| |
| |
| |
[Derde deel]
Jan.
I.
Toen Jan voorbij de ‘Blauwe Leeuw’ reed, voelde hij opeens het water in zijn mond komen naar een borrel. Hij stuurde de zwarte Heinsens hofje op en:
‘Hòò knol!’ riep hij, waarna het paard gewillig dadelijk stilstond.
Haastig friemelde hij de leidsels aan een der groen-schaduwende linden voor het huis, sjorde goeiïg de houten ruif bij, waarin hij wat van 't onder zijn zitbank op de kar bewaarde voer uitschudde, en stapte toen de lage deur binnen.
‘'n Avond saâm’, onverschilligde hij, terwijl hij op een stoel bij het raam neêrplofte. En dadelijk dwaalden zijn oogen van onder de donkere wenkbrauw-borstels achterdochtig naar den hoek bij 't buffet. Daar stonden ze met zijn drieën samengeklit: die dochter van Heinsen den waard, de commies Verkerk en een vreemde koopman, zoo eentje uit stad, naar zijn kleêren te oordeelen. - Ze hadden zijn binnenkomen nauwelijks bemerkt, zóó vol schenen ze van wat die vreemde sinjeur hun liet zien: de deern met uitgerekten hals over de mars gebogen, welke de man op de schenktafel had gezet, de commies met zijn magere tronie vlak bij haar gezicht.
Jan, aan het raam, waarachter zijn knolbeest rustig te vreten stond, zat zwaar-breed te wachten tot men naar hem toe zou komen om te vragen wat hij dronk; hij mompelde wat vloeken in zijn rossen baard, dat men hem zoo lang liet
| |
| |
wachten; voelde zich, kracht-lobbes als hij was, toch te bedeesd en te traag om te roepen; staarde na maar wantrouwig van onder zijn borstels het drietal aan, als broeiden ze in hun smoezelend daar-samen-staan om het marsje een complot tegen hem, die zoo pietluttig in zijn hoekje zat.
De koopman had zich nu naar den commies gewend, wien hij met drukke gebaren tot iets scheen te overreden. Toch bleef zijn stem gedempt, zoodat Jan niet dan losse klanken opving.
Opeens begon hij diep in zijn keel smalerig te grinniken. Het meisje, hierdoor aan hem herinnerd, zag snel op en kwam naar hem toe, vroeg kort wat hij wenschte.
Even, terwijl zij wachtend voor hem stond, bleef de vrachtrijder zwijgen, omwoelde haar met zijn donkeren blik, als een groote, logge hond, dat het meisje stond te draaien en te blozen en langs zijn rossigen kop heen door 't venster naar buiten zag over de hei. In oranje gestreep tegen de lucht ging er de zon onder.
Toen bestelde hij kort een klare en ging breed op zijn ellebogen over het houten tafeltje den commies en den koopman, die nog bij 't buffet aan 't onderhandelen schenen, liggen aankijken.
Het meisje bracht vlug het bestelde, keerde toen haastig naar de twee bij de schenktafel terug, weêr gretig in 't marsje glurend, terwijl Jan, met een onverschillig gebaar, het glaasje greep en de klare met één klok door zijn keel goot. Toen, zijn oogen op den commies, rochelde hij nog eens zijn smalenden grinnik. Hij had er nu alles van gesnapt! Zijn hersens werkten wat langzaam; het had lang geduurd voor hij zoover was, doch nù hij er was zonk het ook als een warme tevredenheid tegelijk met de klare in hem. En nu verstond hij ook wat de koopman zeide, wiens drukke stem af en toe met een hoogen haal uitschoot in de dompe gelagkamer-ruimte.
‘Wàt zeg ik, meneer de commies, tien gulden is toch waarempel geen geld voor zóó'n paar spullen; gáát er meê naar de stad en de winkelier geeft je er dadelijk twintig op! Maar 't zijn me laatste en 't moet alles weg. Koop het voor de juffer als je je voordeel begrijpt, want zoo'n koopje komt in geen jaren terug.’
| |
| |
De commies, met een martelaarsgezicht, stond naast het meisje, dat haar arm op zijn schouder had gelegd en hem nu zacht-dringend, haar gretige oogen van de mars niet af, wat in 't oor fluisterde. De koopman, klein, vief kereltje, zag loerend toe.
‘Voel dat goud dan, meneer de commies, zoo smijïg, geen greintje koper der in, of ik mag doodblijven’, prees hij nog.
‘Doe de juffer nou dat pleziertje als je je belang begrijpt; een man heeft er nog nooit verdriet van gehad, dat hij een hupsche jongedochter een gevallen deed, zei mijn grootvader altijd, en de man kon het weten, meneer de commies; hij is driemaal getrouwd geweest, ha, ha!’
Jan, in zijn hoekje bij 't raam, het leêge borrelglaasje tusschen zijn vingers draaiend, lachte voor de derde maal zijn smaalgrinnik. Hij zag den commies besluiteloos van den koopman naar het meisje kijken, wier hand nog steeds als overredend op zijn schouder lag; dan nam hij weêr het paar oorbellen die de man hem pralend voorhield in de hand, om ze telkens weêr hoofdschuddend neêr te leggen. En bij dat alles wurmde hij onophoudelijk aan zijn blond touwig snorretje.
Toekijkend, maakte Jan zich nog wat breeder met zijn ellebogen op het tafeltje; hij genoot nog zijn borrel ná en zat in zichzelf te prakkizeeren of hij roepen zou om nog een tweeden. Maar hij durfde niet; het was altijd of hij voor zijn eigen grove stem terugschrok. Toch, opstaan deed hij óók niet, omdat het geval met den commies hem vermaakte. Ze wisten allen in de streek wel, dat die Verkerk de dochter van Heinsen naliep, en een goeie kans scheen hij ook te hebben, naar wat hij er zoo wel van had gehoord. - En nu ging zoo'n melkmuil zijn eigen glazen ingooien door die prullen niet te willen koopen. De kramer had glad gelijk; als er iets was dat het vrouwvolk in een man niet zetten kon, dan was het schrielheid. En kijk me nu dien vent eens sammelen over zoo'n tien gulden; dat ze toch zoo'n drooghals aanstellen om zich de smokkelaars van haarlui lijf te houden! Wat zijn nu tien gulden voor zoo'n pottekijker....
