De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Twee Noorweegsche gedichten van de eeuwigheid.I.In de derde aflevering van den loopenden jaargang der Aarböger for Nordisk Oldkyndighed og Historie heeft de Deensche geleerde Axel Olrik een zeer merkwaardig opstel geschreven over de voorstellingen der Skandinaviërs van den wikingtijd omtrent het einde der wereld. Dat opstel heeft bij vroegere behandelingen der zelfde stof onder meer dit voor, dat het uit het systeem van wording, ontwikkeling en ondergang der Noorsche mythologie één punt kiest en daaraan een breed onderzoek wijdt; een tweede voordeel bestaat in het nieuwe uitgangspunt der studie. Terwijl vroegere onderzoekers zonder uitzondering uitgingen van het eenige oude gedicht, dat deze dingen in hun samenhang vertelt, de Völuspá, slaat Olrik een anderen weg in. Hij is van meening, dat de Völuspá ons op zijn hoogst kan leeren, wat in een zeer beperkte tijdsruimte in een bepaalden kring over dit onderwerp werd gedacht; mogelijk zelfs representeert het gedicht niet meer dan de opvatting van één persoon; wil men weten, wat het levend geloof geweest is, dan moet men meerdere bronnen vragen, liefst zulke, die van de Völuspá onafhankelijk zijn. Hij vraagt dan vooreerst andere gedichten, die hetzij opzettelijk hetzij door tot op zekere hoogte onwillekeurige toespelingen iets omtrent ragnarökGa naar voetnoot1) meedeelen; | |
[pagina 24]
| |
daarnaast is het nog heden levende bijgeloof voor hem eene bron van den eersten rang. Het spreekt van zelf, dat deze methode van groot nut kan zijn bij de beoordeeling der vraag, of de Völuspá een christelijk of een heidensch gedicht is. De meeningen hierover zijn zeer gedeeld, en men kan niet zeggen, dat de discussie altijd zonder animositeit gevoerd is. Naast waarheidsliefde heeft somtijds een minder edele drijfveer, een eenigszins bekrompen patriotisme, de pen der geleerden bestuurd. In Duitschland bestaat eene school, die het gedicht voor volkomen heidensch houdt. De aanhangers dezer zienswijze erkennen wel, dat het op Skandinavischen bodem ontstaan is. Maar de gedachtengang is ouder, is gemeen-Germaansch, wat voor velen hetzelfde beteekent als Duitsch, en dat niet een Duitsch gedicht van overeenkomstigen inhoud bewaard is, ligt voor dezulken alleen hieraan, dat de oud-Germaansche poëzie in Duitschland zoo vroeg door het Christendom verdrongen is. Daarentegen is in Noorwegen het eerst de gedachte uitgesproken, dat het gedicht, ofschoon het over heidensche goden handelt, in zijne denkwijze en zijne voorstelling der feiten christelijk is. Indien dat waar is, dan mag het gerust voor een product van den Skandinavischen geest gelden, want het karakteristieke bestaat dan in de volkomen omvorming van christelijke elementen en de aanpassing daarvan aan nog levende heidensche voorstellingen. Het is duidelijk, dat zulk een vraag door een opeenhooping van argumenten, die voor ieder der beide zienswijzen kunnen worden aangevoerd, niet tot oplossing kan worden gebracht. Want tegenover de argumenten der eene partij, hoe treffend ook, blijven altijd die der andere staan als eene grootheid, die niet verwaarloosd mag worden. Eene afzonderlijke kritische behandeling van iederen trek, die tot het beeld der vernietiging behoort, is noodig om zijn oorsprong te bepalen. Immers de mogelijkheid is niet buitengesloten, dat niet alle, zelfs niet de voornaamste, maar toch enkele trekken van het toekomstbeeld, dat de Völuspá schildert, van christelijken oorsprong zijn, en ook het begrip ‘heidensch’ is met een woord niet uitgeput. Heidensch kàn wezen gemeen- of ‘ur’-Germaansch, maar dat ligt er volstrekt niet in opgesloten. Heidensch is toch | |
[pagina 25]
| |
ook dat, wat zich in vóór-christelijken tijd in Skandinavië spontaan ontwikkeld heeft, hetzij het een algemeen Skandinavische of een aan een bepaalde plaats gebonden voorstelling is; heidensch is ook, wat aan oostelijke en westelijke niet christelijke maar ook niet Germaansche buren ontleend is. Alleen op grond van eene nauwkeurige schifting dier elementen laat zich de eschatologie der Völuspá verstaan. Maar nog op eene andere wijze zijn zulke onderzoekingen als die van Dr. Olrik van beteekenis. De Völuspá is niet alleen eene bron van mythologie, zij is ook een product van litteratuur. Zij is een gedicht, dat in hooge mate den stempel draagt van eene persoonlijkheid. Het is voor den vriend van letterkunde van het hoogste belang, die persoonlijkheid te kennen. Maar hoe zal men haar kennen, wanneer men niet weet, wat zij aan haar bron ontleend, wat zij zelf toegevoegd heeft? Daarom kan het onderzoek naar de mythische voorstellingen der Skandinaviërs uit den wikingtijd aan de litteratuurgeschiedenis slechts ten goede komen. En het is om wille van deze litteraire beteekenis dat ik de aandacht van den lezer voor de Völuspá vraag. Want mijne bedoeling is te trachten het beeld van den dichter, dat bij de lezing van het hierboven genoemde opstel voor mijn geest verrezen is, ook tot hen te doen spreken, die van deze letterkunde geen bijzondere studie maken, en daarna een parallel te trekken tusschen hem en een modern dichter, die mij voorkomt een geestelijk nakomeling van dien der Völuspá te zijn. In statige volgorde trekken de verschillende phasen van het werk der vernieling aan ons oog voorbij. Een wolf groeit op in het IJzerbosch, hij voedt zich met lijken van menschen; hij zal eenmaal de zon verslinden. Vóór het zoo ver is, zal het hemellichaam - door de vervolgingen van den wolf - verduisterd worden; ook des zomers zal het stormen. Broeders zullen elkander dooden, bloedverwanten sparen elkander niet; in de wereld heerscht groote hoererij. Dan breekt de geweldige dag aan, ingeleid door het bazuingeschal van Heimdallr, den wachter der goden. De boom Yggdrasill, die het leven der wereld representeert, beeft; het vuur van den reus Surtr, die loskomt, verteert hem. In de reuzenwereld heerscht rumoer; de goden verzamelen zich, de | |
[pagina 26]
| |
dwergen zuchten voor de deuren hunner rotswoningen. De helhond Garmr begint te blaffen, de wolfGa naar voetnoot1) breekt los. In drie scharen trekken de reuzen, aangevoerd door Hrymr (de oude), door Loki, door Surtr, naar de kampplaats; afzonderlijk worden de wereldslang en de wolf genoemd; bergen vallen om, reuzinnen storten neer; de hemel splijt. Ten tweede male treft Frigg een ramp, wanneer Odinn met den wolf gaat strijdenGa naar voetnoot2) en Belis dooder (Freyr) tegen Surtr; dan zal Friggs dierbare echtgenoot vallen. Vídarr, de zoon van den vader der overwinning, komt en strijdt met het monster; hij stoot het zijn zwaard in het hart en wreekt zijn vader. Thórr, de beschermer van de wereld, komt en kampt met de wereldslang; hij overwint en verwijdert zich negen schreden van zijn vijand; dan zijgt hij levenloos neer. Daarmee is het lot der wereld beslist. De zon wordt zwart, de aarde zinkt in de zee, de schitterende sterren vallen van den hemel; het vuur woedt; de vlammen slaan op tot aan den hemel. Een refrein geeft het slot dezer schildering te kennen. Maar het gedicht is daarmee niet ten einde. De zieneres, in wier mond de voorspelling gelegd is, ziet nog verder; zij neemt waar, hoe op den ondergang een herstel, eene nieuwe wereldorde volgt. Uit de zee komt de aarde weer op, met nieuw groen getooid; watervallen ruischen weer; de arend vliegt er over en weidt visschen op de bergen. Nieuwe goden ontmoeten elkander op de oude vlakte en spreken van de dingen, die vroeger waren. De gouden tafeltjes, waarmee de vroegere goden in hun jeugd gespeeld hebben, worden teruggevonden. Ongezaaid dragen de akkers vrucht; het kwaad houdt op, Baldr komt terug (de vroeg gestorven god is voor de nieuwe wereld bewaard); Baldr en Hödr bewonen de woonplaatsen van den oppergod; met hen Hoenir en de zoons van twee broeders; - duidelijk is met een dier zoons Vídarr, de wreker van Odinn, bedoeld. - Een zaal mooier dan de zon, met goud gedekt, staat te Gimlé. Daar zullen de deugdzame scharen wonen en in eeuwigheid gelukzalig- | |
[pagina 27]
| |
heid genieten. - De machtige komt van boven om te heerschen, hij die over alles gebiedt. - Een laatste herinnering aan den strijd is de draak Nídhöggr, die van beneden komt vliegen, lijken dragend in zijn vleugels, - maar slechts een oogenblik kan hij zich boven houden; dan zinkt hij weg in de diepte. In het panorama, dat de dichter voor onze oogen ontrolt, laten zich voornamelijk de volgende trekken onderscheiden. Physische: de ondergang der aarde in water; de vernieling van de wereld door vuur, en accidenteel het zwart worden van de zon en de val der sterren. Daemonische: het verslinden van de zon door den zonnewolf en voorts de groote slag tusschen goden en reuzen met de bijzondere gevechten tusschen Odinn en den wolf, waarin de god omkomt en door zijn zoon Vídarr gewroken wordt; tusschen Freyr en Surtr, tusschen Thórr en de wereldslang. Bij het herstel der wereldorde is vooreerst te letten op het opduiken der aarde uit het water (een physisch motief), voorts op de personen, die de nieuwe wereld zullen bewonen, en op de wijze, waarop de nieuwe wereldorde wordt voorgesteld. De meeste ragnarök-motieven, die Völuspá mededeelt, zijn ook van elders bekend. Dat de aarde in water zal ondergaan, is een in Denemarken zeer verbreid volksgeloof. Het hangt direct samen met het groote gevaar van de zee, waaraan die kust aanhoudend is blootgesteld. Vandaar ook, dat dit geloof in Noorwegen met zijn hooge kust niet bestaat. Daarentegen vindt men het in Keltische landen, met name in Ierland terug. Het is in Jutland zóó ingeworteld, dat het zelfs daar, waar het in strijd is geraakt met de over geheel Europa en ver daarbuiten verbreide gedachte, dat de aarde door vuur zal worden verslonden, zich door een uitzonderingsmaatregel heeft weten te handhaven; te Lerskov bij Aabenraa namelijk heet het, dat de heele wereld door vuur zal vergaan, maar ‘ons land’ door water. Het is dit aan een eiland of een kuststreek gebonden geloof, dat in de poëtische voorstelling der Völuspá een neerslag heeft gevonden. Zulk een aanknoopingspunt aan een verschijnsel der natuur bestaat voor den wereldbrand op Skandinavischen grond niet. Want IJsland met zijn vulcanischen bodem komt om chronologische redenen niet in aanmerking. Daarmee | |
[pagina 28]
| |
is in overeenstemming, dat andere Oudnoorsche bronnen van den wereldbrand niets weten. Daarentegen is deze brand, - behalve dat hij ook elders wijd verbreid is, - een vast bestanddeel der christelijke mythologie. Met volkomen recht leidt Olrik uit deze gegevens af, dat de wereldbrand in de Völuspá een christelijk motief kan zijn, en dat ook zeker is, indien het blijken zal, dat het gedicht meer christelijke motieven bevat. De reus Surtr is het, die uit het Zuiden komt en vuur met zich voert; dit vuur schijnt hetzelfde te zijn, waarin de wereld ondergaat. Surtr nu is een ook uit andere bronnen bekende figuur, en ook van Surts vlam is elders sprake. Maar het nieuwe is dit, dat terwijl Surtr volgens de meer gangbare voorstelling slechts naar de wijze van vijanden de woningen der overwonnen goden in brand steekt, de dichter der Völuspá dezen trek, Surts brand, heeft omgevormd tot dien aan christelijke voorstellingen ontleenden wereldbrand en zoodoende het beeld der verdelging, dat hij schildert, te aanschouwelijker en te schrikwekkerder gemaakt heeft. Dat is niet orthodox, maar dat is in hooge mate poëtisch. Wij leeren hier den dichter kennen als een, die zich niet aan een bepaalde opvatting der feiten gebonden acht, maar die het geloof van zijn tijd gebruikt ter bereiking van een poëtisch doel. Dat blijkt in geen geringere mate uit dat wat hij verzwijgt. Naast den ondergang door water en door vuur bestaat een derde opvatting, dat een lange winter aan alle leven op aarde een einde zal maken. Zij hoort thuis in streken met een koud vastelandsklimaat, waar lange strenge winters heerschen. In Noorwegen met zijn noordelijke ligging en zijne uitgestrekte hoogvlakte kan deze voorstelling, die in oostelijker landen op verschillende plaatsen opduikt, licht ingang vinden, en dat zij er in ouden tijd verbreid geweest is, daarvan getuigt een ander eschatologisch gedicht, het lied van Vafthrudnir, dat met Völuspá veel punten van aanraking heeft. Maar ons gedicht noemt den langen winter niet. De dichter heeft dus, indien hij deze voorstelling gekend heeft, - wat echter betwijfeld kan worden, ofschoon voor zulk een twijfel geen overwegende grond bestaat, - haar ongebruikt gelaten, omdat hij haar voor het beeld van verwoesting, dat hij concipieerde, niet kon gebruiken. | |
