| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Mededeelingen over Beethoven.
Over het leven van Beethoven en het ontstaan zijner werken is reeds veel geschreven.
Wat door de eerste biografen (o.a. Schindler en Schenk) en later omvangrijker en degelijker door Adolph Bernhard Marx dienaangaande is medegedeeld, heeft door de ijverige en nauwgezette navorschingen van mannen als Thayer, Nottebohm, Frimmel en andere Beethoven-litteratoren belangrijke aanvulling en verbetering ondergaan, zoodat men mag zeggen, dat thans een bijna volledig stel van authentieke gegevens voorhanden is, dat in staat stelt, zich een alleszins juist denkbeeld te vormen omtrent het leven en den arbeid van den onsterfelijken meester.
Hierdoor is echter de mogelijkheid niet uitgesloten, dat nieuwe ontdekkingen op dit gebied gedaan worden. Meestal worden deze dan openbaar gemaakt in couranten of tijdschriften en strekken later tot materiaal bij de herziening van reeds bestaande biographieën of bij het schrijven van nieuwe.
Eenigen tijd geleden bevatte het Duitsche tijdschrift Die Musik een fragment der onuitgegeven en in de Nationale Bibliotheek te Parijs bewaarde gedenkschriften van den baron de Trémont, staatsraad onder het eerste Keizerrijk. Dit fragment heeft betrekking op een bezoek, dat genoemde staatsraad - een groot bewonderaar van Beethoven - aan den beroemden meester bracht, toen hij zich in het jaar 1809 in het gevolg van Napoleon in Oostenrijk bevond.
| |
| |
Alvorens uit Parijs te vertrekken, gaf de baron, die zeer verlangend was den beroemden componist te leeren kennen, zich zeer veel moeite om enkele aanbevelingen te bekomen, die hem zouden kunnen dienen, wanneer hij zich bij Beethoven aanmeldde. Zij, tot wie hij zich wendde, verheelden hem echter niet, dat hij weinig nut van zulke aanbevelingen zou hebben. ‘Beethoven is een beer’ - zeide Cherubini, die toen een der Inspecteuren van het Parijsche Conservatoire was. Reicha, die leeraar aan die instelling was, gaf hem een brief voor Beethoven mede, doch merkte daarbij op, dat de meester hem stellig niet zou ontvangen, daar hij sedert het oogenblik, dat Frankrijk een Keizerrijk was geworden, een afkeer van den Keizer en van de Franschen had.
Kort na zijn aankomst te Weenen begaf de heer de Trémont zich op weg om de woning van den meester te vinden, wat niet gemakkelijk was, want Beethoven hield er soms drie woningen te gelijk op na. Eindelijk aan het juiste adres gekomen, trok hij driemaal aan de schel, voordat de deur geopend werd. Een man verscheen, aan wien de heer de Trémont vroeg: ‘heb ik de eer, den heer Beethoven te zien?’ - ‘Ja, mijnheer,’ luidde het antwoord, ‘maar ik moet u doen opmerken, dat ik zeer weinig Fransch versta.’ - ‘En ik - zeide de baron - spreek maar weinig Duitsch. Doch zie, hier is een brief van den heer Reicha, waaruit u het doel van mijn bezoek duidelijk zal worden.’
De meester geleidde den vreemdeling daarop in zijn woning. Deze bestond uit twee kleine kamers en viel op door de wanorde, die er heerschte. Op de stoelen, op de tafel waren inktvlekken te zien, overal lagen manuscripten verspreid en hier en daar zag men borden, die aanduidden, dat de meester kort te voren zijn maaltijd genuttigd had.