Lekkertjes-tevreden zat hij zijn philosophietje uit te spinnen, nog altijd maar niet met zichzelf eens of hij nog een
| |
| |
borrel nemen zou of niet; maar hij was dan ook maar een arme duivel, wien de centen niet op den rug groeiden.
Het onderhoud scheen intusschen geëindigd. De kramer wrokkig, in een domp zwijgen, pakte haastig zijn boeltje bijeen, dat hij in een zwart stuk zeildoek wikkelde, en vertrok, het marsje onder den arm. Het meisje had haar hand van den commies teruggetrokken en was nu achter het buffet luidruchtig-boos aan 't omspoelen van glazen gegaan, terwijl Verkerk nog wat aarzelend in de gelagkamer bleef rondhangen, te fluiten trachtte, onderwijl aandachtig kijkend naar de bonte reclame-biljetten aan den muur. Eindelijk kwam hij weêr voor de toonbank staan, op zijn touwig snorretje bijtend.
‘Ik kon heusch niet Anna, nu niet.... een anderen keer.... je weet dat mijn moeder ziek is, en....’
Het meisje, hem niet aanziende, klikkerde luid met de glazen in den blikken omwaschbak; trok even haar schouders op.
‘Je verdient toch genoeg... met al die premies van den laatsten tijd... als je wat voor me over hadt...’, zei ze, zich afwendend en door een deur in het achterhuis verdwijnend. - Jan zag den commies even aarzelen of hij haar volgen zou; toch bleef hij wachten, en toen ze niet terugkwam droop hij stilletjes heen, bij de deur geërgerd naar Jan kijkend, die weêr smaal-grinnikte.
Eindelijk kwam het meisje weêr binnen.
‘Hij is weg hoor!’ riep de vrachtrijder; toen: ‘Breng me nog een klare,’ - waarna hij onhandig aan het rood-vervaalde kwastje van zijn hoed te morrelen begon, dien hij voor zich op tafel had neêrgesmeten. - En terwijl zij het gevraagde hem bracht, volgden haar zijn dogge-oogen van onder de borstels weêr, evenals de eerste maal, met een mengeling van vrijpostigheid en achterdochtige bedeesdheid, wat haar heel rood in 't gezicht maakte en haastig naar het buffet deed terug tippelen. En gedurende al den tijd dat Jan er nog zitten bleef, breed-steunend op zijn ellebogen, omwoelden zijn oogen haar bezige figuurtje, dat ze zichtbaar opademde toen hij riep om te betalen, en, vlug naar de achterdeur springend, naar binnen riep: ‘Vader... vader!...’ waarna de dikke Heinsen was te voorschijn gekomen, met
| |
| |
wien hij had afgerekend. - De deern was achter het buffet met haar glazen blijven doorklikkeren.
Vloekend had hij het paard losgebonden en 't met de kar wêer op den weg gezeuld. Het beest was oud en tastte struikelig met zijn pooten langs den berm, waardoor Heinsens hofje van den weg gescheiden was.
‘Vrrt knol!’
Met zijn loggen schoen porde hij tegen de achterschoft van 't paard, dat op een tam drafje den steenweg begon af te sukkelen, de kar, nu bijna leêg, er achter aan krakkend.
Jan had zich een versche pruim achter de kiezen geduwd; zat nu al smakkend nog te foeteren over die preutsche deern, die haar vader was gaan roepen, net of zij er te goed voor was zijn centen aan te pakken.
De avond viel nu snel, en hij had nog een knap eind te rijden voor hij aan 't Gele Vlek was, waar hij thuis lag.
‘Vort dan knol,’ spoorde hij telkens zijn paard aan, dat dan weêr een eindje makjes voortdraafde, tot het in zijn lummelig gestap terug viel.
Al dorder en verlatener werd de streek; men kon zien dat men de grens naderde. Hij kwam nu door het laatste dorp, hield hier en daar voor de huizen zijn kar in, om zijn pakjes af te geven, boodschappen meest voor de bewoners der eenzame villa's, die hij 's morgens afhaalde en 's middags meê uit stad terugbracht.
Toen: ‘vrrt knol’ had hij ook het laatste menschenleven achter den rug, totdat hij na een kwartier ongeveer het Gele Vlek zou bereikt hebben.
Aan beide kanten van den weg strekten zich nu groote lappen paars-bloeiend heikruid, dat in den laatsten zonneglans bronzig gloeide; de oranje strepen aan de lucht waren langzaam vervaagd tot een zacht, ziekelijk geel, waartegen hier en daar een verre kerkspits scherp aflijnde. Donker massade af en toe een dennenstuk langs den weg hem voorbij, waar het vreemd-geheimzinnig schaduwde tusschen de slanke stammen; dan opende zich het gezicht weêr vlakuit naar den horizon, met op sommige plaatsen aan den einder het zilverig branden van de laatste zonnestralen op door den wind blootgewoelde witte zandplekken.
| |
| |
Het was warm; vooral tusschen de dennenstukken hing een puffige benauwdheid, en telkens moest Jan zich met zijn boezeroensmouw het zweet afwisschen. Daarenboven brandden hem de twee borrels in zijn maag; hij kon niet veel drank verdragen; het bracht altijd allerlei gekke dingen in zijn kop.
Om hem heen zag hij den avond neêrzijgen; het was als een vreemde trilling in de lucht van zwarte stofjes, die langzaam daalden over de hei.
- Die deern van Heinsen....
Opeens stond ze daar weêr voor hem op, zooals ze hem de borrels gereikt had; het blonde hoofd met de blauwgrijze oogen kloek op de schouders, stevig in haar grauwe jak met den rood-bespikkelden borstdoek. En met zijn gedachten woelde hij weêr om haar heen, zooals hij het een half uur geleden met zijn oogen gedaan had, en nu, terwijl hij zijn paard aanspoorde, verkneukelde hij zich nog ná aan de kleur, die hij naar haar wangen had gejaagd.
Jongen, Jan, dat zou een wijf voor jou zijn!
De gedachte was hem door den kop gespietst vóor hij 't wist, en onrustig schoof hij zich over den bok van zijn kar, beduusd om dien plotselingen inval, waarmeê hij geen weg wist. Hij trouwen, hij was er wel de mooie jongen naar! En dan nog wel Anna Heinsen; als die met d'r centen geen beteren krijgen kon!