[pagina 29]
| |
Welk een afstand tusschen dezen dichter en den eersten systematicus der Noordsche mythologie, Snorri Sturluson. In het boek, dat naar hem de Snorra Edda heet, vertelt ook hij den ondergang der wereld. Hij kende Völuspá en hij kende Vafthrúdnismál met hunne onderling afwijkende voorstelling. Hoe zou hij zich uit de tegenspraak redden? Hij laat de gebeurtenissen, die de beide liederen mededeelen op elkander volgen. De groote winter, waarin het menschengeslacht uitsterft, wordt bij hem een inleiding der geweldige gebeurtenissen, die Völuspá vertelt. Dat is geen door de phantasie levend gemaakt geloof, maar gecodificeerd geloof; dat is geen poëzie maar theologie, te orthodoxer, naarmate het ongeloof algemeener geworden is; onze theoloog, die leeft in een tijd, waarin iedereen Christen is, is zelf uit een heidensch oogpunt een volslagen ongeloovige, maar waar hij als exegeet der heidensche overlevering optreedt, staat hij op een volkomen dogmatisch standpunt en beijvert zich, iedere tegenstrijdigheid weg te redeneeren. De dichter der Völuspá kon op zulk een standpunt niet staan, niet alleen omdat zijn roeping als dichter een andere was, maar ook, omdat hij leefde in een tijd van naief geloof, die nog geen theologie noodig had. Deze tegenstelling blijft bestaan, ook indien het blijken mocht, dat de dichter den langen winter niet gekend heeft. Want er bestaat gelegenheid te over, om eene reeks soortgelijke opmerkingen te maken. De groote slag tusschen goden en reuzen behoort ongetwijfeld tot de stof, die gereed lag; bij oude dichters komen vele toespelingen daarop voor, en men meent zelfs een ouden samenhang waar te nemen tusschen dezen kamp en een daarop gelijkenden slag in de Keltische mythologie. Maar in de uitwerking en de groepeering der gebeurtenissen neemt de dichter zich de vrijheid. Hij waagt het, in het belang der poëzie van de traditie af te wijken. Volgens de zuivere leer, die wij o.a. in Vafthrúdnismál aantreffen, is Surtr de aanvoerder van het reuzenleger. Maar onzen dichter komt het er op aan, den sterken indruk eener overweldigende massa te geven; daarom laat hij de reuzen in drie colonnes aanrukken, uit het Oosten, het Noorden en het Zuiden, en Surtr krijgt slechts het opperbevel over den zuidelijken troep, terwijl de beide andere | |
[pagina 30]
| |
gevoerd worden door Loki, die wel volgens de oude overlevering niet te vertrouwen is, maar van wien het toch niet bekend was, dat hij in den laatsten strijd zich aan de zijde van de vijanden der goden zal scharen, en door Hrymr, die slechts een abstractie is. Dezelfde vrijheid, die geen losbandigheid is maar een poëtisch doel heeft, kan men bij de tweegevechten waarnemen. De elementen van Thórs gevecht met de wereldslang zijn ook van elders bekend en zelfs zeer verbreid, en geen episode uit Ragnarök was bij dichters zoo populair als Odins gevecht met den wolf en de wraak door Vídarr. Ook de bijzonderheden van dit gevecht waren algemeen bekend; Vídarr zet zijn eenen voet in de onderkaak van den wolf; met zijn hand grijpt hij de bovenkaak en scheurt den muil van het monster open. Zelfs op de Britsche eilanden zijn twee plastische afbeeldsels van deze scene gevonden. Toch laat de dichter der Völuspá dezen hoogst karakteristieken naar eenigszins komischen trek vallen en bericht, dat Vídarr den wolf zijn zwaard in het hart stoot. Deze voorstelling is minder effectvol maar edeler en past beter bij den hoog ernstigen toon van het gedicht. Hoe verhoudt zich nu deze heidensche dichter tegenover het Christendom? Men mag met gerustheid aannemen, dat toen de Völuspá ontstond, de nieuwe leer in Noorwegen nog geen ingang had gevonden, misschien niet of nauwelijks gepredikt was. Maar dat de wikingen vroeg met Christenen in aanraking zijn gekomen en dus ook in de gelegenheid waren, met hen van gedachten te wisselen, is een bekend feit. En het is volstrekt niet buitengesloten, dat juist eene poëtische begaafdheid vroeger dan de meeste zijner landslieden voor sommige dichterlijke denkbeelden eener vreemde leer ontvankelijk zou zijn geweest. Inderdaad schijnen enkele bijzonderheden, waarvoor men in het Noorden geen aanknoopingspunten vinden kan, in deze richting te wijzen. Olrik noemt negen trekken, voor welke hij christelijken oorsprong vermoedt, en merkwaardig genoeg zijn daaronder slechts drie, die in den wikingtijd algemeen bekend waren, terwijl van die drie nog twee wat hun oorsprong betreft twijfelachtig zijn. Als bijzonder eigendom van den Völuspádichter blijven dan zes christelijke trekken over, waarvan slechts één voor | |
[pagina 31]
| |
onzeker wordt gehouden; onder de overige vijf bevinden zich die, welke ook door anderen in de eerste plaats in het veld zijn gevoerd, om den christelijken oorsprong van het geheel te bewijzen. Ik zal ze hier niet alle noemen, maar bespreek een paar van de merkwaardigste. De dichter kent de mythe van het monster, dat de zon verslindt. Deze is behalve in oude bronnen ook in het bijgeloof zoowel van IJslanders als van een groot aantal andere volken genoeg betuigd. Hij laat ook niet na, die mythe mede te deelen; hij gebruikt haar om de noodlottige gebeurtenissen in te leiden. Maar als straks de wereld in brand staat, voltooit hij het beeld der destructie door de mededeeling, dat de zon zwart wordt, en dat de sterren van den hemel vallen. Ten behoeve der poëtische kracht wordt hij niet alleen ontrouw aan de leer, maar hij wordt zelfs inconsequent, want de zon, die reeds voor het begin van den kamp door den zonnewolf verslonden is, kan nu niet meer aan den hemel zwart worden. En de woorden, waarin het laatste bericht vervat is, konden, indien de tijdgenooten hun herkomst wisten, licht tot ergernis aanleiding geven, want de overeenstemming met eene plaats uit de heilige boeken der vreemde leer is bijna woordelijk (Marcus 13, 24-25: Maar in die dagen na die verdrukking zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven. En de sterren des hemels zullen daaruit vallen). Een dergelijke plaats vinden wij aan het slot van het gedicht. Het herstel van de orde der dingen behoort tot de overgeleverde stof; men weet ook te vertellen, welke goden zullen heerschen, natuurlijk in de eerste plaats Vídarr, die zijn vader wreekt en de catastrophe overleeft; daarnaast Baldr, die aan den laatsten strijd geen deel genomen heeft. Maar van een nieuw menschengeslacht bericht ons gedicht niets. Toch vernemen wij, dat de brave scharen zullen wonen in de prachtige hal te Gimlé. Terecht vraagt Olrik, wie die brave scharen zijn. Vafthrúdnismál kent een menschenpaar, dat gedurende den langen winter een schuilplaats vindt in de beschutting van een bosch. Dàt paar kan niet bedoeld zijn. Voor hen is geen prachtige feestzaal noodig; zij zijn bestemd, om de aarde opnieuw te bevolken en op hun tijd te sterven als de vroegere menschen. Maar wanneer men | |
[pagina 32]
| |
aanneemt, dat het de einherjar, de oude bewoners van Valhall zijn, die met Odinn in den strijd zijn gevallen, dan staan wij midden in het christelijk begrip van de opstanding uit de dooden. Het zou echter wonderlijk wezen, dat de einherjar opstonden, terwijl hun heer dood bleef. Dus is eigenlijk voor de bewoners dezer hal in het gedicht geen plaats. Maar de dichter is weer inconsequent; hij schildert de woonplaats der gelukzaligen in den geest van het nieuwe Jerusalem, zonder er zich om te bekommeren, waar die gelukzaligen vandaan komen. In hetzelfde verband wordt de ‘machtige’ genoemd, die van boven komt, om over alles te regeeren. In den samenhang is hij geheel overbodig, want men moet aannemen, dat de goden zelf wel in staat zijn, om hun wereld in te richten, en geen Skandinavische godheid komt van boven. De ‘machtige’ is dus Christus, die op de wolken des hemels neerdaalt. Maar opmerkelijk is het, dat de mooie strofe, zoo inconsequent zich de dichter toonen mag, van de grootste poëtische kracht is, niet alleen op zich zelf, maar ook in den samenhang van het geheel. Zij geeft aan het gedicht een machtige afsluiting als een zwellend dur-akkoord. Treffend is ook de betrekkelijke breedvoerigheid van dit laatste deel der Völuspá. Het is of de dichter hier tot rust komt en niet laten kan, bij het beeld der vernieuwde wereld te verwijlen en de tegenstelling met den voorafgaanden wilden kamp in het meest ideale licht te plaatsen. Niet zonder recht spreekt Olrik hier van Helleensche schoonheid. Wij hebben een dichter leeren kennen, die den ondergang der wereld bezingt volgens de overlevering van het geloof zijns volks. Met liefde verdiept hij zich daarin; hij verbindt verschillende, in bijzonderheden afwijkende voorstellingen tot eene eenheid. Maar hij is de meester van zijn stof. Hij laat ter zijde, wat hij niet kan gebruiken. Hij neemt de vrijheid te groepeeren en te veranderen. Hij is zelfs met een nieuwen godsdienst, die op het punt staat met den ouden den strijd aan te binden, eenigszins bekend, en hij schroomt niet, daaraan trekken te ontkenen, die zijn schildering van de dagen die komen zullen, indrukwekkender kunnen maken. Maar het merkwaardigste is, dat deze dichter toch geheel en al heiden en dat zijn gedicht een heidensch gedicht is. Het is een | |
[pagina 33]
| |
verheerlijking van de goden en van de idealen, in wier cultus hij is opgegroeid. Ofschoon onafhankelijk van de bijzonderheden der traditie is hij toch in tegenstelling met den dogmaticus Snorri een ijverig aanhanger van den ouden godsdienst. | |
II.Ruim een jaar geleden verscheen een ander Noorweegsch gedicht, dat mij, zoodra ik het leerde kennen, sterk aan Völuspá herinnerde. De dichter leeft in een anderen tijd en belijdt een anderen godsdienst; hij is Christen, zelfs vurig Christen, maar het dogmatische laat hem koud. Hij kent door litteraire traditie en studie het heidendom, gelijk de dichter der Völuspá het Christendom kende, maar hij is geen verachter daarvan; hij gebruikt beelden, die tot het heidendom behooren, om de poëtische beteekenis van zijn bij uitstek christelijk gedicht te verhoogen. En gelijk gene dichter, zoo houdt ook deze zich met het einde bezig, - niet met het einde der wereld, maar met het einde van den mensch; hij dicht van hel en van hemel, een modern Inferno en Paradiso. De dichter is Arne Garborg, en de titel van het gedicht is I Helheim (In de woning van Hel). Niet alleen door verwantschap van geest doet I Helheim aan de Völuspá denken; er zijn een reeks andere punten van vergelijking. Vooreerst bevat het nieuwe gedicht een niet zoo heel gering getal directe reminiscenties aan het oude. Het meisje, dat de reis door het oord der verschrikking maakt, wordt gevoerd door de volva, de wijze vrouw, die in de Völuspá de toekomst voorspelt. Zij representeert hier gelijk daar de goddelijke wijsheid: ‘Volva de wijze,
die opstijgt uit damp,
en kent de wegen
in 't duistere land.
