De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||
Een zitting met Eusapia Paladino.De zittingGa naar voetnoot1) vond plaats te Rome in de woning van de Heer R. op 16 April 1903. Het aanvangsuur was vastgesteld op 9 uur des avonds en de Heer R. zou zelf niet tegenwoordig zijn, omdat hij elders een vergadering moest leiden, die met het spiritisme niets had te maken. Daarentegen was de Italiaanse professor L. uitgenodigd om mede aan te zitten en had de Amerikaanse beeldhouwer E. .l zich eveneens bereid verklaardGa naar voetnoot2). Om negen uur was echter nog geen der genodigde heren opgedaagd; toen de beeldhouwer verscheen, zond Eusapia een jongen naar de professor, wijl zij vreesde, dat er een misverstand in het spel was en toen eindelik de professor aankwam, zich verontschuldigende, omdat hij opgehouden was, bracht hij nog een advokaat met zijn zuster mede, die niet waren gevraagd. Al deze mensen hadden met Eusapia reeds verschillende keren aangezeten en toonden niet de minste twijfel aan de echtheid der verschijnselen. Volkomen overtuigd van de geesten-hypothese als enig juiste verklaring voor al deze verschijnselen leek mij alleen de beeldhouwer, die trouwens Eusapia het best kende. Van de professor was mij door de Heer R. medegedeeld, dat hij vroeger volkomen materialist en atheïst was geweest; maar door Eusapia er toe gebracht zijn oude overtuigingen op te geven. Hij kwam mij echter | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
nog zeer begerig voor naar verschijnselen, die een nieuwe overtuiging in hem zo al niet zouden vestigen dan toch wel konden bevestigen en ook de advokaat en zijn zuster lieten zich niet uit als mensen, die menen er al genoeg van te weten en voor wie de geestenleer volkomen vaststaat. Toen de zitting eindelik een aanvang kon nemen, was 't ongeveer tien uur geworden. Plaats van de handeling was een ruim vierkant vertrek, verlicht door een midden-kroon, die geel en rood elektries licht kon uitstralen, en door een klein zij-licht, laag tegen de wand aangebracht bij de plaats, waar zich de knoppen bevonden, die gedraaid moesten worden om naar verkiezing vol licht, half licht, rood licht of duisternis te verkrijgen. Dit lage, rode, zij-licht bleef dus altijd aan; maar was overigens onvoldoende om enig voorwerp in het vertrek te doen onderkennenGa naar voetnoot1). In het begin was 't vol licht. Tegenover de ingang bevond zich een tweede deur, die op slot bleek te zijn. Voor deze deur hing een zware, groene portière, die bijna tot aan de zoldering reikte en - gegeven de dikte van de muur - een ruimte van ongeveer een halve meter diepte tot een kabinetje maakte, dat dus de deur tot achterwand hadGa naar voetnoot2). In deze ruimte was een rond, wit houten tafeltje, waarop een mandolijn, een bellenkoord, een schel, een tamboerijn lagen, terwijl een guitaar op de grond rustte. Half voor het gordijn en half voor de muur stond een tweede tafeltje, dat een wijnfles droeg, waarover een metalen beker hing. Midden voor de portière, die uit twee naast elkander hangende lappen bestond, was de stevige, maar niet zeer zware, vierkante, wit houten tafel geplaatst, waaraan wij zouden gaan zitten. | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Eusapia bezette terstond de stoel, die met de rug naar het gordijn was gekeerd. Mij nam ze aan haar rechterhand; dan volgde de zuster van de advokaat, dan de professor, die dus tegenover Eusapia zat, dan de advokaat, dan, aan Eusapia's linkerhand, de beeldhouwer. Wij moesten elkanders handen vasthouden en dus een keten vormen; bovendien zou ik mijn linkervoet op Eusapia's rechtervoet zetten en de beeldhouwer zijn