De commies schoot weêr voor hem op, en uit pure nijdigheid om dien schralen salamander gaf hij met zijn breeden schoen het paard weêr een opjakker tegen de schoft. Daarbij lachte hij grimmig, kneep zijn vingers vaster om de touwen leidsels. Waarom die vent, die dwarskijker en niet hij, Jan Smeere, bij alle weerlicht! Al was hij dan niet zoo'n mooie meneer, hij had knuisten aan zijn lijf die voor geen duizend commiezen terugbleven als 't pas gaf, voor geen duizend, en doodblijven op een paar guldens deed hij óok niet, verd....!
Hij reed nu tusschen onafgebroken reeksen van kreupelhout door, dat spokerig schimde in de thans bijna geheel gevallen schemering. Den straatweg liet hij rechts, en van zijn kar springend sloeg hij een hollen zandweg in, die in een paar minuten naar het Gele Vlek voerde.
| |
| |
Het paard, afgemat van een heelen dag loopen, had moeite voort te komen over het rulle pad, dat hier en daar stronkerig bobbelde van gretig over de bermen uitgeschoten bossen heikruid, als zwartige knoedels tegen het witte zand; telkens moest Jan de kar in het rechte spoor douwen.
Hij reed nu de eerste huizen van het Gele Vlek voorbij, verdiepinglooze, krottige woningen met smoezele, schilfrige kalkmuren, meest bewoond door arbeiders aan een fabriek die een kwartier de grens af naar het zuiden lag. Hier en daar brandde achter een raam een troebel licht - zooals de maan schijnt in vuil slootwater - doch de meeste der huisjes lagen in een onheilspellend donker. Voor een der deuren stond een vrouw met een kind op den arm, uitziende naar den gelen schijn aan de lucht, die boven het kreupelhout nu meer en meer wegbleekte.
‘Binste lèète gie!’ riep ze Jan nieuwsgierig toe, toen hij voorbij sukkelde.
Hij bromde wat; hield een paar huizen verder het paard in, gelokt door stemmen die van achter een verlicht venster oproesden. De rit en de warmte hadden hem trek in nog een borrel gegeven.
Zijn huisje lag wat opzij in 't kreupelhout gegooid. Hij woonde er met een oude vrouw die voor zijn eten zorgde en den boel zoowat schoonhield. Hijzelf had tegen den achterwand een houten loodsje getimmerd voor kar en paard. De borrels hadden zijn eetlust opgewekt, en zich den tijd niet gunnend de zwarte uit te spannen, liet hij het beest maar zoolang in het stalletje staan als het stond, zich naar het keukentje haastend, waar vrouw Drels hem met het eten wachten zou.
‘'k Zoude nog lèèter komme’, smaalde het wijf kribbig, de pan onder zijn neus op de tafel duwend. Het walmde hem zoetig-verleidelijk tegen, en dat bracht hem in een behaaglijke stemming; deed hem niet vloeken als hij anders licht gedaan had. Hij lachte maar wat goeiïg diep uit zijn borst, terwijl hij het eten klisklassend vermaalde. Toen stond hij op om het paard te gaan uitspannen.
Maar nadat hij de lantaarn in 't stalletje had aangestoken,
| |
| |
bleef hij een oogenblik besluiteloos tegen 't houten beschot staan. Nu hij verzadigd was en de borrels wat in hem waren gezakt, voelde hij plotseling een lammerigheid door zich heendrenzen, die vreemd afstak bij zijn luidruchtigende stemming van straks, op den weg. Zoo was het altijd, als hij wat veel gedronken had. Dan kropte het met een huilerig gevoel van sentimentaliteit naar zijn keel, en vroeg hij zich af waartoe toch wel het leven diende, zijn leven, dat van den eenen dag naar den anderen overging in hard sjouwen en ploeteren van den morgen tot den avond, zonder dat hij er ook maar éénig genot van had. De anderen hadden hun vrouwen en kinderen, maar hij, wat had hij? Een oud wijf, dat kribde als hij niet op tijd thuis kwam en verder.... zijn paard, zoo'n knol, die hem tòch niet begrijpen kon.
Minachtend liet hij zijn oogen over het beest gaan, dat, nog steeds ingespannen, geduldig wachtte, hangend als òp in zijn tuig. Zijn magere pooten stonden vreemd bij elkaâr geschorreld op de hobbelige stalklinkertjes, zijn zwarte kop met de vuil-witte bles-streep dommelde sullig naar den grond, en af en toe schurkte hij even met zijn uitgezakte schoften, waarop het logge leerwerk pijnlijk-zwaar te drukken scheen. De lantaren, die Jan al peinzend in de hand hield, wierp een zeurig, onbestendig licht in de kleine ruimte, op de versleten huid van 't paard liggende in vale glimplekjes.
En Jan, in zijn sentimenteele bui, peinsde door over zijn verlatenheid, vloekte op de deerns, die wel bang voor hem schenen, hem overal uit den weg liepen en liever met de fabrieksarbeiders en smokkelaars trouwden dan met hem, die tenminste eerlijk zijn brood had. Hij was te onhandig, hij wist het wel; hij had den slag niet met vrouwvolk om te gaan, hoewel hij zich toch sterker en meer waard wist dan de meeste kerels uit de streek, de commiezen incluis. Dat hij niet vocht, nou ja, waarom zou je vechten als je in vrede leven kon, en je klantjes, als je dàt maar snapt, vertrouwden toch óok hun spullen liever aan een kalm, bedaard persoon dan aan zoo'n heethoofd toe. En de klantjes, dat was toch maar àlles; als je die niet had, liet je je dan maar opstroppen aan den eersten boom dien je tegen kwam. De deerns, - moest je vangen met mooie woorden en schitterende prullen; maar naar mooie woorden stond zijn mond
| |
| |
niet (behalve dan tegen de klantjes) en voor schitterende prullen had hij geen geld.
Anna Heinsen....
Daar stond ze pardoes weêr vóór hem, stevig en wel.
Dat was er óok eentje, die met schitterende prullen te vangen was; och arme, wat had ze dat commiesje daar leelijk laten staan, toen hij tegenover dien kramer de schraalhannes speelde!