Zonder den brief te openen, begon Beethoven nu een gesprek, waarbij Fransch en Duitsch door elkander werden gesproken, en nadat dit ongeveer drie kwartier geduurd had, nam de bezoeker afscheid, onder belofte van terug te komen. De baron de Trémont zag Beethoven nog verscheidene keeren. Deze improviseerde dan meestal voor hem, en wanneer hij zich niet geïnspireerd gevoelde, sloot hij eenvoudig de piano en begon een gesprek. Bij een dier gelegenheden vroeg de Trémont aan Beethoven, of hij geen lust zou hebben, Parijs te bezoeken. ‘Ik heb altijd zeer daarnaar ver- | |
| |
langd - antwoordde Beethoven. - Gaarne zou ik in uw Conservatoire de symphonieën van Mozart hooren uitvoeren, want het schijnt dat zij daar beter worden uitgevoerd dan in eenig ander deel der wereld, maar ik bezit te weinig om de reis te ondernemen.’ - ‘Ga met mij mede - zeide daarop de heer de Trémont -; gij kunt in mijn rijtuig reizen en in Parijs bij mij logeeren, en zoodoende behoeft ge niets anders te betalen dan uw terugreis naar Weenen; hetgeen slechts 50 gulden kost.’
‘Gij brengt mij werkelijk in verleiding - zeide Beethoven toen -, maar ik vrees dat ik in Parijs overstelpt zal worden met bezoeken; men zal willen dat ik speel, dat ik componeer.’ - ‘O, dan zegt gij maar, dat gij daartoe geen tijd hebt’ - luidde het antwoord van den baron. - ‘Dan zal men zeggen, dat ik een beer ben’ - hernam de meester. - ‘Wel neen; integendeel. Er is geen plaats, waar men vrijer is dan in Parijs.’ - ‘Goed; maar zal ik verplicht zijn, den Keizer te gaan begroeten?’ - ‘Neen neen; tenzij hij u mocht laten roepen.’ - ‘Gelooft gij, dat hij mij zal laten roepen?’ - ‘Wis en zeker; zoodra men hem zal gesproken hebben over uwe beteekenis als componist. Wel is waar - en dit zal Cherubini u wel gezegd hebben - begrijpt de Keizer volstrekt niets van muziek.’
De baron de Trémont zag heel goed, dat Beethoven gaarne den man, dien hij in zijn Eroïca-symphonie had willen verheerlijken, persoonlijk wenschte te leeren kennen. Maar toen het er op aankwam de reis te aanvaarden, aarzelde Beethoven en verontschuldigde hij zich. De heer de Trémont maakte er uit op, dat de meester zich niet gaarne wilde verwijderen uit zijn kleine woning vol heerlijke droomen en melodieën.
In hoeverre in dit fragment waarheid en verdichtsel dooreengemengd zijn, is natuurlijk niet te beoordeelen. Overigens moet gezegd worden, dat deze publicatie nu juist niet veel nieuws bevat. Dat het epitheton ‘beer’ nu en dan op Beethoven toegepast werd door degenen, die met hem persoonlijk in aanraking kwamen; dat hij den Keizer Napoleon niet goed gezind was; dat het er in de woning van den beroemden meester niet altijd ordelijk uitzag - dit alles weten wij reeds lang. En wat nu zijn bezoek aan Parijs betreft... het is niet onmogelijk, dat Beethoven toen lust gevoelde om naar Frankrijk te gaan. In een brief, dien hij vele jaren
| |
| |
later (1823) aan Cherubini schreef, lezen wij: ‘Wäre nur meine beständige Kränklichkeit nicht Schuld, Sie in Paris sehen zu können, mit welch' ausserordentlichem Vergnügen würde ich mich über Kunstgegenstände mit Ihnen besprechen!’ Daaruit blijkt niets van een hekel, dien hij aan de Franschen zou hebben. Verder was de kans om Napoleon te ontmoeten in 1809 voor Beethoven te Weenen veel grooter dan te Parijs. Napoleon was destijds zeer dichtbij, namelijk in Schönbrunn, en de Keizer had hem maar te laten roepen, zooals hij met Goethe te Weimar gedaan had. Evenals tegenover Goethe zijne denkbeelden ten opzichte van dichtkunst en wetenschappelijke onderwerpen, had hij tegenover Beethoven zijne ideeën over muziek kunnen ontwikkelen, daarbij telkens vragende: ‘Qu'en dit monsieur Beethoven?’