Vooraan schrijdt zij
in bleeke rust;
zwijgend volgens
de beide zusters.’
| |
[pagina 34]
| |
De reeds gezaligde zuster, die de reis door de onderwereld meemaakt, spreekt VeslemöyGa naar voetnoot1) moed in: ‘Niet moet je vreezen
diep onder graven;
vóór ons draagt wijsheid
den heiligen staf.
Het teeken draagt zij,
dat met macht
alle werelden
zich onderwierp.
Het teeken gaat voor ons
met licht,
het kruis, waar de heilige
hangt.’
Merk op, hoe de heidensche volva en het christelijk kruis tot eene poëtische eenheid verbonden worden. Met dat teeken doet zij wonderen: ‘Heft zij het teeken,
gebiedt zij met kracht,
dan ziet gij helder
door nacht en graf.
En maakt zij den sterken
runenzwaai,
dan ziet ge in gezichten
verborgene dingen.
En maakt zij het teeken
en eischt met macht,
dan hoort gij 't gedachte,
dan hoort gij 't verzweegne.
Maar spreekt volva
met woorden,
dan antwoordt het
onder de aarde.’
In de keuze van een diepzinnige figuur uit de oudheid tot leider door de onderwereld is een gelijkenis met Dante; de volva neemt hier de plaats in, die de Florentijn aan Vergilius geeft. | |
[pagina 35]
| |
De geografie van de onderwereld herinnert in meerdere opzichten aan die in de Völuspá. Daar heet het: ‘Een zaal zag zij staan
aan het doodenstrand,
giftdroppels vallen
die zaal is gewonden
ver van de zon
naar het Noorden gekeerd;
naar binnen door 't dak;
uit ruggen van slangen’.
Veslemöy ontmoet op haar reis naar hel een krijgerschaar, die meent verdwaald te zijn; zij spreken de volva aan en verzoeken haar, hun den weg naar het paradijs te wijzen. ‘Mannelijk stierven wij voor onze macht, gewijd werden wij tot hemelvreugde; maar deze weg voert noordwaarts en omlaag.’ Die ligging van hel wordt op meerdere plaatsen aangeduid; het meeste vernemen wij daaromtrent, daar waar het verblijf van den booze in het diepste der hel wordt beschreven: ‘Het verst in het Noorden
stijgt Vorstheim grijs
met schotsen, als punten
en spitsen te zien.
IJsschotsen glimmen
in kouden damp
als punten en dreigende
spitsen en zwaarden.
Onder hoogspits, gewikkeld
in kouden-damp-mantel
op keizersgestoelte
zit helheerscher zelf.
't Aangezicht is
als bevroren in haat.
om 't hoofd heft zich steil
opwaarts en recht
een ijskroon, die glinstert
als sterrenbezet.’
Ook het doodenstrand (naastrendar in de Völuspá náströnd) vinden wij bij Garborg terug. Daar dragen de oorlogsmannen lichamen van doode krijgers voor den draak, die lijken verslindt. Wij herinneren ons den zonnewolf, die met lijken gevoed wordt, en den draak nídhöggr, die lijken in zijn gevederte draagt en lijken uitzuigt. De dichter werkt de scenerie | |
[pagina 36]
| |
uit, en zoo goed is hij thuis in de mythische beeldspraak, dat men niet bemerkt, dat sommige zijner beelden van eigen maaksel zijn. Aan het doodenstrand staat de doodenbron; die wordt gevuld door een bloedrivier uit menschenheim, ontstaan uit oorlog en volkenmoord: ‘tranen zich mengen
met bloed dat stroomt;
doodenbron vult zich;
doodenstrand vloeit.
Doodenbron vult zich
voor schreeuwenden draak,
doodenstrand vloeit,
van lijken vol.’
Uit Völuspá stamt ook de helhond Garmr en de roestkleurige haan, op wiens kraaien de helheer wacht, om den strijd tegen den hemel te beginnen. Ja, de wijze, waarop de booze zich voorstelt eenmaal den hemel te stormen, herinnert aan den strijd der reuzen tegen de goden, maar de dichter legt in de mythe eene nieuwe beteekenis. Pas dan, wanneer hij regeeren zal, meent de duivel, zal recht op aarde zegevieren; bevrijd van angst en de pijnigende onrust des gewetens zal de mensch zich mensch gevoelen; het bloed zal dan met liefde en haat vrij door de aderen vloeien; wat zwak is mag sterven, en de sterke zal winnen; groote daden zullen dan volbracht worden; op aarde zullen goden groeien. - Maar de volva voorspelt hem iets anders. Hij is een oproermaker, die over eens anders rijk wil regeeren, maar nooit zal winnen; den weg tot godheid heeft een grootere gewezen; door duisternis voert hij omhoog. Wij hebben hier slechts met eene reminiscentie aan den reuzenstrijd te doen; de hoofdtrekken voor den helheer zijn aan Satan ontleend. Opmerkelijk is echter de gave van den dichter, om een heidensche mythe ook onveranderd op te nemen en haar slechts door het licht, waarin hij haar plaatst, een inhoud te geven die met zijn poëtisch plan strookt. Zie, welk gebruik hij van de Hildesage maakt. Een koning, zoo luidt de overlevering, heeft aan een anderen koning zijn dochter ontvoerd; de vertoornde vader zet den roover na; het komt tot een gevecht, waarin aan weerszijden de meeste mannen vallen, | |
[pagina 37]
| |
maar des nachts wekt Hilde de dooden weer op; den volgenden morgen wordt de strijd hernieuwd en dat zal zoo duren tot het einde der wereld. Het mythische element is hier het dagelijks herhaalde gevecht, en dat heeft Garborg naar Hel verlegd: ‘Op 't breede doodenstrand
ontbrandt elken dag
voor den gretigen heerdraak
een hard gevecht.
Het klettert van waapnen
ieder uur;
zij verliezen en winnen
elk op zijn beurt.
Trompetten schallen
en krijgsgezang;
zij winnen en verliezen
elk op zijn tijd.
Elk op zijn tijd
zij vallen en vluchten;
zij sterven in hoopen
daar in 't moeras.
Sterven in harde
stormen van moord,
waken weer op
tot nieuw gevecht.
Verbleeken en sterven
in koude ijzing;
moeten òp weer zich wenden
tot 't zelfde tumult.
Al den doodschrik,
al het geween
moeten zij dagelijks
lijden opnieuw.’
Veslemöy vraagt, waarom zij strijden en wie winnen zal. Zij krijgt tot antwoord: ‘Eindeloos rekt zich deze strijd;
het gaat als het ging op aarde.