Als.... als hij, Jan Smeere, haar eens die oorbellen gaf!....
Dat schokte daar toch ineens door hem heen, dat hij er zelf van schrok. Was-i dan gek; hoe zou hij aan het geld daarvoor komen? 't Was me nog al niks, en zóó goed gingen de zaken niet tegenwoordig, dat hij zoo maar tien losse guldens in zijn sjiffenière leggen had!
Toch wilde de gedachte hem nu niet meer uit den kop. Hij stelde zich al vóor het lange gezicht dat die bleekmuil trekken zou, aan wien hij, zoo goed als de anderen van het Gele Vlek, het land had als een stier. En dan de deern.... hij zou wel willen weten of ze nòg haar vader roepen zou, als hij die gouden dingen effectief in haar hand lei, ha, ha, ha!....
Werktuigelijk, als slúrpende in zijn gedachten aan 't blonde kind, was Jan eindelijk begonnen de riempjes van 't paardentuig los te peuteren; sjorde toen met zijn linkerhand den boom op.
‘Allo Bles....’
Het paard, opgeschrikt, scharrelde zijn pooten bijeen, met even een kleintjes roffelen op de klinkertjes van 't schuurtje; dan sjokte het traag zijn tuig uit naar het afgeschoten hoekje bij zijn ruif. De vrachtrijder hing het leerwerk aan een knop in den houten wand, waar het eenigen tijd langzaam bleef heen en weêr schommelen, mallige schim-schaduwen zwartend in den lichtschijn der lantaarn.
Toen, na het paard een armvol hooi en drinken gegeven te hebben, stapte hij met het licht naar buiten en sloot zorgvuldig de deur.
Buiten was het schemerdonker en stil. Zilver stond er de maan aan de lucht. - En terwijl Jan nu het huisje binnen trad om te gaan slapen, kriebelde het nog altijd als een prettige gedachte in hem op: hij waard in de ‘Blauwe Leeuw’.... Anna Heinsen zijn vrouw....
| |
| |
| |
II.
Het liet hem niet meer los.
In zijn doezigen kop van grooten, lijdelijken lobbes, die dagelijks geregeld zijn werk deed, te traag om iemand te schaaien buiten zijn paard, waarop hij meer uit een natuurlijke behoefte dan uit wreedheid al zijn ongebruikte kracht uitranselde; - die morgen aan morgen stoer-onverschillig op zijn kar naar de stad reed, vanwaar hij eerst tegen den avond terugkeerde, - 's Zondags stil en breed in een hoekje van de herberg zat, zich in den smook van zijn pijp wat achterdochtig aan de drieste blikken der gehuchtmeiden ontpuffend, - was het eensklaps met een starre taaiheid zich gaan vastzetten: Anna Heinsen zou zijn vrouw worden.
En het was, of die trage bedeesdheid, welke hem tot nu toe van de vrouwen en de vrouwen van hem had vèr gehouden, zich opeens had omgezet in een vermetelen durf, een stugge doortastendheid, waarin zijn gedachten telkens weêr naar de ‘Blauwe Leeuw’ terugsprongen, om er de deern van achter de schenktafel weg te halen en in zijn huisje te zetten zóó als hij haar dien middag had gezien: groot en gezond, frisch-rood het gezicht onder de brutaalopgewrongen blonde haar-toet, de rood-spikkelige doek ruim over de kloeke borst geplooid.
De gedachte zelf van een vrouw te nemen was hem oud en vertrouwd, ofschoon hij op sommige oogenblikken er den draak meê stak. Toch, - geen deern bijna in 't Gele Vlek en de dorpen waar hij dagelijks doorkwam, naar wie niet zijn verlangen van om het hoekje zijner linkschheid voor langer of korter gretig had gegluurd, zonder dat hij echter ooit een stap was verder gekomen. Het besef dat de meisjes hem niet mochten, hem een lijs vonden zoo groot als hij wàs, voor wien ze toch ook bang waren, had hem nooit met een aanzoek voor den dag doen komen, zelfs niet als een enkele maal een meisje vrij duidelijk toenadering had getoond.
Zoo was zijn leven verdeeld gebleven tusschen zijn klanten, tegen wie hij kruiperig beleefd was, in gestadige vrees dat ook het geringste vrachtje hem mocht ontgaan, - zijn paard, dat hij trapte en voor bonk schold, het kribbige wijf dat zijn
| |
| |
pot kookte en de kameraden met wie hij in den slappen tijd op de kaden werkte in de stad.
Ook met de mannen van 't gehucht had hij weinig omgang. - ‘De vrome’ noemde men hem soms smalend, terwijl geen mensch eigenlijk wist waarom, want niemand herinnerde zich Jan ooit een voet in een kerk te hebben zien zetten. Maar de ouderen vertelden wel dat Jan een vrome grootmoeder had gehad, die dat gebeurde met t'r dochter Bet nooit goed te boven was gekomen, en voor 't overige stroopte Jan niet en smokkelde hij niet, zooals ze bijna allen deden hier aan de grens, en dit was, genomen bij Jans wat eenzelvige natuur, genoeg om den naam in den mond der gehucht-jongens levend te houden: de vrome. - Het was een der dingen waarmede ze succes hadden bij de deerns, en een grap die daarom telkens en telkens werd herhaald was het, als Jan 's Zondags in zijn hoekje van de herberg zat, weggepuft achter den rook van zijn pijp, dat een der jongens onverschillig hem voorbij slenterde, terwijl hij langs zijn neus weg de woorden vallen liet: ‘Zoo vrome, de commiezen je weêr leelijk op je hielen gezeten vannacht, hè jong?....’ - Een schater stralde dan door 't lokaaltje, maar wat Jan 't woeiendst maken kon, dat hij meest vloekend opsprong en de deur uitliep, waren de spottende blikken der meisjes, het besef dat hij met al de kracht van zijn groot lichaam tegen die smaal-gichelende deernen toch niets vermocht. En hoe langer hoe meer had het hem zich doen terugtrekken in den kring van zijn daaglijksche, sleurige plichtjes, met als eenige vriend den borrel, dien hij in de vaste kroegjes pakte, waar hij langs kwam, en als eenig levend wezen dat altijd in zijn nabijheid was zijn paard, in zijn lammen kreupelgang dag in dag uit gemoedelijk over den weg sjokkend. Jan-op-zijn-kar was een bekende figuur in den geheelen omtrek, en Jan-op-zijn-kar toch kende niemand.
