom
En meiewind én vleiend golfgespoel!’
| |
| |
En dartel dansend vloog haar speelnoot voor
Met waaiend haar, de blonde Hoop. Gericht
Ter gouden stad, die blonk in 't vergezicht,
Volgde Verlang den weg dien Hoop verkoor.
Tot maaier Tijd, die met een zilvren zicht
Een wei vol halme' en lentebloemen schoor,
Hoop trof in 't hart: zoo viel ze in 't veld te loor,
Een tengre bloem, die voor den sikkel zwicht.
De lentezang der vroolke vooglen zweeg,
De bloemen welkten, ijzig-grijs viel licht
Van killen winter over de aarde en leeg
Van zon en vreugde, lag het aangezicht
Van doode Hoop gekeerd ten hemel veeg.
Toen zag Verlangen plechtig wenken Plicht.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|