't Is haat tegen haat en wraak tegen wraak
die elkander in 't leven houden;
dus als het sterft aan de eene zijde,
dan schiet het aan d' andere knop.’
| |
[pagina 38]
| |
Welk een psychologisch perspectief is hier bereikt, door in de plaats der walkyre, die de dooden wekt, den haat als strijdvernieuwend beginsel te plaatsen. Men ziet, het is niet de Völuspá alleen, waaraan Garborg zijn heidensche beelden ontleent; het is het heele heidendom, dat hij met nieuwe oogen beziet en zich dienstbaar maakt. En dat brengt ons op de verwantschap van Garborg's dichtwerk met de Edda-poëzie in het algemeen. Men kan bijna zeggen, dat de toch niet geringe opzettelijke overeenstemming in de keuze der beelden accidenteel is; zeker van niet minder gewicht althans is dat, wat het uitvloeisel is van des dichters geheele denken en zijn, de overeenstemming in taal en stijl. De taal van Garborg is niet de taal, waarvan de meeste Noorweegsche dichters, die een Europeesche vermaardheid verworven hebben, zich bedienen. De meerderheid schrijft een Noorweegsch, dat in hoofdtrekken Deensch is. Het karakter dier taal is ten gevolge van den sterken invloed, dien het Deensch van het Nederduitsch ondergaan heeft, veel minder Skandinavisch dan van de talen, die op het Zweedsch-Noorweegsche schiereiland thuis hooren. Gedurende de lange Deensche heerschappij werd het Deensch in Noorwegen als taal van staat en kerk, van wetenschap en kunst ingepoot. Zóózeer gold het als eenige taal, waarvan een ontwikkeld mensch behoorde gebruik te maken, dat de Noorweegsche letterkunde dier periode zelfs als afzonderlijke tak der Deensche niet bestond maar in de Deensche opging. Holberg, die voor den Deenschen Molière doorgaat, was een Noorman, geboortig van Bergen. Pas de nationale beweging der negentiende eeuw hielp langzamerhand de Noorweegsche dialecten, die een veracht bestaan voerden, tot hun recht. Dit nationale streven hing samen met zekere democratische tendenzen en was daarom in sommige kringen niet zeer populair. Van eene practische zijde was er ook wel eenig bezwaar in te brengen tegen het verheffen der volkstaal tot litteraire taal. Voor boekverkoopers en schrijvers stelde zich de vraag zóó, of men eenig debiet kan wachten voor boeken, die in die taal geschreven worden. Waar ieder beschaafd mensch in staat is Deensch te lezen, wint men geen lezers door eene taal te gebruiken, die de niet lezenden ook verstaan, maar men verliest het | |
[pagina 39]
| |
debiet in Denemarken en in de overige Europeesche landen, waar altijd een niet zoo gering aantal lieden gevonden wordt, die Deensch lezen, maar waar slechts weinigen zich de moeite getroosten zullen, het moeielijker Noorweegsch te leeren, om met eene letterkunde kennis te maken, die nog geschreven moet worden. De groote bladen en de wetenschap hielden zich dan ook het meest aan de oude traditie. Dichters en andere schoone geesten sloegen veelal een tusschenweg in. Zij schreven en schrijven een taal, die grammatisch Deensch is. Maar het is Deensch van een Noorman en wijkt in sommige bijzonderheden af. Het Noorweegsch kent, om een voorbeeld te noemen, niet de regelmatige verzachting van p t k tusschen vocalen en aan het einde van het woord, die het Deensch kenmerkt; waar nu de Deen schrijft löbe (loopen) daar schrijft zulk een Noorman löpe. Punten van verschil, die alleen in uitspraak bestaan, leveren natuurlijk bij het schrijven geen bezwaar op; wanneer bv. een Noorman schrijft ut (deensch ud), dan heeft de lezer de vrijheid de u als een met den Duitschen u-klank of de Nederlandsche u overeenstemmende klank op te vatten. Van beteekenis is vooral de woordenschat; de meeste dier schrijvers gebruiken een grooter of kleiner aantal voor het Noorweegsch eigenaardige woorden, die het Deensch niet kent. Maar met zulke concessies kan de andere partij niet tevreden zijn. De gedachte, die hier op den voorgrond staat, is deze, dat Noorwegen nooit een eenheid zal wezen, en dat de gemeene man nooit uit zijn onwetendheid zich zal verheffen, zoolang niet de taal der litteratuur er eene is, die door ieder inwoner van het land verstaan wordt. Met dat doel voor oogen hebben de nationalen sedert meer dan eene halve eeuw couranten en brochures uitgegeven, en daarmee voldoende getoond, dat althans dit bezwaar, dat de dialecten onderling te sterk afwijken om daaruit eene taal voor allen te vormen, zonder grond tegen hun streven wordt ingebracht. Grammatische werken hebben zij ook uitgegeven, en twee voortreffelijke woordenboeken. Maar het bleef een streven met een beperkt doel: aan de eene zijde het onderzoek der volkstaal, aan de andere de geestelijke verheffing van de plattelandsbevolking. Zelfs letterkundige producten als verzamelingen van sprookjes en volksliederen en enkele voortreffelijke voort- | |
[pagina 40]
| |
brengselen van litteraire kunst gingen boven dit doel niet ver uit. Daar komt Garborg en schrijft in deze taal, die nog om het recht van haar bestaan kampt, een gedicht, dat door zijn krachtige conceptie, zijn diepe wijsheid, zijn meesterlijken vorm een eerste plaats in de Europeesche letterkunde van zijn tijd inneemt, een werk, dat bovendien door zijn eigenaardige uitdrukking onvertaalbaar is. Hij verheft het Noorweegsch tot wereldlitteratuurtaal. Wie voortaan wil weten, wat de dichters van den eersten rang hebben te zeggen, moet zich de moeite getroosten, die Noorweegsche boerentaal te leeren. En die moeite wordt beloond. Wie ze zich getroost, zal bemerken, dat de stijl van Hávamál, van Völuspá, van Grímnismál nog niet gestorven is. Ook is het geen doode, wien met kunstige middelen nieuw leven ingeblazen wordt; het is de schoone princes, die niet uit een honderd- maar uit een duizendjarigen slaap ontwaakt, frisch als ooit te voren. In haar langen droom heeft zij haar jeugd, haar elasticiteit bewaard. Haar volle vormen lachen u te gemoet, haar klankvolle eindvocalen bekoren uw oor. Maar wat het meeste wil zeggen, haar verstand heeft zij niet weggeslapen; kort en toegespitst deelt zij haar leed, haar vreugde, vooral de levenswijsheid mede, die zij gedurende haar langen rusttijd heeft vergaard. Dat inderdaad de schoone niet dood geweest is, blijkt uit den samenhang tusschen Garborg's verzen en de volkspoëzie. Iedere strofe leert, hoe hij deze bestudeerd en haar het geheim om door eenvoud indruk te maken afgeluisterd heeft. Ik noem een enkel gewichtig punt, het gebruik, dat de dichter van het refrein weet te maken. Bekend is de voorliefde van het volkslied voor dit stijlmiddel. De aandacht van den hoorder moet bij het gewicht eener gedachte bepaald worden, en eene strofe wordt herhaald met geringe wijziging, soms met omkeering der volgorde van verzen of van enkele woorden. Soms ook wordt de laatste regel eener strofe als eerste der volgende herhaald, of het refrein bestaat maar uit een enkel woord, dat regelmatig terugkeert. Niet zelden worden meer dan een van deze en dergelijke middelen tegelijk aangewend. Dat alles komt bij Garborg in rijke variatie voor, maar steeds dienstbaar gemaakt aan een bepaald poëtisch | |
[pagina 41]
| |
doel. Onder de reeds geciteerde plaatsen zijn verscheidene, die als voorbeeld zouden kunnen dienen. Ik deel nog een paar andere mee. De dichter beschrijft de stad Babylon in het midden van Hel. Daar heerscht Mammon; de booze was listig, toen hij Mammon tot stadhouder op aarde aanstelde; iedere ziel, waarin hij zijn kleinsten nagel weet te zetten, trekt hij onverbiddellijk omlaag. Meer aanhang heeft hij zelfs dan het groote beest. Midden in de stad ligt de groote markt, ‘de groote markt
met al haar geschal,
dat is god Mammon
zijn tempelhal.
Daar ramlen wagens
en veel trafiek,
dat is god Mammon
zijn tempelmuziek.
Daar gaat een eeuwig
wild gejaag;
daar drijven zij handel
van dag tot dag.
De handel gaat
met mager succes;
ieder verliest
en niemand wint.
De handel gaat
als meest tusschen schooiers;
zij bedriegen en liegen
aan beide kanten.
Zij bedriegen en liegen
en plukken en stelen,
zoowel de kooplui
als ook de klanten.
Het gaat met getier
en erg gevloek
en leelijke woorden
in allerlei taal.
Zij vloeken met bleeken
mond
“slechte tijd altijd
in Babylon”.
| |
[pagina 42]
| |
Zij klagen uit pijnlijken
strot
“hier zijn allen even
valsch.
Geen winst is er
te behalen
als er niemand is
om te villen.
En dan moet de koopman
treuren,
als allen weten
te plukken”.’
Nog indrukwekkender is van het refrein gebruik gemaakt in de volgende scène. De mammonspriesters worden opgeschrikt door den haat der armoede: ‘Duistere schimmen
in zwarte rij
glijden voor en achter
met taal van verschrikking.
Schrijden voor en achter
in lange rijen
met zware bedreiging
en moordnaarsgebaar.
Bochten zich voorwaarts
met knal en schot
“wraak komt voor al den
bloedigen druk”.
Bochten zich om hen
in dichte schaar
“Gij rijken! Lazarus
ontwaakt eenmaal”.
Bochten zich om hen
in ronde bocht
“eenmaal scheuren wij
je allen stuk”.
Winden zich om hen
aan elken kant:
“eenmaal tot wraak
wij trappen je neer”.
Winden zich om hen
in kruisende bochten
“eenmaal smaakt gij
de vruchten van onrecht”.’
| |
[pagina 43]
| |
Merk nog op, welk een climax daarop door herhaling bereikt wordt bij de schildering van den schrik der rijken: ‘Hulp moeten zij wachten
van Mammon hun heer,
zij eeren hem meer,
zij eeren hem erger.
Zij offren hun God
van alles;
zij slachten vreemd
en eigen dooreen.
Zij offren bekenden,
zij offren hun dierbren;
zij offren geweten
en liefde en eer.
Zij offeren waarheid
en hoop der ziel,
zij offeren vader,
zij offeren zoon.
Al wat op aarde
zij lief kunnen krijgen,
als Mammon het eischt,
zij moeten het geven.
Zij offeren ijvrig;
zóó luidt hun bede:
“Help ons, red ons,
almachtige daalder.”
De volva blijft staan
voor een danshuisdrempel,
waar vrouwen men offert
in zonde en schand.
Veslemöy weent,
gekrenkt in het hart;
zóó iets leelijks had nooit zij
geloofd of gedacht.
Halfnakend dansen
met krijschend rumoer
deze offerdieren,
ten doode gewijd.
Zingen en dansen
met schaamtloos gebaar
voor losgebroken
machten van ruwheid.
Dansen en zingen
| |
[pagina 44]
| |
lichtzinnig van taal,
sporen en hitsen
tot liederlijkheid.’
Hier bestaat het refrein uit het woord ‘offeren’, dat telkens gewichtiger beteekenis krijgt naarmate de waardij, die op het spel staat, grooter is, tot de dichter over het gebed der priesters tot den almachtigen daalder heen zijn toppunt bereikt in de vergelijking van die arme meisjes met offerdieren voor Mammon. Daarmee verlaat hij dit woord en dit beeld, maar niet het stijlmiddel, dat tot het einde der episode wordt volgehouden; de twee volgende strofen zijn aan de laatstgenoemde gebonden door het woord dansen en onderling door omkeering (zingen en dansen, dansen en zingen), daarna neemt hitsen de leiding over. Dezen stijl, die geheel het individueele eigendom van Garborg is, heeft hij onder den invloed der studie van het volkslied ontwikkeld. Maar het volkslied zet hierin eene traditie voort, die tot in de oudheid reikt; reeds in de Edda wordt herhaaldelijk door het refrein de machtigste indruk teweeggebracht. Ik noem in de Völuspá de strofe, die vertelt van het blaffen van den helhond als inleiding van den wereldondergang: op verschillende plaatsen wordt zij gerepeteerd, zelfs aan het einde der kampscenes, wanneer de helhond dus reeds lang dood is, ja nadat de aarde door vuur en water verslonden is; zij staat daar alleen om door herhaling den indruk der verschrikking te versterken. Een dergelijke beteekenis heeft het ‘verstaat gij dit, of niet?’ der zieneres, waarmee zij telkens de aandacht op het gewicht harer rede vestigt. Gelijken aanhef van twee opeenvolgende strofen en varieering der uitdrukking bij gelijkheid van gedachte in de tweede helft, vinden wij o.a. in de beroemde Hávamálstrofen, wier refrein is: ‘Geld sterft, verwanten sterven, zelf sterft gij zeker.’ Omkeering komt herhaaldelijk voor, b.v. in een fragment van een gedicht over Sigurd: Mij heeft Sigurd gezworen eeden, eeden gezworen, allen gelogen, waar dan in den vierden regel nogmaals het woord ‘eeden’ herhaald wordt. En zoo op vele andere plaatsen. Het is dan ook geen wonder, dat de taal van Garborg met die der Edda veel gemeen heeft, en dat er in het | |
[pagina 45]
| |
gedicht regels voorkomen, die den indruk maken, alsof zij rechtstreeks uit zulk een oud lied zijn overgenomen, ja dat woordelijke overeenstemmingen niet ontbreken. Zulk een vers is b.v. het volgende, waar de slang, die in een ring om Helheim ligt, de Volva tracht te verhinderen binnen te treden: ‘Wijk, Volva,
van onzen weg!