rechter op haar linker. Hier moet even vermeld worden, dat ik door de felle koude der vorige dagen verkouden en zó schor was geworden, dat het mij veel moeite kostte een verstaanbaar woord te uiten. Deze biezonderheid zal blijken van gewicht te zijn voor de betekenis van deze zitting. Of Eusapia in trance kwam, durf ik niet met zekerheid zeggen. Gesproken heeft ze de hele avond zeer weinig. In het begin steunde ze, stootte ze zelfs korte schreeuwen uit, gaf ze door gebaren en mimiek iets als afschuw en schrik te kennen. Het woord gebaren klinkt hier misschien vreemd, omdat haar handen werden vastgehouden; maar de zaak is, dat zij met mijn hand in de hare afwijzende en afwerende bewegingen maakte tegen iets onzichtbaars achter haar. Dit deed ze, zodra het gordijn op en neder begon te golven alsof het door een tocht werd bewogen. Toen ving ook de tafel aan zich te bewegen en vroeg de advokaat in het Italiaans: ‘JohnGa naar voetnoot1) ben jij daar?’ Drie kloppen in het hout van de tafel vormden het bevestigende antwoord en daarop rees de tafel met heftige springbewegingenGa naar voetnoot2) naar ieders lippen op om - kennelik volgens de hier heersende gewoonte - door elke aanzittende met een kus te worden begroet. Nu klonken van achter het gordijn geluiden. 't Was of het tafeltje begon te kraken en te verschuiven, terwijl daar- | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
door de verschillende instrumenten rinkelden, galmden, knarsten, piepten, totdat op eens dit ganse tafeltje met al wat er op was, omver werd gesmeten en tussen gordijn en muur gedeeltelik zichtbaar naast ons kwam te liggen. Toen hield alles op. ‘Zitten wij niet goed?’ vroeg de advokaat. Het antwoord was bevestigend en nu werden alle namen opgenoemd om te weten te komen wie van plaats moest veranderen. Het bleek, dat ik met de beeldhouwer moest omwisselen, zodat ik aan Eusapia's linkerhand kwam te zitten. Indien deze verplaatsing een doel heeft gehad, dan kan dit doel onmogelik geweest zijn mij een plaats te geven, van waar ik een eventueel bedrog minder goed zou kunnen ontdekken. Want integendeel kwam ik nu dichter bij het gordijn te zitten, waardoor ik dan ook later er herhaaldelik achter heb kunnen kijken en ten tweede kreeg ik het kleine, rode zijlicht tans vóór me, wat mij in staat stelde zelfs in de diepste duisternis het silhouet te onderscheiden van 't geen tussen mij en dit licht zou verschijnen. ‘Zitten we nu goed?’ werd gevraagd; het antwoord was weer bevestigend. Ondertussen had de advokaat van de keten-verbreking gebruik gemaakt om op te staan en de mandolijn met een band aan de deurknop achter het gordijn te bevestigen. Toen wij wederom hand in hand zaten, werd door een vijfmaal-herhaald kloppen gevraagd het licht te verminderen. De professor staat op, voldoet aan het verzoek en het witte licht wordt gedoofd. Daarop weerklinken al gauw achter het gordijn geluiden. De mandolijn wordt bespeeld. Tot een melodie komt het niet; de geluiden doen denken aan een ongeoefende hand, die met kracht in de snaren grijpt. Op dit ogenblik zie ik duidelik Eusapia's rechterhand de hand van de beeldhouwer even loslaten en daarover de beweging maken van vingers, die mandolijnsnaren in trilling brengen. Deze beweging is merkwaardig, omdat ze behoort tot een soort nabootsende bewegingen, waarin menigeen pogingen tot bedriegen van het medium heeft gezien, terwijl zij m.i. juist bewijzen, dat de neiging om het verschijnsel te doen ontstaan - een neiging, die eventueel tot bedriegen kan noodzaken - in het medium ongetwijfeld aanwezig is, maar | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
