een tuin wordt genoemd, was het alleen omdat dit zalig oord eene omheining noodig had, teneinde Adam en Eva, nadat zij er uitgezet waren, er uit te kunnen houden. Eigenlijk was het Paradijs met zijn wilde dieren: de wildernis; daar buiten, daaromheen, lag de ‘tuin’.
Ik zou misschien niet zoo zwartgallig zijn, als ik niet dezer dagen gebukt ging onder de verplichting een tuin tot de orde te roepen, en wel een gewonen stadstuin, zooveel meters breed, zooveel meters diep, begrensd ten zuiden, ten westen en ten noorden door even zoovele, eveneens op hunne beurt aldus begrensde, langwerpige vierkanten of bakjes. ‘Boomen groepeeren, en heesters en struiken, naarmate het terrein daartoe gelegenheid geeft’, luidt uw recept! Maar, eilieve, een Nederlandsche stadstuin geeft geen ‘gelegenheid’, en een mensch wonende in luxe-dorp of villakolonie, is een mensch, die drie kwart van zijn leven op zulk een stadstuin heeft gestaard, en natuurlijk zijne stadszonden meesleept naar het platteland. En toch heeft u gelijk, juffrouw Carelsen! en uwe raad is goed, misschien nog beter, omdat gij in uwe brochure zorgvuldig alle voorschriften weghoudt. En grif geef ik u toe dat niets leelijker is dan onze stadstuinen, tenzij gij mij veroorlooft de stadsparken nog leelijker te vinden.
Toch is dat zoo jammer in dit land, hetwelk nog zulke goede voorbeelden kan aantoonen uit de eerste helft der 19e eeuw. Misschien, mejufvrouw, herinnert gij u den volgenden aanleg, niet ver van Amsterdam: Deze tuin wordt aan de eene zijde niet begrensd door een anderen tuin, maar sluit zich in flauw gebogen belijning aan den stadssingel aan, beplant met statige ijpen, die hunne takken werpen ver over de breede gracht, waarin van de overzijde zich eveneens hoog geboomte weerspiegelt Ook aan de andere zijden van den tuin wordt het langwerpig grondstuk, dat zich halverwege tot dubbele breedte verwijdt, door geen huizengedoe begrensd - een groote kweekerij ligt er omheen. Als eene soort sloot, slingert zich een niet breede vijver door dat wijdere gedeelte, zóó beplant in het midden der bocht, dat men zich niet bewust wordt van lengte of vorm, en enkel het zonnegeflikker hier en daar de voortzetting der watervlakte verraadt. Zacht glooit in het midden der holle bocht de oever, welks hoogste punt bekroont een reusachtige bruine beuk; terwijl daartegenover, achteloos in het water afhangend, rhododendron-gebladert de scherpere kromming verbergt. Het einde van den vijver wordt afgesloten door hoog opgaand geboomte: koele bladtent in den zomer, welker bodem dan een kale, nauwelijks groen-mossige vlakte schijnt, doch waaruit in het voorjaar achtereenvolgens ontspruiten: heirlegers sneeuwklokjes, - de lente inklingelend - dan preutsch gesloten crocussen, schuchter opeen gedrongen, dan - rossig paarse mollegangen vormende - lage helmbloemen; totdat eindelijk - als een op 't aardrijk gevallen uitspansel - blanke ster-anemoontjes het geheele terrein doen schitteren. Nog even schieten de lelietjes van dalen op, en dan, als met een tooverslag, is alles verdwenen, als onder den grond verzakt, terwijl hoog in de lucht, elders, bij den ingang van het bosch en overal in de toppen der boschage, opwolken de roode en witte meidorens, en met hunne takken
zwiepen over het gras, of feestbogen vormen over de smalle paden.
En de zonnige vlakten daarvóór wedijveren met die boomentooi; hoog schiet omhoog het fluite kruid (zooals wij jongens) of dolle kervel, zooals de ouderen die plant noemen, en breidt zijne groote witte bloemen beschermend over de glinsterende grassprieten uit. Wat heb ik den tuinman geërgerd door hem te weerhouden die halmenvreugd