Wat Hel heeft,
behoudt zij.’
Bij deze woorden denkt men onwillekeurig aan die van de reuzin, die in het verhaal van Baldrs dood niet mee wil werken, om den god uit het doodenrijk terug te krijgen: ‘laat Hel behouden wat zij heeft.’Ga naar voetnoot1) Het zou weinig moeite kosten, meer dergelijke voorbeelden aan te halen, maar het medegedeelde zal voldoende wezen om aan te toonen, hoezeer Garborg de oudheid van zijn volk in zich heeft opgenomen en weet te gebruiken voor zijn doel. Men heeft wel Björnson's vertellingen met de oude saga's vergeleken, maar de afstand, dien de tijd nu reeds geeft, heeft toch geleerd, dat zijn boeren en boerinnen, vergeleken met de figuren der oudheid, een sterk romantisch tintje dragen. Langer geloof ik, dat de vergelijking van Garborg's poëzie met de Edda stand zal houden. Deze poëzie is krachtig en epigrammatisch, en zoo week ze, daar waar de dichter dat wil, wezen mag, nooit sentimenteel. Ofschoon er heel wat tranen geweend worden, er is geen enkele traan te veel. | |
III.Toch kunnen wij Garborg pas begrijpen, wanneer wij hem in de eerste plaats beschouwen als een modern, en om tot ons punt van uitgang terug te keeren, als een christelijk dichter. De eenige autoriteit, waarop hij zich beroept, is Christus, en het volgen van Christus is de heele inhoud zijner prediking. | |
[pagina 46]
| |
Maar van het officieele Christendom wil hij niets weten, en de dogmatiek is hem uit den booze. In een klein meesterwerkje ‘De verloren Vader’ laat hij zich op de volgende wijze uit: ‘De meester liet rustig de Farizeeën gelooven en de Saduceeën niet gelooven aan de opstanding, en hij zei geen woord tot den Romeinschen hoofdman die aan Jupiter geloofde of tot Pilatus die aan niemendal geloofde; en in dat wat hij tot de Kananeesche vrouw zei was niet zoo veel als een vraag of zij aan Moloch of Astarte geloofde. Voor al onze wijze meeningen heeft onze Lieve Heer nauwelijks een glimlach’. - En heftiger in ‘De Leeraar’: ‘Geloof! Geloof! - in 3 en 5 en 28 artikelen! Recht geloof en verkeerd geloof! Strijd en gekijf en gekakel over de Augsburgsche confessie! Als de groote dag komt, geloof je dat we dan voor moeten komen om ons de Augsburgsche confessie te laten overhooren? “Ik was hongerig, gaf je mij eten? ik was dorstig, gaf je mij te drinken? ik was naakt, kleedde je mij? ik was ziek, alleen, in de gevangenis, heb je naar mij omgezien?” - daar zal hij naar vragen! En als je zegt: neen, maar wij geloofden aan de Augsburgsche confessie, - zal dat je helpen? - Hij zal antwoorden: mijn armen konden zich niet zat eten aan de Augsburgsche confessie; niet één nood of zorg op aarde werd gelenigd met de Augsburgsche confessie: loop naar den duivel! - ik ken je niet.’ De tale Kanaäns kent Garborg op zijn duimpje, maar hij gebruikt haar met dezelfde vrijheid, waarmee hij met de taal van het heidendom omgaat, en met hetzelfde doel, om door poëzie tot zijn lezer te spreken. Zijn virtuositeit in deze is bewonderenswaardig. Hij schroomt ook niet, heele stukken uit den bijbel op te nemen en ze in het verband te plaatsen, dat met zijn doel strookt. Hij kent slechts eerbied voor den geest van den tekst, niet voor de traditie. Woorden, die volgens het evangelie de Heer zelf zal uitspreken, worden in den mond gelegd van Petrus, die in overeenstemming met het middeleeuwsch bijgeloof en met de sprookjes aan de poort van den hemel staat. En toch, hoe echt is dat alles, ook die combinatie! Welk een lyriek en welke dramatische spanning brengt hij niet in die scene uit het laatste oordeel, die hij ook op de hierboven uit ‘De Leeraar’ geciteerde plaats aanhaalt, de scene, waar de vraag gesteld wordt, wat iemand | |
[pagina 47]
| |
gedaan heeft om den nood zijner medemenschen te verzachten. En dat met bijna woordelijke aansluiting aan den bijbeltekst: ‘Een stakker stottert:
ik ben niet waard -;
het was mijn bedoeling niet
hier te komen.
Dat 'k hierheen verdwaald ben,
spot moet het wezen,
ik heb zeker nooit
wat goeds gedaan.
Ik ben te gering
een man daartoe;
allen zeiden,
'k was weinig bijzonders.
'k Was schooier en deelde
met andere schooiers
het brood dat ik had;
dat is wel waar.
Maar dat zeiden allen
die verstand er van hadden,
dat 'k daarmee meer kwaad
dan goed heb gedaan.
'k Moest zuinig geweest zijn
met boter en meel,
'k had geld moeten sparen
en zorgen voor morgen.
Zend mij weg
naar mijn rechte plaats!
word hier ik gezien,
het oordeel wordt strenger.’
Sint Peter, hij lacht
met glinsterend oog:
‘Welkom, mijn zoon;
te huis ben je hier.
Je hebt voor de jouwen
gewerkt als een man,
en deelde met anderen
die minder verdienden.
De grutten, die vriendlijk
met stakkers je deelde,
zijn beter dan bidden,
zijn beter dan vasten.
De heer kwam in nood
| |
[pagina 48]
| |
en honger tot jou;
je hebt plaats hem gegeven,
hem vriendlijk onthaald.
De heer had het koud
in winter en vorst;
je gaf hem je laatsten
je eenigen lap.
Hier heb je vermeerderd
je schat,
Ga daarom de rust in
getroost’.
Bang beeft de arme
zondige ziel:
‘je vergist je, Sint Peter,
dat hoor ik heel goed.
Zag ik den heer
in armoe en nood?
Hielp ik uit nood hem
een enkelen keer?
Andre herinnering
breng ik hier mee;
hoe krijg ik wel
dezen schuldbrief betaald?’
In stukken scheurt Petrus
den schuldenaarsbrief
‘Wat armen je gaf,
dat gaf je den heer.’
Hoog glimlacht Petrus
in bisschopsornaat:
‘je steunde het goede;
ga in tot God!’’
Deze stakker, die met zijn medestakker deelde, heeft niet alleen een moreel maar ook een traditioneel recht om in den hemel te worden toegelaten. Immers dat zijn deugd belooning vindt, staat met ronde woorden in het evangelie. Maar de dichter meent ook de vrijheid, lieden toe te laten, van wie niets dergelijks vermeld staat, en die ook bij sommige hemelwachters ter nauwernood zouden passeeren: ‘Een ander komt;
om wil hij draaien;
“hier hoor ik niet;
ik heb geen geloof.
| |
[pagina 49]
| |
Ik maakte muziek;
wat zullen daarmee
die hooge en heilge
gebedenopzeggers?”
Petrus hij glimlacht!
“je leefde en droomde,
goed heb je gedaan
en bent het vergeten.
Je eerde het mooie
met leven en bloed;
ga in tot Gods goedheid;
het mooie is God.”’