Maar men kan niet aannemen, dat Beethoven den Keizer gaarne ontmoet zou hebben; de vastheid van zijn karakter pleit daartegen. Hoewel hij Duitscher in zijn hart was en met leden der Oostenrijksche aristocratie op gemeenzamen voet verkeerde, had hij uit hetgeen hij gelezen had, en vooral uit Plato's Republiek, liberale gevoelens geput, die hem met de mannen en de zaken der Fransche Revolutie deden sympathiseeren. Buonaparte was in zijne oogen slechts de zegevierende arm van het republikeinsche Frankrijk. In zijn naïeveteit geloofde hij, dat de Corsikaansche held geen ander oogmerk had dan Frankrijk tot een republiek volgens Platonische grondbeginselen te maken en met dit als uitgangspunt het geluk der geheele wereld te bevorderen. Door deze gedachte bezield, was hij een geestdriftig bewonderaar van den Eersten Consul, dien hij gaarne placht te vergelijken bij de grootste Romeinsche consuls.
Maar even vast als zijn bewondering voor dien Buonaparte was later zijn afkeer voor dienzelfden man, toen hij vernam, dat deze zich tot Keizer had laten uitroepen. ‘Is hij ook al niet anders dan een gewoon mensch?’ waren zijne woorden, toen hij het titelblad der symphonie verscheurde, die hij aan den held Buonaparte had willen wijden. En de man, die zoo flink kon verwerpen, wat hij onder andere omstandigheden had willen verheerlijken, zou jaren daarna lust gevoeld hebben in een persoonlijke kennismaking met den almachtigen Keizer? - Het is weinig geloofwaardig.
| |
| |
Met de Fransche muziek stond het anders. Wat Beethoven daarvan kende, werd door hem zeer gewaardeerd. In den tijd toen hij aan zijn opera Fidelio bezig was, volgde hij te Weenen met groote aandacht de opvoeringen der opera's van Méhul en Cherubini, en van de muziek van laatstgenoemde hield hij veel. Cherubini was in 1805 en 1806 zelf te Weenen, waar hij zijn opera Lodoïska liet opvoeren en een nieuw dramatisch werk (Faniska) componeerde, dat op 25 Februari 1806 voor het eerst werd uitgevoerd.
Men heeft ook beweerd, dat Cherubini's opera's eenigszins aan Fidelio tot voorbeeld gestrekt hebben en dit misschien daaruit afgeleid, dat Beethoven zou gezegd hebben: ‘Cherubini is van alle levende operacomponisten voor mij de meest achtenswaardige. Ook ben ik het met hem eens in de opvatting van het Requiem en zal, wanneer ik er toe mocht komen, er zelf een te componeeren, veel daarvan ad notam nemen.’ Wat de kerkmuziek betreft, zou er wellicht van eenigen invloed sprake kunnen zijn, doch dat Cherubini, die, evenals later Meyerbeer, in de grondtrekken van zijn compositietalent eigenlijk niet oorspronkelijk was, doch zich nu eens bij de Italiaansche, dan eens bij de Fransche, dan weder bij de Duitsche richting aansloot, voor den operacomponist Beethoven een voorbeeld is geweest, blijkt uit niets.
Toen Beethoven zijn groote Mis geschreven had, besloot hij, aan verschillende gekroonde hoofden in Europa een uitnoodiging te zenden om op zijn werk in te teekenen. O.a. zond hij zulk een uitnoodiging door tusschenkomst van het Fransche gezantschap aan Lodewijk XVIII en schreef daarbij tevens aan Cherubini den brief, waarvan hierboven reeds gewag is gemaakt. Daarin spreekt hij met groote waardeering over de hem bekende werken van den Franschen meester en verklaart overtuigd te zijn, dat de Koning op aanbeveling van Cherubini zeker aan zijn wensch zal voldoen. Hij verzoekt zijn collega, hem in deze zaak te willen steunen en hem een gunstig antwoord te willen doen toekomen.
Het antwoord bleef echter uit. Cherubini liet niets van zich hooren. Hoe hij in het algemeen over Beethoven dacht, weten wij nu uit de gedenkschriften van den baron de Trémont. Hij noemde hem een ‘beer.’