En Jan kende zichzelven wel het allermínst, nu hij, na dien middag waarop hij toevallig aan de ‘Blauwe Leeuw’ had aangelegd, een herberg waar hij toch anders nooit kwam, dien stuggen wil in zich staan vond, de brutale doortastendheid in zijn vingers kriebelen voelde van die dochter van Heinsen tot vrouw te nemen, het mocht dan kosten wat het wilde.
Toch draalde hij nog eenige dagen vóór hij zijn bezoek
| |
| |
aan de ‘Blauwe Leeuw’ herhaalde. Want ondanks alles zat die schuchterheid hem nog maar leelijk dwars. Als hij 's morgens en 's avonds er voorbijreed, gluurde hij van zijn wagen af onder de borstels van zijn brauwen, of hij haar niet staan zag in de gelagkamer; maar er waren horren voor de glazen, en zoo zag hij niets.
Tot hij, op een middag dat hij naar huis terugreed, het vlasmuilig commiesje was tegengekomen, dat hem in 't langsgaan met wat spottends had aangezien. Jan had hem al de zwartheid van zijn blik toegesmeten en gesmoord gevloekt, dat de commies - die, naar Jan gehoord had, toch wel een pootig ventje wezen moest en voor geen geruchtje vervaard - snel had vóór zich gekeken, al wriemelend aan zijn vlas-snorretje.
Jan sloeg zijn Bles als razend op de botten, dat het beest schichtig de ooren opstak en mallig zijn pooten uitsloeg tot een stram sukkeldrafje. - Een plotselinge jaloezie was in den vrachtrijder opgelaaid; hij schoof zijn breed-zwaar lichaam van links naar rechts over de bokplank, terwijl hij zijn slappigen vilthoed nu eens achter op zijn hoofd en dan weêr tot op zijn neus duwde. En onderwijl sputterden de verwenschingen hem door zijn kop: over dien melkmuil, dien dwarskijker, die hem, Jan Smeere, de deern wel voor zijn neus woû wegkapen. Maar dat zou niet gebeuren, dàt zou niet gebeuren! Hij had meer dan genoeg van zijn leven alleen; hij was het beu en hij had fatsoenlijk zijn brood. En als hij Anna had, dan had hij de herberg óok, want Heinsen was oud, en dan.... dan....
Het wirrelde gloeierig alles door zijn brein, tot hij met een ruk zijn paard voor de ‘Blauwe Leeuw’ deed stilstaan.
Maar even later stevende hij breed-kwaad weêr de deur uit, sprong op zijn kar en reed weg. Hij grolde van boosheid, en de boomen die zoo nuchtertjes een voor een langs hem heenschoven, had hij wel vierkant op t'r gezicht willen slaan. - De herberg inkomend had hij een borrel besteld, en zij, verd..., was dadelijk in 't achterhuis gegaan om haar vader te roepen! -
Grimmig kneep hij zijn lippen opeen, schold zichzelf al voor een suffert, dat hij zoo dadelijk toen was omgekeerd. Hij dacht terug aan het commiesje; lachte wrang-op. Natuur- | |
| |
lijk was die er juist vandaan gekomen, dat melkgezicht!
Maar de bellen had ze toch nog niet in haar ooren gehad.... bedacht hij toen....
| |
III.
Hij lag plat op zijn buik, zijn vingers om den rand van 't tonnetje geklemd. - Zijn hoofd half-op uit de duikende schouders, den mond even-open en zijn ooren als gespitst in luistering, lag hij in het struikgewas.
Rondom hem hield de nacht den adem in. Donker hing de hemel boven hem, met hier en daar een verdwaalde ster en een maan die kwijnend achter wolkverdikkingen verbloedde. Af en toe joeg de nachtwind een vreemd geritsel door de starre struiken, dat dadelijk daarop in de stilte verzuchtte.
Jan, liggende, voelde telkens kleine rillinkjes hem over de huid loopen. Wat deksel, hij was toch niet bang, grauwde hij tegen zichzelf; maar die boomen.... het leek wel of ze leefden.... het leek wel of alles rondom hem leefde.... of het alles verraderlijk om hem heen stond te smoezelen.... Verd.... daar had je de maan weêr!...
Hij maakte zich kleiner tusschen de heesters, krampte het tonnetje tegen zich aan, als om het te beschermen. Zijn ooren spitsten naar alle kanten. Bewegingloos lag hij nu in een vloeiïng van bleek maanlicht, schel in zijn blauw boezeroen tegen bruin-valen heigrond, - tot een wolk weêr voor de maan schoof en Jan werd weggeslurpt door de duisternis. Hij ademde op, doch bleef bewegingloos. Een nijdigheid blies nog in hem om die maan, om 't beroerde van 't geval: dat hij juist vandáag had moeten gaan, niet een paar dagen had kunnen wachten, en dan om zijn eigen stomheid, die hem een blauwen kiel inplaats van een bruinen had doen aantrekken. - Hij leek wel een smokkelaar van den kouden grond!
Eindelijk begon hij langzaampjes vooruit te kruipen, geruischloos het vaatje voor zich uitrollend, telkens eerst met zijn handen den grond betastend en dorre takjes op zij werpend. Toch kraakte er af en toe een, en dan schrok hij stil, beloerde, zijn mond half-open, het nacht-zwijgen. Maar er was geen geluid dan een verre suizing, en, vlakbij, nu en dan het heester-gesmoezel.
| |
| |
Dan kroop hij weêr verder, de tanden opeen, tot hij aan den zoom van 't eerste heistuk belandde. - Daar moest hij den binnenweg naar Lenderen oversteken, en hij wist dat het huisje van den tolbaas hier vlak om den hoek lag. Als een donkere klomp zag hij het al tegen de lucht, een gelig schijnsel uit een der vensters als een flets gluipig oog door het takkengewar. Er schenen dus nog menschen op te zijn, vloekte hij teleurgesteld.