Een koning, die een land gekerstend heeft en om zijn kroon vraagt, wordt binnengelaten, omdat hij de arme weduwe recht gaf; een dominee, die zich beroemt op zijn goed geloof, wordt niet afgewezen, want hij heeft een oude vrouw een mand brandhout gebracht. Menschenliefde, waarheidsliefde, schoonheidsliefde vormen den maatstaf, waarmee de waarde der zielen gemeten wordt. Niettemin zou Garborg er vermoedelijk geen vrede mee nemen, indien men hem zeide, dat hij een modern moralist was, die voor zijne leer denkbeelden aan het Christendom ontleent. Integendeel, bewondering voor de persoon van Christus, dien hij gaarne met een held en met een meester vergelijkt, vormt het uitgangspunt zijner moraal. Maar vraagt men naar zijne leer, dan antwoordt hij, dat het Christendom niet eene leer maar een daad is. Tot de Christenen van het woord zegt hij met een karakteristieke wending van het bijbelwoord: ‘Socialisten en anarchisten zullen u voorgaan in het koninkrijk Gods.’ De ergernis, die zulk een zinsnede in staat is te wekken, zou hij beantwoorden met de opmerking, dat de waarheid den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid is; naderbij bezien vervalt de reden tot ergernis, want een aantal plaatsen in 's dichters werken lichten dit oordeel nader toe. Het is geen voorliefde voor eene andere staatspartij, die hem aan ‘socialisten en anarchisten’ de plaats doet aanwijzen, die in het evangelie aan tollenaars en hoeren toegekend wordt; het is vooreerst de locale kleur van het drama, die hem de namen in den mond geeft van een paar partijen, die in de kringen, waar het stuk speelt, voor bijzonder goddeloos doorgaan. | |
[pagina 50]
| |
Maar het is tevens de afkeer van alle partijmakerij en van alle politiek, die op zulk een plaats aan het woord komt. Politiek is uit den booze, want zij is zelfzuchtig. Daarom laat hij den held van ‘De Leeraar’ Paulus Haave, wiens Christendom hem er toe brengt zijn bezittingen weg te geven, op het verwijt dat hij communist is antwoorden: ‘je weet wel, dat communisme en Christendom twee tegengestelde dingen zijn? Communisme leert de menschen eischen, Christendom leert de menschen geven, is dat niet het tegengestelde?’ Zoover is Garborg er vandaan, de mogelijkheid eener verzoening van politiek en Christendom te erkennen, dat hij Paulus Haave op eene uitnoodiging, om de partij te steunen, die in haar vaandel het geloof voert, laat antwoorden: ‘Je begrijpt toch, dat ik liever de heidenen aan het roer wil hebben, dan dat wat nu voor Christendom doorgaat?’ Hij is dan ook overtuigd, dat wie in ernst zou willen beproeven een Christen te zijn, thans als voor 19 eeuwen vervolgingen zou hebben te verduren, en in een tooneelstuk van groote dramatische kracht geeft hij ons van die vervolging een voorbeeld. De overgang van de leer tot de daad is voldoende om Paulus Haave van een algemeen geacht burger te maken tot een gebrandmerkt man, met wien behoorlijke lieden zich niet inlaten en tegen wien alle partijen zich vereenigen. De daad van Paulus Haave is het weggeven van het dierbaarste wat hij heeft, zijn goed. Juist omdat het hem zoo dierbaar is, is het voor hem een gevaar; het bindt zijn hart; hij moet er van scheiden, voor het hem omlaag trekt. De zielestrijd, dien dat offer hem kost, is de hoofdinhoud van ‘De Leeraar.’ De daad van Arne Garborg is het geven van het dierbaarste wat hij heeft, zijn intiemste gedachte. Hij doet dat niet met een zuur gelaat, maar hij zalft zijn hoofd en wascht zijn aangezicht. In klassieke schoonheid geeft hij ons zijn gedicht van menschenliefde en idealisme. | |
IV.De fabel van I Helheim is eenvoudig en kan te eenvoudiger zijn, daar de situatie bij den aanvang van het gedicht reeds bekend is. Want het is eene voortzetting. Haugtussa is de | |
[pagina 51]
| |
titel van een ouder gedicht, waarin wij met VeslemöyGa naar voetnoot1) kennis maken. Den inhoud daarvan vormt de strijd der heldin met booze geesten. Want zij is synsk, zij ziet verborgen dingen. Maar dat is niet eene gave, dat is een ramp. Waar anderen onschuldige feestvreugde genieten, ziet Veslemöy in den vorm van gezichten het booze, dat zich achter een vriendelijk voorkomen verbergt; des nachts, terwijl zij te bed ligt, komen dooden en spoken binnen en bedreigen haar; des zomers, wanneer zij op de hoogte het vee hoedt, krijgt zij bezoek van duivels en troldvolk. Daar schiet door haar duister leven één lichtstraal; een korte liefde, even snel afgebroken als geknoopt; zij geeft zich met lichaam en ziel over, maar haar Jon laat haar in den steek. Terwijl zij in heete koorts ligt, wordt zij nu opnieuw door vijanden aangevochten, en het ziet er uit, of zij ditmaal in ernst de nederlaag zal lijden. Gevoelens van haat en wraak, van ongestilde begeerte maken zich van haar gemoed meester. Zij gevoelt zich beheerscht door den wensch, zich in een leven van wellust te storten, door het verlangen om door toovenarij den ontrouwen minnaar zij het ook slechts voor één nacht terug te winnen, door de begeerte, haar mededingster te vergiftigen. Maar op het beslissend oogenblik behaalt haar betere natuur de overwinning, en als ten slotte een duivel haar een vergetelheidsdrank aanbiedt, weigert zij dien aan te nemen, want in den langen strijd heeft zij haar smart en haar herinnering lief gekregen. Dan verdwijnt de verzoeker, en in een hoek aan de zijde van het bed ziet Veslemöy een vrouw staan in een lang, donker kleed. Naast die vrouw staat haar vroeg gestorven zusje, stralend schoon en ernstig met een glimlach van heilige vreugde. Het zusje verkondigt haar de overwinning; zij heeft van de booze geesten zich vrijgemaakt; nu is zij uitverkoren tot eene andere reis. Door den nacht van Nevelheim zal zij den langen, smallen weg naar het rijk des lichts afleggen. De volva zal vooruitgaan | |
[pagina 52]
| |
en den weg wijzen; in den afgrond van Helheim zal zij de wet van het leven leeren kennen, en in de mededeeling van hetgeen zij gezien heeft een taak vinden voor haar eigen leven. Daarmee sluit ‘Haugtussa’. Dan volgt in ‘I Helheim’ de reis omlaag. Het eerste bezoek geldt het kerkhof en de kerk, waar zich des nachts die dooden verzamelen, die in hun graf geen rust kunnen vinden. Zij zijn gestorven, voor zij vrij waren, en hun verlangen naar de aarde wekt hen telkens weer tot een slaapwandelaarsleven. Een oude priester staat bij het altaar en spoort hen aan, dat sterke verlangen op te geven, maar slechts weinigen laten zich bewegen hun aardschgezindheid te offeren, de meesten spoeden zich naar alle kanten, naar huis en akker, naar vrouw en naar vijand. Omlaag daalt de volva met de zusters, en nu leert Veslemöy de hel kennen. Eerst Myrkheim, het donkere land, waar de meerderheid der zondaars, voorzoover zij niet reeds te voren geheel ondergaan, belandt; dan Nivlheim, het benevelde land, waar de draak woont, en in welks diepte de duivel troont, omgeven van zijne trawanten; ten slotte neemt zij deel aan de vaart der gelukzaligen naar Högheim, het hooge land, waarheen God de zijnen van Zuid en Noord vergadert. Veslemöy keert naar de aarde terug, zij herstelt uit hare ziekte en leert vergeven. Wat zij gezien heeft, vertelt zij, en zij wekt door haar voorbeeld op tot naastenliefde en hulpvaardigheid. Zij leeft tevreden en zal blijde sterven. | |
V.Een Nederlandsch schrijver van naamGa naar voetnoot1), die de leer wilde verkondigen, dat door voortgaande ontwikkeling uit den tegenwoordigen mensch een wezen kan of zal ontstaan, dat de eigenschappen bezit, die men thans aan een engel zou toeschrijven, begon de toelichting zijner theorie met de volgende woorden: ‘Omdat ik er wat luchthartig over spreek, moet men niet denken dat ik er luchtig over denk. In mijn eentje dit overwegend vind ik het zeer serieus. Iets komieks | |
[pagina 53]
| |
ontstaat eerst dan, wanneer ik deze gedachte in aanraking breng met het groote publiek, mijn Hollandsche lezers. Als ik denk... aan u bijvoorbeeld en aan u, die tegenwoordig ook al De Nieuwe Gids leest, onder voorbehoud natuurlijk... als ik aan u denk en mij voorstel u te gaan vertellen dat gij de overgrootvader zijt van eenige engelen, dan moet ik daarbij lachen door contrast-werking.’ Er is in deze wijze van zeggen iets, dat de voorstelling wekt van een valschen profeet. Het is wel is waar volstrekt niet onmogelijk, dat een enkel individu den engelenstaat zeer nabij komt, terwijl de meeste zijner medemenschen nog zeer alledaagsch van natuur zijn. Maar zou iemand, die dat hooge standpunt veroverd had, wel zulk een sterke behoefte gevoelen, om zich zoo hoogmoedig van zijn medemenschen uit te zonderen? En wanneer de schrijver nog niet zoo ver gevorderd was, is het dan zooveel minder belachelijk, dat hij de stamvader van een engelengeslacht zal wezen, dan dat zijn bescheiden lezer, wien verweten wordt, dat hij nog eenvoudig genoeg is, in De Nieuwe Gids verborgen geheimenissen te zoeken, dat geluk te beurt valt? Voorzoover wij hier nu voor een moreel probleem staan, kunnen wij de verantwoording voor zulk een phrase aan haar auteur overlaten. Maar de zaak heeft ook haar litteraire zijde. Want de schrijver mist door zoo te schrijven zijn doel. Een profeet, die schrijft, wenscht door middel der litteraire kunst een denkbeeld of eene waarheid, die hem na aan het hart ligt, bij anderen ingang te doen vinden. Het best zal hem dit gelukken, wanneer hij den lezer eerbied voor zijn karakter weet af te dwingen. Een geleerde gelooft men, wanneer zijn argumenten deugen; een humorist gelooft men, wanneer hij het karakteristieke weet te treffen; een profeet gelooft men, wanneer men hem vertrouwt. Wanneer dus bovengenoemde Nederlandsche schrijver, toen hij die volzinnen schreef, gedacht heeft: ‘die lezers, dat zijn allemaal toch maar ploerten; hoe zal ik ze dat nu eens op de meest onvriendelijke wijze aan het verstand brengen?’ dan heeft hij vermoedelijk zijn doel bereikt, want inderdaad zullen sommige overteergevoelige lezers door zijn minachting zich gekrenkt gevoeld hebben. Maar indien de bedoeling was, tot eene ideale levensopvatting aan te sporen, dan vermoed ik, dat dat doel niet bereikt is, en dat menigeen met een ‘be- | |
[pagina 54]
| |
kijk je eigen’ zich van het opstel heeft afgewend, dat misschien om zijn overigen inhoud een beter onthaal had verdiend. Ik wil maar zeggen, dat er eenige goede smaak toe behoort, om langs litterairen weg moraal of godsdienst te prediken. Dien goeden smaak bewonderen wij bij Arne Garborg in hooge mate. Deze schrijver laat wel na, zich zelf op den voorgrond te plaatsen. De begenadigde, die de verborgen dingen gezien heeft, is evenmin de dichter zelf als een in bengaalsch licht geplaatste hypostase van hem. In de keuze tot draagster der hoogste waarheid van een onwetend boerenmeisje zonder pretentie, dat zich van haar omgeving alleen hierdoor onderscheidt, dat zij in eenzaamheid een zwaren zielestrijd heeft doorgemaakt, is iets, dat den indruk maakt van volkomen echtheid en voor het karakter van den dichter inneemt. Deze keuze is ook in harmonie met den inhoud van het gedicht, dat alle wereldsche wijsheid voor niets telt en alleen moreele grootheid laat bestaan. In niet geringe mate toont zich deze goede smaak, die niets anders is dan een diep inzicht in den ernst van het onderwerp, in de kritiek van mensch en maatschappij, die den hoofdinhoud van I Helheim uitmaakt. Aan zulke kritiek en aan voorslagen tot verbetering kan de moderne letterkunde niet arm genoemd worden. Het gewone recept is: eigen geest laten schitteren, oordeelen en veroordeelen, in den regel ook nog eene uitnoodiging om met den schrijver partij te maken. ‘Wanneer eenmaal alle land zal zijn genationaliseerd -’; ‘wanneer eenmaal alle mannelijke en vrouwelijke individuen boven 18 jaar het kiesrecht zullen hebben veroverd -’; ‘wanneer eenmaal eene krachtige regeering de revolutie zal hebben bedwongen -’; ‘wanneer door een referendum de alcohol zal zijn afgeschaft -’; ‘wanneer het reformcostuum bij de wet zal zijn ingevoerd, -’ dan zal het heil der menschheid verzekerd zijn. Niets van dat alles bij Garborg. Geen enkele publieke maatregel kan den mensch redden; het eenige middel is bevrijding van zelfzucht. ‘Christus geeft en geeft en wordt aldoor rijker; Belial eischt en eischt en neemt en neemt - en wordt altijd armer. Dat is juist het het geheim.’ Dit over het remedie. Wat de kritiek zelf aangaat, wie | |