Beethoven en Frankrijk leerden elkander niet kennen. Toch zou
| |
| |
het weinig gescheeld hebben, of Beethoven ware in nauwe betrekking tot het Fransche keizerrijk gekomen. In dat zelfde jaar (1809), waarin de heer de Trémont den meester te Weenen een bezoek bracht, ontving deze een aanzoek van Jérôme Napoleon, koning van Westphalen, om naar Kassel te komen en op een jaarwedde van 600 dukaten kapelmeester aan diens Hof te worden.
Hoe weinig de adellijke vrienden en beschermers van Beethoven tot nu toe gedaan hadden om hem materieel te steunen, zoo ontwaakte nu, tegelijk met den angst om hem te verliezen, hun trots. Zouden zij zich den reeds beroemden meester laten ontfutselen door dien nieuwbakken koning in het onaanzienlijke Kassel? Dat mocht niet gebeuren. Aartshertog Rudolf (leerling van Beethoven) en de prinsen Kinsky en Lobkowitz traden met elkander in overleg en boden Beethoven, zoolang hij geen vaste aanstelling in Oostenrijk zelf had, een jaarwedde van 4000 gulden in banknoten aan, onder de eenige voorwaarde, dat hij het land niet zou verlaten. Kinsky gaf 1800, aartshertog Rudolf 1500 en Lobkowitz 700 gulden. Beethoven nam het aanbod aan en den 1sten Maart 1809 werd het verdrag gesloten. De merkwaardige oorkonde is in 1892 op de internationale tentoonstelling voor muziek en tooneel te Weenen te zien geweest.
Bij deze overeenkomst werd tevens bepaald, dat de Aartshertog, zoodra hij in het bezit van zijn bisdom trad, Beethoven als kapelmeester aan zijn Hof zou verbinden. Op die belofte vertrouwende, bleef Beethoven nu te Weenen en bedankte voor de uitnoodiging uit Kassel. Maar niet lang zou het duren, of hij had reden er berouw over te hebben. Reeds in het jaar 1811 werd in Oostenrijk, als gevolg van de oorlogen, de waarde van het papiergeld tot op een vijfde verminderd en de jaarwedde van Beethoven daalde van 4000 op 800 gulden. Te vergeefs deed de meester moeite, om van degenen, die hem bij contract een jaarwedde hadden toegezegd, aanvulling van de som te verkrijgen, daar hij voor de som van 4000 gulden en niet voor papier van onzekere waarde het aanbod uit Kassel had van de hand gewezen. Tot overmaat van ramp ging prins Lobkowitz bankroet en Kinsky stierf. De erfgenamen van laatstgenoemde weigerden de uitbetaling, en slechts door te procedeeren kon Beethoven nog 300 gulden uit den boedel verkrijgen. Bij slot van rekening bleven er van de 4000 gulden nog maar
| |
| |
900 over. Noch van het Keizerlijk Hof noch van aartshertog Rudolf heeft hij ooit iets meer kunnen bekomen.
Het was dus voor hem nadeelig, dat hij het aanbod van Koning Jérôme had afgewezen. Evenwel moet men in aanmerking nemen, dat het koninkrijk Westphalen niet lang bleef bestaan en Beethoven zijn betrekking dus al zeer spoedig zou zijn kwijtgeraakt. Bovendien mag men vragen, wat de door en door Duitsche Beethoven aan dat Fransche Hof eigenlijk uitgevoerd zou hebben; te meer, wijl zijn hardhoorigheid gedurig toenam en hem voor de practische uitoefening der toonkunst meer en meer ongeschikt maakte.
Er waren toen (namelijk in 1809) reeds bijna 12 jaren voorbijgegaan, sedert de eerste sporen van vermindering van het gehoor zich bij Beethoven vertoonden.