Even lag hij besluiteloos, zijn blik van dat lichtende venster niet af. Een takje - hoe en vanwaar wist hij niet - maar een takje kraakte, en tegelijk begon een hond zwaar óp te bassen, dat het echode tegen de boschages.
- Verd..., verd...
Een klink ringelde; een deur werd geopend, en Jan hoorde duidelijk de slaperige stem van Donkers, den tolbaas, die het beest te zwijgen maande.
‘Koest Hector, je hok in, je hòk in, zegt de baas.’
Toen, als nog sprekend tegen den hond: ‘Zijn ze weêr aan de gang, die lieve jongens... ja, ja, koest maar; tróúw beest... als de commiezen hen in d'r kladden krijgen dan leeren ze ze wel mores; stil maar jongkie, stil...’
Donkers' breede gestalte in witte hemdsmouwen, zoo pas uit zijn bed blijkbaar, stond nu tegen het verlichte venster. Jan, die zijn adem inhield, zag hem wantrouwig spieden tusschen de struiken, dan een eindje den weg oploopen, terugkeeren en om het huisje heen eindelijk weêr door de achterdeur verdwijnen.
Na het hondengebas en het gerikkel der deurklink was de stilte nu loodzwaar teruggevallen. Jan verroerde zich niet, zijn oogen aan 't lichtende venster gespijkerd. Zoolang hij de zekerheid niet kon hebben dat de baas sliep en dat licht verdwenen was, durfde hij den weg niet oversteken. - Hij wachtte. - Hoe lang, hij wist het niet, maar het scheen hem een eeuwigheid. Het was of de uren vergingen in die verre, voortdurende suizing, die in den nacht was, waar de nacht vol meê liep... gestadig... gestadig... als met een vèr suis-stroomend water.
En het werd hem, terwijl hij wachtte, gedoken achter 't bladerendichtsel, dat inktig om hem rond spook-vingerde, of hij langzaam-aan werd opgenomen van den grond... werd
| |
| |
weggedragen, hoog en ver... hij wist niet waarheen. Allerlei gedachten begonnen hem door het hoofd te dwarrelen, stukjes herinnering aan de laatste dagen: het gezicht van mijnheer de Raadt, die op Heivliet woonde, een van zijn beste klantjes. - Duidelijk, als zou hij hem kunnen aanraken, stond hij eensklaps voor hem óp als dien morgen, nu bijna een week geleden, dat hij in de deftige vestibule van het heerenhuis had tegenover hem gestaan; met zijn rozig, gladgeschoren gezicht en de sjiek-lange snorpunten. Hij hoorde nog zijn stem, waarmeê hij verteld had van dat hij - Jan - de eerste vier dagen niet hoefde aan te komen om te hooren, want dat hij - mijnheer de Raadt - voor een paar dagen op reis ging en het huis gesloten bleef. Toen had hij hem ook dien postwissel gegeven, om aan het postkantoor in stad te ontvangen; het geld moest hij dan maar bewaren tot hij weêr terug was...
Maar door de klaar-pratende stem van mijnheer de Raadt heibeide het schorrige geluid van vrouw Drels, en van de witte vestibule was hij terug in het schemerig kamertje bij hem thuis, waar het wijf hem om zijn laat-thuiskomen bekijfde.
Gezichten van dorpelingen: Gerrit de veldwachter met zijn groene mouwomslagen, ‘Rooie Hein’ dien hij gisterenavond dronken van over de hei had zien aanzwabberen, de commies Verkerk met zijn vlassikje, doken op en verdwenen; - nu eens zat hij op zijn kar en jakkerde zijn knol voort, dàn zag hij zich eensklaps weêr in dien winkel in stad, waar hij de oorbellen gekocht had. Om hem heen een geschitter en geglans van zilver en goud, allerlei vreemde, geheimzinnige dingen in glazen kasten en de juffrouw achter de toonbank, die hem de spullen had laten zien en aan één stuk door had geglimlacht. Hij had zich toch wel lekker gevoeld toen hij de blinkende rijksdaalders daar had neêrgeteld en al het gezicht van Anna Heinsen vooruit-gezien had, verwonderd, verrast, terwijl hij haar dat fijne goedje toestopte. Hij woû wel eens zien, of ze dan nòg om haar vader riep!...
Een aanraking van zijn hand met het koude ijzerbeslag van 't tonnetje bracht hem eensklaps met een schrikje tot de werkelijkheid terug.
Om hem heen was het stil en donker, scheen het of het
| |
| |
duister zich verdikt had, de maan nu geheel verdwenen achter zware wolken. Als wanstaltige monsters stonden rondom de struiken op, en van tusschen de takken door beloenste hem nog immer als een flets, valsch oog, het rame-vierkant.
Behoedzaam verlegde hij zich op zijn andere zij, vloekend op dat licht, dat wel den heelen nacht brandend scheen te blijven, op zijn eigen beroerden toestand, die hem dwong hier te liggen en te verstijven, als een van die knullen uit 't dorp, die hij tot nu toe altijd met een verachtelijken grijns was voorbijgegaan, hij, die fatsoenlijk zijn brood had. En dan dat vreemde gevoel, dat als een stuk ijs zoo kil op je maag lag... àls hij eens gesnapt werd. Telkens maar rilde je, al wist je dan ook dat het niets was; maar in die bliksemsche duisternis scheen elke boom wel een commies... Morgen kwam mijnheer de Raadt terug; als hij hem morgenavond het geld niet bracht, dan... nou ja, zoover was het nog niet. Pieter Harings uit ‘Het Vosje’ zou hem zijn vaatjes wel afnemen; die was er niet vies van, en zijn klanten proefden het óók niet, of de jenever die ze dronken met het spoor over de grens was gekomen, of... Wat was dat??!!...
Hij lichtte zijn kop tusschen de schouders; luisterde...
Maar het was niets; de wind maar.
Als een hamertje was zijn hart eensklaps gaan kloppen; hij had een oogenblik gemeend gefluister te hooren, commiezen die hem op zijn hielen waren.
Gerustgesteld zakte hij in zijn wacht-houding terug, starend naar het venster, dat een bleeke streep licht op het overpad wierp.