dat die neiging niet beschouwd mag worden als een gevolg van de zucht om te misleiden. Dat in casu de vingers van Eusapia de geluiden niet verwekten, kon ik volkomen goed waarnemen. Van een bedriegen was dus geen sprake en toch maakte zij de verdachte bewegingen, eenvoudig omdat zij 't niet laten kon. Slechts één verklaring lijkt mij daarvoor mogelik. De intelligentie, die zich van haar kracht bediende om de geluiden te doen ontstaan, suggereerde haar daardoor van zelf, dat de geluiden moesten ontstaan en bracht op die wijze haar handen in beweging. Zesmaal kloppen in de tafel werd verklaard als een wens van de onzichtbaren om nog diepere duisternis te verkrijgen. Ook het rode licht van de midden-kroon werd uitgedraaid en alleen het rode zij-licht bleef gloeien. Nu werd de mandolijn niet alleen weer bespeeld, maar ook hoorbaar van de deurknop losgemaakt. Een ogenblik later zweefde ze gonzend boven onze hoofden door de kamer en eindigde met neer te vallen op onze tafel. Toen werd er viermaal in de tafel geklopt en zeiden advokaat en beeldhouwer tegelijkertijd, dat wij allen moesten praten. Volgens hen hadden de geesten de menselike stem nodig om zich te kunnen manifesteren. Het kwam er dus niets op aan wat wij zeiden; maar druk gesproken moest er worden. Dat dit verzoek om te praten, met andere woorden om geluiden te maken, die de aandacht van andere geluiden kunnen afleiden, in 't algemeen verdacht is, kan moeielik geloochend worden; maar toch meen ik, dat in de gegeven omstandigheden de zuiverheid van de verschijnselen er juist door bevorderd werd. Want zodra ik de aanmaning om druk te spreken ontving, besloot ik Nederlands te praten en dat nu aanstonds voldaan werd aan mijn in het Nederlands gestelde vragen, die bovendien door mijn schorheid zo goed als onverstaanbaar bleven in het rumoer veroorzaakt door de stemmen der vier andere personen, lijkt mij het belangrijkste van deze ganze zitting te zijn geweest. De verschijnselen begonnen met aanrakingen. Ik werd door vingers in de zijde geduwd, in mijn knie letterlik geknepen, op mijn hoofd en op mijn schouder geklopt. Deze eerste aanrakingen geschiedden alle aan de zijde van het gordijn, dus op mijn rechter schouder, rechter knie, rechter | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
zij, rechter kant van het hoofd. Pas daarna stelde ik vragen en wel aldus: ‘Ben jij daar, E.? Een hernieuwd kloppen op mijn schouder geeft mij de indruk van een bevestigend antwoord te moeten beduiden. ‘Als 't je mogelik is, E, trek mij dan eens aan mijn oor.’ Mijn rechter oor wordt aangeraakt; maar er wordt niet bepaald aan mijn oor getrokken. ‘Neem mijn lornjet eens af.’ Mijn lornjet wordt afgenomen; mijn jas wordt opengeknoopt en de lornjet weggeborgen in de borstzak van mijn vest. ‘Zet mij mijn lornjet weer eens op.’ De lornjet wordt weer op mijn neus geplaatst; maar niet stevig genoeg. Langzamerhand glijdt hij af en voor een ogenblik moet ik mijn hand uit Eusapia's hand losmaken om de lornjet weer op te kunnen zetten. ‘Geef mij eens een zoen, E, als dit mogelik is.’ Aanstonds omgolft mij een lap van het gordijn, zodat mijn hoofd geheel wordt ingehuld en ik dus het rode licht uit het oog verlies. Door dit gordijn heen wordt mij op het voorhoofd een zoen gegeven, die duidelik door de kamer weerklinkt. Tegelijkertijd sluit zich een arm vast om mijn hoofd, zodat ik nu voor 't eerst ook aan de linkerzij van mijn lichaam wordt aangeraakt, welke aanraking zich niet heeft herhaald. ‘Noem mij eens bij de bijnaam, die je me vroeger gaf.’ Vlak aan mijn rechter oor worden enige onverstaanbare keelgeluiden gemaakt. Deze geluiden gelijken volkomen op de klanken, die ik in den Haag eens hoorde komen uit de mond van een dame,Ga naar voetnoot1) welke in trance verkeerde en door wie een geest beweerde te spreken. Of zij al dan niet beschouwd mogen worden als pogingen om inderdaad mijn bijnaam te doen horen, durf ik niet met zekerheid zeggen. Het tegendeel lijkt mij waarschijnlik, daar deze bijnaam hoogst eenvoudig was en bestond uit twee volkomen gelijkluidende lettergrepen,Ga naar voetnoot2) terwijl ik in de genoemde onverstaanbare keelklanken geen herhaling van eenzelfde geluid kon ontdekken. Als ik daarna vraag: | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
‘Noem mij eens je eigen naam’ komen dezelfde geluiden nogmaals, wat zeker eigenaardig is, daar ik de gevraagde naam toch zelf al had uitgesproken. Bedrog ware hier dus zeer gemakkelik geweest. Nu echter vraag ik: ‘Raak mij driemaal tegen mijn wang aan als je gelukkig bent en éénmaal boven op mijn hoofd als je ongelukkig bent’. Hiervan gebeurde niets en het baatte niemendal, of ik mijn vraag verschillende malen herhaalde. Wel werd ik nog eens op de schouder geklopt en op het voorhoofd gezoend; een poging werd ook gedaan om de stoel onder mij te verschuiven; maar van de gevraagde aanrakingen kwam niets in. Ondertussen scheen met de overige aanzittenden eveneens 't een en ander te zijn voorgevallen. Ik hoorde tenminste de professor in het Italiaans spreken tot zijn overleden vrouw, de advokaat tot zijn vader, de Amerikaan in het Engels tot zijn overleden vriend, terwijl de zuster van de advokaat beweerde, dat een geest haar naam had gezegd. En toen eensklaps de beeldhouwer uitriep, dat hij een gedaante zag en dat de baard van deze gedaante hem aanraakte, kon ik duidelik tegen het rode licht het zwarte silhouet van een gebaard hoofd onderscheiden. Totdat Eusapia onrustig werd, om licht vroeg en het elektriese licht weer werd ontstoken, wat haar een uitroep van pijn ontlokte, ofschoon maar een paar draadjes in gloeing werden gebracht. Nu verliet de professor plotseling het vertrek. Ik vermeld dit voor de volledigheid. Het fluisterend heen en weer gevraag: waarom gaat ie weg, komt ie weer terug enz. gaf mij de indruk, dat de zaak voor de zitting als van geen belang mag worden beschouwd. Aan het gesprek, dat volgde en hoofdzakelik bestond uit ieders mededelingen aangaande de verschijnselen die hem te beurt waren gevallen, nam Eusapia weinig of geen deel. Zij scheen er niet veel belang in te stellen en zag er uit als iemand, die onaangename gewaarwordingen heeft en daardoor geheel in beslag wordt genomen. De anderen oordeelden twee zaken biezonder belangrijk te zijn geweest 1o. dat gevolg was gegeven aan mijn in het | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
Nederlands gestelde vragen, terwijl geen van de overige aanzittenden die taal verstond, 2o. dat verschillende personen, blijkens hun uitroepen, gelijktijdig aanrakingen hadden waargenomen, wat bewees, dat meer dan één geest zich had gemanifesteerd en dat de verschijnselen dus onmogelik konden worden toegeschreven aan Eusapia alleen.Ga naar voetnoot1) En dit gesprek duurde in de afwachting van 's professor's terugkomst nog voort, toen plotseling de advokaat uitriep: een hand. Hij beweerde een gematerialiseerde hand naast Eusapia voor het gordijn te hebben ontwaard. Een ogenblik later zag ik de vleeskleurige hand zelf ook. Eerst kwam ie onmiddellik boven Eusapia's hoofd door de scheiding van de twee gordijnhelften te voorschijn; daarna verscheen ie vlak naast me eveneens tegen het gordijn, dat na al de vorige bewegingen was verschoven en mij toeliet op te merken - wat ik trouwens al herhaaldelik bij de omhooggolvingen had