Beethoven zelf spreekt er voor het eerst over in een brief van 29 Juni 1800 aan zijn vriend Dr. Wegeler. In dien brief zegt hij: ‘Sedert drie jaren is mijn gehoor steeds zwakker geworden. Ik kan zeggen, dat ik een ellendig leven leid. Reeds sedert twee jaren mijd ik alle gezelschappen, daar het mij niet mogelijk is, tot de menschen te zeggen: ik ben doof. Had ik een ander vak, dan zou het nog gaan; maar in het mijne is het een verschrikkelijke toestand. En dan - wat zouden mijne vijanden, wier aantal niet gering is, daarvan zeggen!’ Om aan zijn vriend een denkbeeld van zijn toestand te geven, zegt hij, dat hij in den schouwburg vlak bij het orkest moet gaan zitten om den tooneelspeler te verstaan. De hooge tonen van instrumenten of zangstemmen hoort hij niet, wanneer hij wat ver af is, en hij verwondert zich, dat er menschen zijn, die, wanneer zij met hem spreken, niet merken dat hij doof is. Wetende, dat hij soms verstrooid van gedachten is, schijnen zij zijn zwijgen in dien zin uit te leggen. Ten slotte verzoekt hij zijn vriend over zijn toestand aan niemand iets te zeggen.
In een brief van 1801 aan Dr. Wegeler, waarin hij hem schrijft, hoe gelukkig hij zich gevoelt in zijn liefde voor het door hem aangebeden meisje (hier is sprake van den persoon, die de aanleiding schijnt geweest te zijn tot het componeeren der zoogenaamde ‘Mondscheinsonate’), volgt onmiddellijk op die mededeeling een klacht over het ongeluk, dat hem getroffen heeft. ‘Gij kunt het nauwelijks gelooven - zegt hij - hoe leeg en treurig ik in de
| |
| |
laatste jaren mijn leven gesleten heb. Ik ontvluchtte de menschen, moest voor een menschenhater worden aangezien en ben het toch zoo weinig.’ Zoo gaarne zou hij eens naar zijn vaderland, naar het Rijnland, gegaan zijn, om er met zijne goede vrienden, waartoe ook Dr. Wegeler behoorde, te verkeeren, maar hij gevoelt, dat de omgang met hem, den hardhoorige, niet aangenaam zou zijn. ‘Geloof niet - zegt hij in dienzelfden brief - dat ik mij bij u allen gelukkig zou gevoelen. Uwe voorkomendheden zouden mij pijn doen; ik zou elk oogenblik medelijden op uwe gezichten lezen, en dit zou mij nog ongelukkiger maken.’ Ook de kunstreizen moet hij er aan geven. ‘Ware mijn hardhoorigheid geen beletsel, dan zou ik reeds de halve wereld doorgereisd zijn,’ roept hij uit.
Het gevoel van verlatenheid, dat zich van hem heeft meester gemaakt, uit zich sterk in den brief, dien hij in 1802 na een zware ziekte aan zijne broeders schreef en dien men als een soort van testament heeft beschouwd, ofschoon hij meer een ontboezeming is, een afsluiten met het leven.
Toch liet hij den moed niet zinken: ‘Ich will dem Schicksal in den Rachen greifen; ganz niederbeugen wird es mich gewiss nicht’ - schrijft hij in een der brieven aan Wegeler. En dat hij zich niet heeft laten nederbuigen, bewijzen de talrijke en heerlijke toonscheppingen, die hij, van het oogenblik af dat de ramp hem trof, heeft gewrocht en ons als een kostbaar erfgoed heeft nagelaten.
Een der gevolgen van Beethoven's doofheid was een vroeger niet gekende argwaan en prikkelbaarheid. De argwaan sloop in het vroeger zoo argeloos gemoed en maakte den omgang met menschen nog moeilijker. ‘Sie glauben nicht - schrijft Beethoven's trouwe vriend Stephan Breuning in 1804 uit Weenen aan Dr. Wegeler - welchen unbeschreiblichen Eindruck die Abnahme seines Gehörs auf Beethoven gemacht hat. Denken Sie sich das Gefühl unglücklich zu sein, bei seinem heftigen Charakter; dabei Verschlossenheit, Misstrauen oft gegen seine besten Freunde, in vielen Dingen Unentschlossenheit. Grösstentheils, nur mit wenig Ausnahmen, wo sich sein ursprüngliches Gefühl ganz frei äussert, ist der Umgang mit ihm eine wirkliche Anstrengung, da man sich nie sich selbst überlassen kann.’