De minuten vergingen. - Hoe laat zou het al zijn? Hij dacht aan den afstand dien hij nog had af te kruipen voor het tonnetje in veiligheid was, en dan aan het andere, dat nog bij het Geulpad in een kuil lag verborgen. - Vervloekt dan ook dat morgen dat geld er al wezen moest; hij had zóo gedacht het wel vóor dien tijd bij elkaâr te scharrelen.
Nu lag hij hier als een hond tusschen de struiken verd..., als een hónd...
Toen, met een zachte pijn die langzaam door zijn lichaam vloeide, dacht hij hoe het alles voor niets was... alles voor niets...
| |
| |
En het besef van de nutteloosheid van zijn liggen hier, de nutteloosheid van al zijn angsten, al zijn zorgen dier laatste dagen, het zinnen op het wàt en hoè, zijn gang over de grens eindelijk naar 't naaste stadje, waar hij de jenever gekocht had; àl zijn omzichtigheid, zijn noodwendig gevolgd gedraai tegenover de dorpelingen, die hem op weg er heen hadden ontmoet, - en dat alles verscheidene dagen lang, - het besef der nutteloosheid er van kropte plotseling met zóó'n gulp van weeheid in hem op, dat hij lust had met een gebrul van onwil overeind te springen en naar huis te hollen, alles in den steek latend, de commiezen mochten hem dan in hun knuisten krijgen of niet.
Toch bleef hij liggen, hij wist zelf niet waarom; en de weeheid zakte, en er bleef alleen de pijn, zacht door hem heenvloeiend... om die deern, zoo'n hupsche deern toch, die zijn spullen niet hebben woû; die ze hem bijna in zijn gezicht had gesmeten, en die geschaterd had, hem de herberg uit geschaterd, hem de straat op geschaterd...
Vloeken grommelend lag hij. - Die meid, die meid...
Dan, op eens, verdween het licht achter de struiken, en de weg lag duister, als dadelijk volgeloopen met zwart.
Nog een kwartier wachtte hij; toen begon hij geruischloos weêr voort te kruipen.
Juist dat hij aan het Geulpad zijn tweede tonnetje te voorschijn gebracht had, ritselde het heftig opzij in de heesters, waaruit een zwarte gedaante naar voren sprong.
Zóó onverwachts was die donkere verschijning, dat Jan een oogenblik stok-stijf stond van ontzetting, dan, zich weêr meester wordend, opsprong en met een vloek het links liggend heidestuk oprende.
Maar de ander zat hem dicht op de huid, en aan 't getrappel der voeten te hooren meende de vrachtrijder dat er twee moesten zijn. Hij wist ook wel, ze waren altijd met z'n twee, die duivels! - Hij klemde zijn tanden opeen, spandde zijn uiterste spieren en jachtte, jachtte als een razende, springend over plokken heikruid, eenmaal struikelend over een gat, maar weêr ópkrabbelend, weêr vóortjachtend, slaande zich door een boschage, waarvan het getak hem bloederig wondde.
Toen hoorde hij een der commiezen - Verkerks stem -
| |
| |
zijn naam roepen, en ineens verslapte hij, veronverschilligde hij, begreep hij dat het nutteloos was, dat alles nutteloos was.
Maar bijna onmiddellijk tegelijk grimde een woede in hem tegen dat commiesje, den bleekmuil, die de deern tegen hem had opgehitst, en het kriebelde in zijn vingers dit met hem af te rekenen, hem op te pakken en ginds in het hout te smijten, den gluiper, den spion! - Hem, die nooit vocht, prikkelde nu ransellust; dat, wat hij zich nooit gevoeld had voelde hij zich nu: smokkelaar, een jongen van 't Gele Vlek, de jongen van 't Gele Vlek, de sterkste, de pootigste van hen allemaal!
Met een nijdigen grauw, die diep uit zijn borst rochelde, hield hij eensklaps zijn vaart in, dat de commies, al vlak achter hem en hier niet op verdacht, met een bots tegen hem opliep. Dadelijk omklemden hun armen elkaâr en zij worstelden, terwijl ginds de tweede commies kwam toegeloopen.
Eén oogenblik maar worstelden zij, hijgend, zwijgend, borst tegen borst, de tanden opeen gekrampt. Al de doezigheid, de lobbesachtigheid, de traagheid, de voor-de-klantjes-kruiperigheid van jaren liep wég uit Jan, troebelde wég uit Jan en hij voelde krachten zijn lichaam stalen, die hij tot nu toe nooit had gebruikt. Het was of hij gróéide nu hij stond tegenover dien commies, of hij úitschoot nu hij lag over dien commies, nu zijn armen molenwiekten dien commies, die geen katje bleek om zonder handschoenen aan te pakken.
Maar dra lag hij stil; gekneveld. Met zijn drieën waren ze toegesneld, en voor die overmacht was hij brieschend bezweken.
Toen hij den volgenden morgen zou worden weggevoerd naar stad, liep het heele Gele Vlek uit om het wonder te zien: Jan Smeere, ‘de vrome’, die de doos inging wegens smokkelarij en verwonding....
| |
IV.
Op een helderen November-morgen werd hij vrij gelaten.
Met een gevoel van breede verruiming ademde hij het frissche buiten, na de drukkende benauwing der gevangenismuren. De menschen gingen langs hem heen als oude bekenden; hij voelde zich blij en tevreden weêr onder hen
| |
| |
te zijn. Zwaar stappend met zijn logge schoenen door de sneeuwmodder in de straten, liep hij de stad uit en den buitenweg op, dien hij voor enkele maanden zoo vaak met zijn kar was gegaan. Waren het enkele maanden, of was het een jaar, twee jaar, drie jaar?
Hij moest lachen om de gedachte, want het waren toch heusch maar wat maanden, al scheen het hem dan ook in ver, ver verleden te liggen: zijn gansche vrachtrijders-bestaan.
En nu liep hij hier, zoo berooid als een kerkrot, want al zijn klantjes was hij nu natuurlijk kwijt.
Zijn klantjes! Hij táálde er wat naar, naar zijn klantjes! Alsof hij weêr met zijn kar en dien bonk zou gaan dag in, dag uit, aanschellend om ‘een vrachie!’ - Hàd hij het ooit gedaan, wàs hij het ooit geweest, - de drommel kon hem halen als hij 't begreep.