gezien - dat het kabinet leeg en de deur er in gesloten was. Misschien zal men zeggen, dat ik naar de hand had moeten grijpen. Laat mij eerlik bekennen daar in de verrassing niet aan te hebben gedacht. Maar ik had dit ook niet kunnen doen zonder de keten te verbreken, die wij, op verzoek van de advokaat, na het vertrek van de professor op nieuw hadden gevormd. Dat de hand mij onstoffelik.... altans niet gewoon stoffelik.... voorkwam durf ik wel zeggen, maar zal natuurlik door menigeen aan mijn verbeelding worden toegeschreven en is misschien ook het werk van mijn verbeelding geweest. Nog één verschijnsel had plaats vóór de terugkomst van de professor: hoog in het gordijn werden hevige slagen gegeven, waarbij het doek sterk naar binnen bolde. Om die hoogte te bereiken had een mens op een stoel moeten klimmen of een lange stok gebruiken. Toen eindelik de professor terugkwam, werd hem eerst uitvoerig verhaald wat er in zijn afwezigheid was gebeurd. Hij toonde veel belangstelling en gaf zijn voornemen te | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
kennen om een proef te nemen, waarvan hij had horen spreken. Deze proef bestond daarin, dat hij in ons midden op de tafel zou klimmen en dan aan de geest(en) verzoeken zijn voorhoofd aan te raken, terwijl het medium beneden aan de tafel gezeten bleef. De onzichtbaren stemden desgevraagd er in toe dit verschijnsel te weeg te brengen, maar zij verzochten tevens het licht weer zo veel mogelik te doven. Dit zou gebeuren; doch alvorens daartoe over te gaan, wilde de advokaat een poging wagen om de tafel zich geheel van de grond te doen opheffen, zonder dat onze handen er op zouden rusten. Zelfs nodigde hij ons uit op te rijzen en een weinig van de tafel af te gaan staan, terwijl wij toch hand in hand een kring om die tafel bleven vormen. Aldus werd gedaan en inderdaad ging nu de tafel een ogenblik geheel in de hoogte. Ik kon duidelik zien, dat alle vier de poten van de vloer waren opgeheven en dat geen hand van de aanzittenden de tafel meer aanraakte. Alleen Eusapia bleef een of twee vingersGa naar voetnoot1) boven op het blad houden, wat haar evenwel niet gemakkelik viel, omdat wij onwillekeurig ook haar handen van de tafel wegtrokken. Zij beweerde, dat er enig verband tussen haar lichaam en de tafel moest blijven bestaan. Dat zij, genoodzaakt dus haar handen naar het tafelblad toe te wringen, in staat zou geweest zijn op gewoon natuurlik verklaarbare wijze de hele tafel van de grond te heffen, door er eenvoudig met een of twee vingers boven op te drukken, is onaannemelik en zowel de aanwezigheid als het aanbrengen van draadjes hoe fijn ook had, dunkt mij, onmogelik aan mijn aandacht kunnen ontsnappen. Wat nu verder in het donker volgde leek en lijkt mij onbelangrijk. Wel beweerde de professor op de tafel staande inderdaad te worden aangeraakt; wel gewaagden ook de anderen weer van aanrakingen en van toespraken; maar het spreekt van zelf, dat die feiten voor mij onbewezen bleven en aan mijn wederom herhaald verzoek om aanrakingen op wang of hoofd werd ook nu niet voldaan. De zitting eindigde met een ophouden van alle verschijnselen, waarna de vraag of wij moesten uitscheiden, bevestigend werd beantwoord. Betrekkelik merkwaardig is nog, dat daarna, dus in het volle licht het | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
tafeltje, waarop de fles en de beker zich bevonden, een eindje de kamer in werd voortgeschoven. Aller verwachting, dat de beker ook nog uit de fles zou worden gevuldGa naar voetnoot1) werd echter teleurgesteld. Toen eindelik Eusapia Paladino heenging, zag zij er bleek en moe uit. Het was toen één uur geworden.