Daarbij kwam nog, dat Beethoven gemakkelijk alles geloofde wat
| |
| |
men hem vertelde en hij door praatjes van anderen er licht toe gebracht werd, zelfs zijne beste en meest oprechte vrienden te wantrouwen. Hem, tegen wien hij aldus achterdocht had opgevat, verweet hij niets, verlangde ook geen verklaring van hem, maar toonde hem zijn verachting. Hij, wien dit trof, wist dan volstrekt niet, hoe hij het had, totdat de zaak, meestal toevallig, opgehelderd werd. Dan voorwaar trachtte Beethoven zijn onrecht zoo snel mogelijk weder goed te maken en was onuitputtelijk in betuigingen van berouw. Zoolang deze argwaan niet in het spel kwam, was Beethoven onwankelbaar trouw jegens zijne vrienden; zij konden in moeilijke omstandigheden op zijn deelneming en, waar hem dit mogelijk was, op zijn daadwerkelijken steun onvoorwaardelijk rekenen.
Menig voorbeeld van deze gevallen van achterdocht zou kunnen gegeven worden. Hier slechts één.
In het jaar 1824 besloten zijne persoonlijke vrienden, in vereeniging met enkele vrienden zijner kunst, hem te bewegen, weder deel te nemen aan het openbare kunstleven, waaraan hij zich een tijd lang onttrokken had, en noodigden hem uit, eenige zijner nieuwste werken - de tweede Mis en de Negende symphonie - ‘im Kreise der Seinen’, zooals zij het noemden, te doen uitvoeren. M.a.w. er zou een concert georganiseerd worden, om die beide werken ten gehoore te brengen.
Het was niet gemakkelijk, Beethoven daartoe over te halen. Hem was het niet ontgaan, dat men niet lang geleden in Weenen de muziek van Rossini met groote geestdrift begroet had, en hij beschouwde dit als een bewijs, dat het publiek, en zelfs de in Weenen levende toonkunstenaars, voor degelijke muziek niet meer ontvankelijk waren. Toch gaf hij ten slotte toe en daarop begonnen de voorbereidingen. Reeds aanstonds echter stuitte men op zwarigheden, daar de directeur van het theater waar het concert zou plaats hebben, klaarblijkelijk van plan was, uit deze onderneming zooveel mogelijk voordeel te trekken. De onderhandelingen wilden niet vlotten, daar zoowel de directeur (Duport heette hij) als Beethoven niet wilden toegeven en bovendien dagelijks hunne meeningen en eischen veranderden.
Toen kwamen drie vrienden van Beethoven - Schindler, graaf Lichnowsky en de violist Schuppanzigh - overeen, op het zelfde
| |
| |
oogenblik als toevallig, bij Beethoven in zijn woning te komen, te trachten hem tot bepaalde verklaringen te bewegen, die op te schrijven en dan door hem te laten onderteekenen. De bedoeling was goed, maar men had geen rekening gehouden met 's meesters achterdocht. Beethoven merkte, dat het een afgesproken zaak was, werd wantrouwend en verzocht de drie personen, hem niet meer te bezoeken. Van het concert zag hij af.