[pagina 55]
| |
niet een enkel misbruik of wat hij daarvoor houdt maar den geheelen mensch kritiseert, heeft zeker niet minder aanleiding om aanmerkingen te maken dan degene, die één stokpaard berijdt, en de verzoeking, om over bepaalde personen of standen zijn humeur los te laten, is voor hem zeker niet geringer. De groote beteekenis van Garborg's gedicht is, dat hij zoo niet doet. Hij vervolgt het booze in den mensch, niet den mensch, die naar zijne opinie boos is. Hij is ironisch, scherp, ja vernietigend, maar hij is niet persoonlijk. Zeker, Veslemöy ontmoet in de hel personen, die zij niet verwacht had daar aan te treffen, heilige mannen, die anders leefden dan zij predikten, en die nu moeten preeken zooals zij op aarde leefden. Maar wie daaruit zou afleiden, dat hij het in het bijzonder op de geestelijkheid gemunt heeft, zou zich vergissen. Welke stand telt geen rotte leden? Men kan met gelijk recht uit het feit, dat kijvende echtelieden de hel bevolken, afleiden, dat de dichter het huwelijk bespot. Neen, zijn satyre treft niet het huwelijk, maar het liefdeloos huwelijk, niet de geestelijkheid, maar huichelachtige geestelijken, en deze afwezigheid van hatelijkheid is misschien de grootste verdienste van het boek. Het spreekt direct tot het geweten. Het noodigt u niet uit, u met den dichter vroolijk te maken over de gebreken van anderen, en kan daarom ook alleen ergernis wekken bij fanatici, die zich en hun vlekkeloozen aanhang van de algemeene kritiek wenschen uitgezonderd te zien. De heer Just BingGa naar voetnoot1) heeft de opmerking gemaakt, dat I Helheim zich van Dante's beroemd gedicht o.a. hierdoor onderscheidt, dat wij er geen menschen ontmoeten maar slechts zedelijke waardijen. Niemand zal de levende gestalten van den Inferno willen missen, en niemand zal er ook wel aan denken, den Noorweegschen dichter met den Italiaanschen reus op één lijn te plaatsen. Maar ik geloof niet, dat men deze afwezigheid van individueele Tartarus-plagen den dichter als eene zonde mag aanrekenen. Er is iets verhevens in deze summaire behandeling van alle zondaars, en de dichter ontgaat het verwijt, dat hij met zijn persoonlijke vijanden heeft willen afrekenen. Daarom is de voorstelling niet karakterloos. Men kan heel | |
[pagina 56]
| |
goed zien, welke gebreken onzer maatschappij den dichter in het bijzonder verwerpelijk voorkomen. Wanneer de lange rij ongelukkigen, die aan ons oog voorbijtrekken, besloten wordt door een groep lieden, die moeten verdragen, dat zij door booze oude vrouwen worden uitgescholden, en die elk woord, dat zij tot hun verontschuldiging trachten aan te voeren, onmiddellijk hooren verdraaien en tegen hen keeren, en wanneer wij dan de inlichting ontvangen, dat dat de giftige dagbladschrijvers zijn, die elken dag verloren achtten, waarop zij niet een doodend woord hadden gevonden, die de wereld met haat vulden, en nu moeten erkennen, dat zij hier hun meester hebben gevonden, dan blijkt wel, dat Garborg zeker soort van couranten-polemiek voor een der verderfelijkste onder de verderfelijke dingen houdt, die het menschelijk gevoel ondermijnen, en hij zal ook bij degenen, die van zulke polemiek leven, weinig dank hebben geoogst, maar de indruk van waarheid is grooter dan wanneer hij den naam van een of ander bekend redacteur der linker- of rechterzijde in de plaats van die giftige dagbladschrijvers geschreven had. Vraagt men, hoe Garborg de hel voorstelt, dan is het antwoord tweeledig. De plastiek van het gedicht verlangt een bepaalde plaats, waar de dooden hun straf lijden voor gedurende hun aardsch bestaan bedreven zonden. Ook Veslemöy stelt zich den samenhang zeker niet anders voor. Dit strookt met hare ontwikkeling en den kring van denkbeelden, die in hare omgeving de heerschende is. Maar uit den aard der straffen en de verklaringen die gegeven worden, blijkt voldoende, dat de bedoeling niet is, tot deugd aan te sporen door een bijgeloovige vrees voor het hiernamaals. ‘Met schrik voor de hel jaag je de menschen in het gekkenhuis, maar nooit in Gods rijk,’ zegt Paulus Haave. De straf doet zich voor als een natuurlijk gevolg van de daad, ja men kan zeggen, dat de booze daad haar eigen straf is. De dief loopt weg met het gestolene goed op zijn rug; achter hem aan ijlen de mannen der politie; de moordenaar sleept zijn lijken voort; alleen het vernis van schijndeugd is weggenomen; de huichelaar spreekt, zooals hij vroeger handelde. Daar komen aangrijpende scènes voor. Lediggangers bieden den hansworst handen vol geld, indien hij een uur hen weet bezig te houden; hij maakt zijn moeilijkste sprongen; met een onver- | |
[pagina 57]
| |
trokken gezicht kijken zij naar zijn kunsten en brengen het slechts tot gapen; zij zullen het dan met de lichtekooien probeeren; beenen worden hun vertoond, zoo rond, dat zij een steen in vlam zouden zetten, maar alles te vergeefs; zij zuchten: een boozen heer te dienen is hard, maar harder is het vermaak dat hij geeft. - Op Brageberg staan de dichters te boeleeren om de bewondering der menigte. De ouden zitten met kransen getooid op eerezetels; de jongeren toonen hun kunst. Steeds nieuwe refreinen en metra vinden zij uit, de leelijkste woorden en melodieën persen zij te voorschijn, tot eindelijk de oudjes hun bezinning verliezen. Maar als er een naar beneden tuimelt, dan wordt de jonge dichter bekranst en begroet; dan zit hij zich te verbazen en denkt: is dat alles? Dat duurt, tot het den volgenden met inspanning gelukt, hem uit den stoel te wippen. De meesten echter komen zoo ver niet; zij vallen bij hoopen omlaag, voor zij boven zijn. Zusje legt uit: ‘Zij vleiden den hoop en de massa,
verkochten voor waardloozen roem
een zang, die in duistere wereld
moest voeden het eeuwige licht.
Zij verkochten voor waardlooze volksgunst
en roem, die beteekenis niet heeft,
een kunst die in kilkoude wereld
moest voeden het eeuwige vuur.’
Die gedachte keert in verschillenden vorm herhaaldelijk terug. Op één plaats is zelfs de woordenkeus dezelfde. De zevenhonderdduizend wijze mannen, die getwist hebben over de diepste gronden der waarheid, zetten hier hun gekijf voort. Veslemöy vraagt, wat dat voor een teeken is, dat zij op hun gerimpeld voorhoofd dragen. Het antwoord luidt: 't Is 't teeken des beestes. Zij zochten macht,
die waarheid moesten zoeken.
Zij zochten macht en hun stumprige eer
en meesternaam en roem,
die moesten in 't duistere menschenheim
voeden het eeuwige vuur.’
Maar het ergst zijn die wijzen er aan toe, die eene opper- | |
[pagina 58]
| |
vlakkige levenswijsheid hebben geleerd. Op de schoolbank zitten zij en moeten spellen b, a, ba; b, e, be. De schoolduivels plagen ze hard; de minste vergissing wordt streng gestraft; tranen rollen in de witte baarden. Omtrent de identiteit dezer bejaarde scholieren wordt de volgende inlichting gegeven: ‘Zij lieten varen de hooge hoop,
die onze armoe rijk maakt,
en leerden: laat op de wereld ons bouwen,
die weten we althans dat bedrog is.
Zij zijn het die zeiden: alle droomen
zijn van deze aarde verdwenen;
laat ons zoeken ons eigen voordeel,
dan weten we althans wat wij krijgen.
En nooit was op aarde een reekning zoo juist,
en van goud nooit zoo'n overvloed,
en nooit was het leven van armoed zoo grijs
en de wereld zoo vol van ellend.
Zij zijn het die zeiden: alles is niets,
en doelloos en leeg het bestaan,
laat ons eten en drinken en vroolijk zijn;
morgen liggen wij dood.
Zij werden gezonden in 's levens strijd,
maar meedoen wilden zij niet;
zij zeiden: alles is niemendal,
en wij willen leven in vree.’
Hier is de uitwerking poëtisch evenals in het prachtig satyrische beeld der ontevredenen, die altijd vonden, dat die plaats de beste was, waar juist zij zich niet bevonden. Gedurende hun leven hebben zij het leven gevloekt en naar den dood verlangd; nu zitten zij in Helheim en dichten lange gedichten over de schoone aarde, die zij moeten derven. En zoo op vele andere plaatsen. Maar het consequente verband tusschen leven en straf toont, dat de eigenlijke pijniging niets anders is dan het eigen bewustzijn, met andere woorden het geweten. Daarom is het ook heel begrijpelijk, dat op | |
[pagina 59]
| |
de vraag van Veslemöy of aan dien jammer in eeuwigheid geen einde komt, ten antwoord gegeven wordt: ‘Een oogenblik in deze pijn is eeuwigheid zonder einde.’ Maar de gewetenlooze dan? zal men vragen. Genieten zij de voordeelen van hun boosheid zonder eenige vergelding? Voor hen is dit boek niet geschreven. Er wordt met hen kort proces gemaakt. Zij zijn reeds dood, zij komen niet eens in Helheim. Om de hel brandt een vuur; daarin wordt opgebrand alles, wat slechts schijn is. Dat vuur wordt gevoed met onkruid en dorre takken, met halve zielen en slappe karakters; met alles wat regen en zonneschijn ontving en nooit vrucht droeg; met alles wat niet verder dacht dan tafel en bed. Slechts wat in dat vuur stand houdt, wordt beproefd in het hellevuur, dat loutert of verhardt. | |
IV.Noordwaarts van Myrkheim ligt Nevelheim met Lijkenstrand. Dit is de strafplaats voor diegenen, die over hunne medemenschen hebben willen regeeren met macht, die met wapenen op smeekbeden antwoord gaven, die zwakken beroofden en onvrede vermeerderden; krijgslieden en machthebbers, die de mooie menschenwereld omgebouwd hebben tot een gevangenhol. Gelijk in Myrkheim de heete haat, zoo bepaalt hier de koude zelfzucht het karakter van het landschap. Nooit schijnt de zon hier binnen; het is het donkerste land van mist. De dichte motregen, die uit zware wolken druppelt, zijn tranen van boven, is het geween der wanhopenden in de menschenwereld. Hier stroomt de uit oorlogen ontsprongen bloedrivier. In de diepte ligt uitgestrekt over een half uit ruïnes bestaande stad op zeven heuvelen het apocalyptische dier, de tweehoofdige draak, het rijk van deze wereld. De wolfskop draagt een keizerskroon, het vossenhoofd is met een pauselijke myter gesierd. De beide koppen zenden elkander van tijd tot tijd nijdige blikken toe, maar spoedig zijn zij weer verzoend, want zij hebben elkander noodig om de wereld in toom te houden. Om het dier heen staan koningen en keizers, bisschoppen en pausen, en kleinere dieren: leeuwen, arenden, luipaarden, panters, beren. Allen dragen het teeken des beestes. Zij rillen van vrees, maar zij lachen hun heer | |
[pagina 60]
| |
vriendelijk toe en strijken zijn knieën en zijn romp; in mooi ornaat zwaaien zij hem wierook toe, zingen missen voor hem en aanbidden hem. Vrouwen dansen voor hem in lichte kleedij. Veslemöy ziet, hoe allen bloed zweeten en de ergste hellepijn lijden. Zij haten het dier, en hun gezang klinkt als een klaaglied, maar zij moeten het dienen; gemerkt zijn zij zonder onderscheid en verkocht. Naast Mammon geniet het dier bij den boozen heer de meeste eer en achting. ‘Met het kruis dat het stal en den heiligen naam
wil het alles onder zich brengen.