Waarin ligt nu de betekenis van deze zitting? Ik twijfel er niet aan, dat over een tien of twintig jaar de redaktie van een tijdschrift gewijd aan het okkulte bovenstaand verslag zal afwijzen met de bewering, dat dergelike verschijnselen al dikwels genoeg zijn waargenomen. Heden ten dage worden alle spiritistiese verschijnselen nog door zó velenGa naar voetnoot2) aan bedrog toegeschreven, dat wij niet genoeg feiten kunnen verzamelen, aangenomen dat wij tevens in staat zijn de doorlopende aanklacht van bedrog enigermate te ontzenuwen. Met Eusapia Paladino hebben anderen ongetwijfeld merkwaardigere zittingen gehad dan ik. Wie er een paar wil leren kennen, verwijs ik naar het pas verschenen werk van Ernesto Bozzano Ipotesi spiritica e teoriche scientifiche (Genova A Donath 1903), dat een belangrijke aanwinst voor de spiritistiese litteratuur mag heten. Mijn zitting vertoonde echter één merkwaardigheid, die aan de zittingen van Bozzano ontbreekt, te weten het gebruik van een taal, die vreemd was aan al de aanwezigen. Was die taal echter werkelik aan al de aanwezigen onbekend? Ik heb de namen der aanwezigen niet opgenoemd, omdat ik - vreemdeling in Rome - de identiteit van deze levenden niet kan bewijzen. De heer E....l bracht mij in kennis met de heer R.; Eusapia bracht mij in kennis met de professor, die op zijn beurt mij voorstelde aan de advokaat en zijn zuster; hoe zal ik bewijzen, dat deze professor inderdaad een professor en deze advokaat inderdaad een advokaat was? Ik zie er geen kans toe en nog veel minder ben ik in staat het bewijs te | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
leveren, dat deze personen geen Nederlands verstonden. Wie mij nu op grond van deze verklaring voor een stommeling wil houden, die zich door enige bedriegers heeft laten beet nemen, moet zulks maar doen. Ik kan hem niet eenmaal tegenwerpen, dat van een Nederlands belletristies schrijver - die trouwens enige wetenschappelike en wijsgerige studies heeft gemaakt - toch wel vermoed mag worden, dat hij inderdaad niet zó heel erg dom is. Hoe onwaarschijnlik het echter is, dat ik in deze het slachtoffer ben geweest van enige bedriegers of van één bedriegster, meen ik wel te kunnen aantonen. Nadat mijn brief van Eusapia Paladino onbeantwoord was gebleven, schreef ik op aanraden van een Haagse dame aan de beeldhouwer E.....l Van hem kreeg ik terstond bericht, dat Eusapia zich in Duitsland bevond;Ga naar voetnoot1) maar dat hij na haar terugkeer mij in staat zou stellen een zitting met haar te houden. Aangekomen te Rome en afgestapt in een hotel, dat ik aan de beeldhouwer niet had opgegeven,Ga naar voetnoot2) zocht ik hem de volgende morgen dadelik op en vergezelde hij mij eveneens dadelik naar de woning van de heer R., waarin Eusapia tijdelik verblijf hield. Alvorens echter naar die woning te rijden, liet hij mij zijn atelier zien. Dit bestaat uit een grote zaal en een nog grotere werkplaats, die beide zich bevinden in de ruïne van Diocletianus' baden en door hem gehuurd worden van de Italiaanse regering. In die rijk versierde zaal ontvangt hij Vrijdags zijn vrienden, die hoofdzakelik behoren tot de zogenaamde American colony en in die werkplaats - de grootste in Rome - waren een aantal van zijn werken in marmer verenigd, o.a. een levensgroot Christus-beeld vervaardigd voor de kapel, te Parijs gebouwd op de plaats, waar de weldadigheids-bazaar verbrandde. Eusapia kan noch lezen, noch schrijven en spreekt alleen Italiaans, juister gezegd Napolitaans. Dit is van algemene | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