Hij stapte goed aan; hij voelde zich lenig en flink, met een lust veel te arbeiden; hij voelde zijn spieren, die veel te lang gedwongen werkeloos gebleven waren, uitgaan naar werk; gek, dat hij dat nooit vroeger gevoeld had.
Hij stapte. -
Aan weerszijden van den weg een wijdheid van wit, zoover zijn oog reikte. Vlak, als ééne witte vlakte onder de sneeuw, lagen de velden, alleen zwart van de nog niet toegevroren slootjes doorstreept. Vroolijk rood kleurde hier en daar het dak op van een boerehoeve, en over dat alles de hemel blauw en stralend vol zon.
Jan begon een deuntje te fluiten en als een kwâjongen schopte hij steentjes voor zich uit over den weg. Het leek hem of de heele zonnige wereld hèm behoorde, of het alles open lag voor hem uit; of hij overal met zijn kracht zou mogen heengooien. Hij begreep niet, dat er vroeger altijd zoo'n zwaarte, zoo'n traagheid in hem gelegen had. Het was, nu hij in 't verleden terugzag, of hij altijd had geloopen met een bonk lood, die hij nooit had kunnen kwijt raken. En nu hij haar kwijt was, was het een opluchting...
Toekomst? Hij had er geen, nu zijn klanten naar de maan waren. Maar hij zou zich een toekomst maken, màken. Een vrouw? - Hij dacht aan Anna Heinsen. Die zou nu wel met haar commies getrouwd zijn, maar wat lette het
| |
| |
hèm; brutaal maar tasten links en rechts, dan kreeg hij er een aan elken vinger.
Toch bleef hij nu wel een kwartier lang stil verder gaan. Van over de landen klepte een klokje. En hij, hij voelde dat er toch nog iets in hem zat van oude pijn...
Maar van op een afstand de ‘Blauwe Leeuw’ ziende, begon het weêr in hem, als was het een krijgslied, te zingen van brutaal! brutaal! en van dat de brutalen de wéreld hebben! De gehééle wereld behoorde hem; alleen... ginds... en als hing er een stukje van zijn vorig leven... herinnerde die herberg hem een nederlaag!...
Driemaal driester dan die eerste maal, nu maanden geleden, trad hij de lage deur binnen. En niet onverschillig, maar twistzoekerig klonk nu zijn stem:
‘'n Klare!’
Het meisje achter de schenktafel keek verbaasd op; liet van schrik toen klikkerend een glas in den blikken omwaschbak terugvallen, nu zij zag wie de gast was. Een hoog-roode kleur overtoog haar gelaat.
Jan, direct op de toonbank toestappend, zag haar strak in 't gezicht; vroeg hoe Verkerk het maakte.
De deern, verward: ‘Verkerk?’....
‘Verkerk, ja, de commies!’
Hij dronk zijn klare uit; vroeg een tweede.
‘O die!’ had het meisje uitgeroepen, ‘weet ik, waar die uithangt!’
Zij lachte even schel, met hooge lachtrillertjes. Toen vroeg ze, het gelaat opzij gewend: ‘En hebben ze je vanmorgen zoo vrij-gelaten?’
‘Dat zie je,’ snauwde hij, ‘Enne... je bent dus nog niet met dien commies getrouwd?’
Ze lichtte even haar elleboog op.
‘Bèn je.’
‘Enne... waarom niet?’
Zij antwoordde niet dadelijk, staarde langs hem heen door het venster over de besneeuwde hei.
‘Omdat ik 't land aan hem heb; 't is een opsnijer...’
‘Vertel’, beval hij kort.
Weêr even lachte zij; duikelde zenuwachtig met haar
| |
| |
vingertoppen de glazen in de omwaschkom onder het groezele water, dat bobberend spette.
Toen: ‘Nou... een paar dagen nadat jij de doos in was kwam hij dan hier, met een paar van die heertjes uit stad. Zijn gezicht was nog dik van de slagen die je hem gegeven hadt en toen heeft-i hier zitten kletsen van dat hij jou alléén naar het dorp gesleept had, zoo sterk en zwaar als je dan was, en... nou, en toen had ik meteen genoeg van hem.’
Jan lachte; verslond haar, vóor haar staande, met de oogen.
‘Jij jaagt ze allen het gat uit!’ grimde hij.
Zij begreep; begon te beven, bang.
‘Roep je vader dan, deern,’ hitste hij.
Maar zij riep niet.
Zwijgen.
Toen zij, aarzelend, terwijl het rood weêr over haar gezicht vlaagde:
‘Ik schrok toen zoo; het was wel vrindelijk van je, met die bellen, maar...’
‘Máár...’ commandeerde hij. Het scheen hem eensklaps of hij de manier gevonden had met vrouwen om te gaan.
‘Maar ik kende je niet; je was hier zoo wel eens een keer geweest, maar dan zat je me zoo strak aan te kijken dat ik er náár van werd, en dan dacht ik wel eens...’
‘Dacht ik wel eens?...’
‘Als die engerd nou maar 's wat zeê... dacht ik dan... maar je deedt nooit een mond open; kéék alleen maar... en...’
‘En?’...
Zij lachte haar trillertje.
‘Ik durf niet; je zal nijdig worden,’ zei ze bang.
‘En?!’... bulderde hij.
‘Nou... en als je dan zoo voorbij reed, dag in dag uit hetzelfde gangetje, dan dacht ik wel eens...’
‘Dàcht ik wel eens?...’
‘Dacht ik wel eens: wat een lijs, die alleen maar zijn paard slaat en nooit eens....’
‘Nóóit eens?...’
‘Nou... nooit eens een van de andere jongens van 't Vlek... en die...’
‘Diè?...’
| |
| |
‘Nou... als je dan alles weten moet... ik dacht dan wel eens, zooals ze allemaal in 't dorp zeien: ‘'t is ook net zoo'n echte vrome’...
Hij vloekte.
‘En nóu,’ dwong hij, ‘wat denk je nóu?’
Zwijgen.
‘Wat denk je nóu?!’
Zwijgen.
‘Wàt dènk jè nòù??!!’
Even later zat hij naast haar op de bank voor 't venster, den arm om haar heengeslagen. Hij had een vrouw, een herberg en geld in één klap. 't Was geen kunst, als je maar wist hoe je 't moest aanpakken!
Gerard van Eckeren.
|
|