Maar pausen en bisschoppen, die aan dit oord
hun gruwlijke straf moeten lijden,
dat zijn zij, die Gods eigen rijk hebben gemaakt
tot het rijk van deze wereld.’
Het wolfshoofd maakt zich ongerust over de toenemende democratie; op aarde is alles genivelleerd, geen toppen en bergen zijn er meer; het vraagt de volva, wanneer aan dezen burgertijd een einde zal komen en weer een geweldig Caesar op zal staan; de vossekop echter verklaart, dat híj de ware Caesar is, Gods stadhouder op aarde. Maar de volva voorspelt het naderend einde van de macht des diers, dat niemand zal missen. Gekloofd is het en gekloofd zal het worden in steeds kleiner deelen. Mammon treedt in zijn plaats en trapt met zijn ijzeren hiel de aarde plat; de koning gaat onder, de kramer neemt zijn plaats in, het menschengeslacht gaat steeds achteruit, van slecht tot erger; maar midden in de vermoeide menschenwereld leeft vrij het rijk van den vrede, toenemend naar gelang het rijk van den booze verdeeld wordt, sterk door een Caesar, die tegen kwaad strijdt met goed. Die profetie van ondergang herhaalt de Volva tegenover den helheer zelf, die het verst naar het Noorden in Vorstheim zit; dan heft zij het gewijde kruis omhoog, en Nevelheim zinkt in jammer, terwijl zij met de zusters opwaarts stijgt. | |
VII.Een laatste punt van vergelijking met de Völuspá biedt dat deel van het gedicht aan, dat den titel Uppveg (de weg | |
[pagina 61]
| |
omhoog) voert. Met dezelfde liefde, waarmee de oude dichter bij de vernieuwde wereld verwijlt, schildert de jonge dichter den opgang der verloste zielen naar den hemel. Met gelijk recht als daar kan men hier van Helleensche schoonheid spreken. Er is in deze verzen eene stemming, die tot tranen beweegt, en de tegenstelling met den onvrede, waarvan wij gedurende de lange reis getuige waren, doet de hemelsche vreugde, die deze stille schare bezielt, te indrukwekkender uitkomen. Van bergen en rotspunten in zee komen zij bijeen als witte vogels, die een gezamenlijke reis ondernemen. Nog ligt over hun wezen een rest van den schrik van den kouden doodsnacht; nog voeren de smart der scheiding en het vooruitzicht der zaligheid strijd; een aandoenlijk gezang stijgt op; vriendelijk groeten zij tot afscheid de wereld; hun oogen worden bedauwd door herinneringstranen; stil verheft zich de witte schare, de laatste smart doordringt hun gemoed. Lichter gaat het stijgen, steeds helderder speelt zonneschijn door tranendauw. Onder regenbogen gaan zij in in de hemelhoogte tot hunnen heer. Vertrouwend in vrees, blijde in zorg naderen zij stijgend de hemelburcht. Hooger zwelt het blijde gezang; zij prijzen hun vrijheid met zegeliederen. Verlost, verheven zingen de zielen, zij groeten met blijdschap den grooten vrede. Veslemöy heeft nooit zoo'n zaligheid kunnen droomen; zij vraagt wie die heilige menschen zijn, die zulk een heerlijk lot wacht. Het zusje antwoordt: ‘Het waren geen heilige menschen
meer dan jij of ik;
't zijn arme zondige zielen,
die kozen den goeden weg.
Zij zijn 't, die het leven gaven
en zóó het leven vonden;
zij zijn 't, die in strijd met zich zelve
zich zelf nieuw hebben gebouwd.’
Aan de poort staat Petrus en noodigt de zaligen naar binnen. Hier moet Veslemöy omkeeren. Daar binnen schijnt God als duizend zonnen, daar klinkt God als een wereld van tonende snaren; indien Veslemöy daarvan ook maar het | |
[pagina 62]
| |
geringste vernam, zij zou de aarde met al haar geschreeuw en rumoer niet meer kunnen uithouden. Met vriendelijke woorden voert het zusje haar terug en resumeert de indrukken der reis in de volgende verzen: ‘De andere wereld mocht je zien,
opdat je moogt zeggen en toonen:
Heerschers worden wij, als wij elkander
dienen en niet verdrukken.
Verkondig wat in gezichten je zag
in Hemel en diepen poel:
Wij winnen de wereld als op wij haar geven
en 't rijk der rechtvaardigheid zoeken.’
| |
VIII.Arne Garborg heeft als schrijver reeds een lange en roemvolle loopbaan achter den rug. Dat met het Christendom is in zijn ontwikkeling iets nieuws. Maar zijn kunst heeft er niet onder geleden. Wie meent, dat de waarde van een boek afhangt van het religieus of politiek standpunt van den schrijver, zal er misschien anders over denken. Men kan in het reeds geciteerde opstel van den heer Bing lezen, met welk een ergernis zijn eerste werk, dat dezen nieuwen geest ademde, door lieden die meenden zijn geestverwanten te zijn ontvangen werd. Maar alleen reeds dit, dat een dichter, die een beroemden naam heeft, nog in staat is te veranderen, toont, dat zijn kunst geen handwerk is geworden.Ga naar voetnoot1) Het is ook maar een bijgeloof, dat het Christendom in onze dagen niet meer in staat zou zijn, tot iets moois te inspireeren. Ik geef toe, dat er voor dat bijgeloof aanleiding te over bestaat; maar dat een groot aantal Christelijke gedichten aan vele lezers, - ik moet erkennen ook aan mij, - zoo bij uitstek vervelend voorkomt, is zeker wel hieraan toe te schrijven, dat maar al te dikwijls de persoonlijke verhouding van den dichter tot de stof ver te zoeken is. Ik wil wel gelooven, dat het moeilijk is van een afgezaagde reeks denk- | |
[pagina 63]
| |
beelden een behoorlijk stuk kunst te maken. De poëzie, die beschrijft, hoe God in zes dagen de wereld schiep en op den zevenden rust nam, is misschien van gisteren. Maar de gevoelsinhoud, dien iedere godsdienst bevat, die is weer frisch, zoo dikwijls hij door een krachtigen geest frisch gevoeld wordt. Van een gedicht, dat dien op een nieuwe wijze meedeelt, kan men zich met de qualificatie ‘preek’ niet afmaken. Garborg's Christendom is niet een afgezaagd stel leeringen; het is zijn persoonlijk eigendom, zijn eigen maaksel, en daarom is het interessant. Daar de dichter zich ontwikkelt, is zijn Christendom ook niet overal hetzelfde. In zijn eersten christelijk gekleurden roman ‘Vermoeide Menschen’ speelt het nog een zeer twijfelachtige rol; het is de veilige haven, die een ziel in nood ten slotte inzeilt; maar aan het einde gekomen, kan de lezer de gedachte niet van zich zetten, dat dit heul zoeken een getuigenis van zwakheid is, slechts te verontschuldigen door de diepe radeloosheid van den patiënt, die tot het laatst met deugdelijke verstandsgronden zich tegen de inlijving van zijn geest heeft verzet. Het is een onbevredigde gemoedsbehoefte, die er hier toe leidt, het verstand op genade of ongenade over te geven. Garborg is zich dat ook zeer goed bewust; met groote epische zelfstandigheid houdt hij zijn held van zich af en laat zijn zwakheid zien. Maar toch geeft hij hem gelijk, want die zwakheid vindt hij gerechtvaardigd. Beter is een haven, die niet op de zeekaart staat, dan schipbreuk, en zoo gaat Gabriel Gram naar de kerk. Maar hoe episch ook, toch toont de vorm, waarin de religieuse vraag hier gesteld is, dat ca. tien jaar geleden het dogmatisch vraagstuk den dichter nog bezig hield en hem een harde noot te kraken gaf. Toen zij te hard bleek, slikte hij haar op radicale wijze door en hij schreef ‘Traette Maend’. Maar verduwen liet zich de vrucht niet, en hij gaf ze terug. Uit Garborg's latere werken is het raisonnement over de gronden des geloofs verdwenen, en de lieden die er zich mee bezig houden, staan in de hel elkander voor leugenaars uit te schelden. In zeker opzicht weet de dichter den dogmatischen twijfel door een eenvoudig middel om te zeilen; de handeling speelt in eene maatschappij, waar die twijfel niet bestaat, althans niet van overwegende beteekenis is, | |
[pagina 64]
| |
onder boeren. De leer staat vast, het komt er nu maar op aan, het leven met de leer in overeenstemming te brengen. Maar waar het leven hoofdzaak wordt, daar wordt voor den dichter de rechtzinnigheid met haar rechte leer juist de grootste vijand der religie. Van dat standpunt gevoelt hij zich sterk ook tegenover het rationalisme. Waar het, zooals in ‘De verloren Vader’, nog eens aan het woord komt, wordt het niet meer met verstandsargumenten maar met daden weerlegd, en zoo grondig, dat de beste Christen zich ook verstandelijk den meerdere der tegenpartij toont. Maar een element van polemiek is in de boeken dier periode; de tegenstelling tusschen den waren Christen en den aanhanger hetzij der staatskerk hetzij eener populaire secte wordt met ijver op den voorgrond gesteld. In I Helheim heeft Garborg zich zóó vrij gemaakt, dat hij het zonder directe polemiek kan doen. Gods rijk is nu overal, waar menschenliefde is; het slot van het gedicht laat ons Veslemöy als bejaarde vrouw zien op weg naar de kerk; dikwijls blijft zij onderweg staan en groet Jon in zijn graf. Te dierbaarder is hij haar, omdat zij hem heeft moeten missen. Nu heeft zij hem geheel en rein voor God. Deze gedachte toont een innige verwantschap met Brand's treffende woorden aan het einde van het vierde bedrijf van Ibsen's drama: ‘Eeuwig bezit men alleen het verlorene’;
en men zou tusschen I Helheim en Brand meerdere punten van aanraking kunnen aanwijzen. Maar een zeer wezenlijk verschil is niet voorbij te zien. Brand's Christendom is een kategorische eisch, waaraan niemand beantwoordt, - Garborg's Christendom is eene blijde boodschap: ‘Leg wraak en haat van je, dan ben je reeds op aarde zalig’; Brand's weg voert tusschen de lawines, - Veslemöy wordt hare omgeving tot zegen en krijgt den bijnaam Visemöy (het wijze meisje).
R.C. Boer. |
|