bekendheid en voor de twijfelaars merk ik op, dat zij toch zeker wel geen Nederlands zal geleerd hebben met het doel de zeldzame vertegenwoordigers van ons volk, die haar zittingen misschien zullen bijwonen, bij gelegenheid te kunnen verschalken. Is hier dus van bedrog sprake geweest, dan moet de beeldhouwer E....l zoal niet de bedrieger zelf, dan toch de leider van het ganse bedrog zijn. Hij is 't, die mij de zitting bezorgt; hij is 't, die mij in aanraking brengt met de heer R.; hij is 't, die Eusapia's andere hand vasthoudt.Ga naar voetnoot1) Hij spreekt vloeiend Duits, is in Holland geweest en meent, dat hij door zijn kennis van het Duits een beetje Nederlands verstaan kan. Zou hij dus een bedrieger zijn? Reeds pleit tegen een dergelike onderstelling, dat Eusapia in Engeland, in Duitsland, in Rusland, in Italië zittingen heeft gehouden, waarbij E....l niet tegenwoordig was, zelfs niet onder een andere naam, want hij schreef mij uit Rome, terwijl Eusapia zich in München bevond.Ga naar voetnoot2) Maar is 't nu aan te nemen, dat een in Rome uitstekend bekende beeldhouwer, die kostbare kunstwerken vervaardigt, die vermogend is, die het grootste atelier in de stad huurt van de Italiaanse regering, op de keper beschouwd een scharrelaar in nagemaakt spiritistiese verschijnselen zou wezen, een handlanger van een onbeschaafde vrouw uit de volksklasse? Is 't aannemelik, dat die beeldhouwer op den duur zijn omgeving als de Heer R., de professor,Ga naar voetnoot3) de advokaat - die toch allen op mij de indruk maakten van welgestelde en wetenschappelik ontwikkelde mensen te zijn - zou kunnen misleiden of dat heel die omgeving uit een bende handlangers zou bestaan, levende en goed levende van 't geen Eusapia - die geen betaling vraagt - met haar kunststukken zou vertonen, welke bende nog altijd niet ontmaskerd zou wezen? En als iemand dit alles aannemelik acht, is hij dan ook de mening toegedaan, dat deze bende bijna alle talen | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
der wereld heeft geleerd, om nooit verlegen te staan tegenover onverwachts gedane vragen? Neemt iemand aan, dat hun taalkennis ver genoeg gaat, om hen midden in een hevig stemmenrumoer het uitsluitend Nederlandse woord ‘zoen’ en het volkomen verkeerd door ons gebruikte woord ‘lornjet’ te doen begrijpen, zelfs wanneer deze woorden door eene schorre stem nagenoeg onverstaanbaar worden geuit?Ga naar voetnoot1) Is 't misschien aannemelik, dat al deze ontwikkelde mensen nog steeds gefopten zouden zijn en Eusapia een ongelofelik sluwe en handige bedriegster, die bovendien talloze andere slachtoffers, waaronder professor Lombroso, zou hebben gemaakt?Ga naar voetnoot2) Mij komt het voor, dat de waarschijnlikheid hier krachtig tegen elk bedrog pleit en krachtig voor de echtheid der verschijnselen. Ten overvloede wijs ik nog op:
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
En misschien legt het ook enig gewicht in de schaal, als ik verklaar, twee jaren geleden in Berlijn verschillende zittingen te hebben gehad, waarop geesten verschenen, waarop bloemen uit de lucht werden gegrepen,Ga naar voetnoot1) en waarvan ik toch geen melding heb gemaakt, omdat tal van biezonderheden te zamen het voor mij overtuigend bewijs leverden, dat ik gefopt werd, hoewel ik niet kon verklaren op welke wijze dit foppen plaats vond. Zo heel gemakkelik in te pakken meen ik dus niet te zijn. Mijn wantrouwen tegenover 't geen als spiritisties verschijnsel wordt opgedist, is zeer groot. Al twijfel ik reeds lang niet meer aan het voorkomen van die verschijnselen, mijn overtuiging, dat vele enkel misleiding zijn en andere louter inbeelding, staat eveneens al lang vast. Dat ik op Eusapia's zitting de indruk heb gekregen van te doen te hebben met zuiver spel en eerlike mensen, mag dus, meen ik, wel beschouwd worden als niet geheel van onwaarde te zijn. Levert die zitting nu echter een bewijs of versterkt ze het bewijs, dat de spiritistiese verschijnselen te weeg worden gebracht door de geesten van overleden mensen? Dit meen ik te moeten ontkennen. De eenvoudige loochenaars van de echtheid van alle spiritistiese verschijnselen tans ter zijde latend, merk ik op, dat alle verklaringen van de verschijnselen gegeven, in zo verre overeenstemmen, als zij de werkzame kracht van het medium doen uitgaan. Het verschil is maar, dat volgens sommigen de geesten zich van deze kracht bedienen en volgens anderen Eusapia zelf, te weten haar subconscient ik, deze kracht bestuurt. In het gegeven geval komt het mij voor, dat de feiten noch voor de ene, noch voor de andere onderstelling getuigen. Hoe zou Eusapia's subconscient ik aan de kennis van het | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
Nederlands zijn gekomen? Neen, haar eigen intelligentie is kennelik niet in het spel geweest.Ga naar voetnoot1) Maar de intelligentie, die mij verstond, mag ook niet doorgaan voor de geest van de overleden E., al heeft zij niet geschroomd de rol van die geest te mijnen opzichte te spelen. In de aanrakingen, in de wijze van een kus geven was niets, dat mij aan E. deed denken. De pogingen om de beide gevraagde namen uit te spreken - ik zeide 't reeds - gaven mij niet de indruk, dat de geest deze namen kende en werkelik trachtte te doen horen. De te voorschijn komende hand geleek in 't geheel niet op de hand van E. Is hier dus een geest of liever een onzichtbaar werkende, door een intelligentie bestuurde kracht in het spel geweest - wat ik aanneem - dan meen ik met Crookes te moeten verklaren, dat die geest mij niet bewezen heeft de persoonlikheid te zijn, waarvoor ie trachtte door te gaan. En daaruit volgt dan, dat ik meen door deze geest misleid te zijn geworden. Het komt mij trouwens voor, dat alle zogenaamde bewijzen van identiteit zeer zwak zijn en in tal van gevallen berusten op de illusies van levenden, geneigd het voortbestaan en de aanwezigheid van overleden vrienden of nabestaanden als vaststaande te beschouwen. Het zou mij nu te ver voeren daarover uit te weiden. Slechts één voorbeeld wil ik aanhalen. Te Berlijn zag ik een reeks geestverschijningen, die ik om verschillende redenen niet voor echt kon houden. Een daarvan moest E. zijn en vertoonde inderdaad de zwarte ogen en het lange, zwarte haar van de overledene. Maanden later las ik in Light het relaas van een zitting te Berlijn door een mij-onbekende gehouden met hetzelfde medium. Deze mij-onbekende had, blijkens tal van biezonderheden, dezelfde verschijningen-reeks te aanschouwen gekregen en.... in de | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
geest met zwarte ogen en lange, zwarte haren duidelik een overledene herkend. Wie weet hoe dikwels 't anderen eveneens is vergaan tegenover dezelfde verschijning. Hier komt nog bij, dat de merkwaardige bekendheid, door sommige geesten aan den dag gelegd met feiten uit het verleden, steeds gepaard gaat met een even merkwaardige onkunde van diezelfde geesten ten opzichte van andere feiten uit hun eigen afgelopen bestaan. Daartegen zal men nu wel opmerken, dat elk geheugen onvolkomen is; maar een meer aandachtige beschouwing van de mededelingen moet, dunkt mij, iedereen er van overtuigen, dat het zogenaamd geheugen van geesten met het geheugen van een levend mens moeilik kan worden vergeleken. Hoe merkwaardig ook dikwels de mededelingen van geesten zijn (bijv. de mededelingen door Prof. Hyslop met Mrs. Piper verkregen), altijd moet men er zich over verwonderen, dat zij de zeer eenvoudige feiten, waardoor een herkennen zo gemakkelik zou zijn, niet schijnen te kunnen vinden. Wat in zulke mededelingen voor het geheugen van een overledene moet doorgaan, komt mij dan ook voor veeleer een betrekkelik kennen, een betrekkelik zien van het verleden dan een zich-herinneren te zijn. Waar of ik dan wel de geesten voor houd, als zij geen geesten van afgestorvene mensen zijn? Ja, die vraag weet ik niet te beantwoorden en ik moet erkennen, dat de aanneming van een nieuw soort met intelligentie bedeelde wezens moeilik te verdedigen is en niet uitsluitend mag berusten op de ontkenning van een inwerking door geesten van overleden mensen. Ten slotte nog een mededeling, die wel niets bewijst, maar mij toch merkwaardig genoeg voorkomt om in dit opstel te worden opgenomen. Door drie mij van nabij bekende personen, onder wie geen beroepsmedium is, werd kort na mijn thuiskomst een zitting gehouden, waarbij ik niet tegenwoordig was. Van mijn ervaringen met Eusapia Paladino waren de aanzittenden geheel op de hoogte. Op deze zitting meldde zich de geest van E. aan, blijkens tiptologiese kennisgeving van de tafel. En nu gaf E. des gevraagd te kennen, dat zij te Rome mij wèl had aangeraakt, | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
ook de lornjet afgenomen en weer opgezet, maar niet gezoend Indien we mogen vertrouwen, dat deze mededeling werkelik van de overledene afkomstig is,Ga naar voetnoot1) dan wordt de zaak er allesbehalve helderder door.
Marcellus Emants. |
|