De vrienden waren echter edel genoeg, desniettemin voor zijne belangen te zorgen en het concert niet op te geven. Het had den 7den Mei 1824 plaats en was zoo goed bezocht, dat het 2220 gulden opbracht. Daarvan kreeg Beethoven echter maar 420 gulden; de rest was voor de theaterdirectie en voor het schrijven van zangen orkestpartijen. En voor die 420 gulden had Beethoven de verdrietelijkheden der onderhandelingen gehad, al de zorgen, die aan een uitvoering met koor en orkest verbonden zijn, en den strijd met de solozangeressen Sonntag en Ungher, die hunne partijen wegens de hooge stemligging onuitvoerbaar verklaarden. Dat de meester door dat alles en door de omstandigheid, dat hij van de uitvoering zoo goed als niets hoorde, niet in een rooskleurige stemming verkeerde, laat zich begrijpen. Na de uitvoering zou er in het Prater een vriendschappelijk maal zijn, maar Beethoven maakte het daarbij door zijn wantrouwen en prikkelbaarheid zoo bont, dat Schindler, Schuppanzigh en Umlauf (de dirigent van het concert) de een na den ander beleedigd het lokaal verlieten. Beethoven bleef alleen met zijn neef en schold (volgens dezen) dapper op de drie vertrokken gasten.
Wat de uitoefening zijner kunst betreft, zoo bleven ook hier de nadeelige gevolgen zijner doofheid voor hem niet uit.
Vooreerst wat zijn spel betreft. Het kon niet missen, dat zijn pianospel er van lieverlede door ondermijnd werd. Het moest hem hoe langer hoe moeilijker vallen, zich een voorstelling te maken van de wijze, waarop hij speelde.
In het begin der 19de eeuw heeft Beethoven's klavierspel zijn hoogtepunt bereikt. Daarna daalt het, naarmate 's meesters doofheid toeneemt. Zijn kracht ontaardt in ruwheid, de zachte passages worden meestal niet meer gehoord.
Dat Beethoven intusschen nog in de eerste jaren der 19de eeuw veel oefende, ontwaren wij uit een brief aan zijn vriend en kunst- | |
| |
broeder Karl Amenda, waarin hij zegt: ‘Ook mijn klavierspel heb ik veel verbeterd.’ Maar in denzelfden brief kondigt hij zijn vriend de treurige ontdekking aan, dat zijn gehoor is aangetast. Hij zegt echter: ‘Bij mijn spelen en componeeren hindert mij de kwaal nog het minst, maar het meest in den omgang.’
Niet lang daarna evenwel trad een keerpunt in zijn werkzaamheid als pianist in. De toenemende doofheid begon van lieverlede invloed op zijn spel uit te oefenen en reeds in 1803 wordt in een concertverslag gezegd, dat de kunstenaar zijn C mol-concert ‘niet tot volle tevredenheid van het publiek voordroeg.’
Maar nog hield Beethoven het uit, ofschoon zijne openbare voordrachten steeds in aantal afnamen. Intusschen is het begrijpelijk, dat de oordeelvellingen over zijn spel hoe langer hoe minder gunstig luiden. In 1805 zegt Ignace Pleyel: ‘Son exécution n'est pas fine, c'est à dire que son jeu n'est pas pur. Il a beaucoup de feu, mais il tape un peu trop.’ Cherubini, die hem in de jaren 1805-1806 hoorde, karakteriseert zijn spel eenvoudig als ‘ruw’.
In 1808 speelde de meester nog nu en dan in het publiek, o.a. op een benefiet-concert. Bij de repetitie sloeg hij in het vuur van het spel de kaarsen van de piano, en bij de uitvoering van de ‘Chorphantasie’ geraakte het orkest in de war, zoodat Beethoven liet ophouden en luidkeels: ‘nog eens!’ riep.
Omstreeks dezen tijd beginnen de aanmerkingen over zijn ‘te hard spelen’ talrijker te worden. ‘Tengevolge van zijn hardhoorigheid speelde hij wel wat te sterk;’ luidt een bericht in de Allgemeine Musikalische Zeitung van 1808. En dat gebrek werd er bij zijne toenemende doofheid niet beter op. In 1812, op zijn terugreis van Töplitz, fantaseerde hij ten huize van graaf Dönhoff een uur lang. Dit geschiedde zoo krachtig - zegt een vertrouwbaar bericht uit dat jaar - dat daarbij de helft van de snaren gesprongen moet zijn. Beethoven hoorde blijkbaar niet meer duidelijk, dat het instrument onder zijne handen schade geleden had. De kracht van den aanslag forceerde hij, om toch maar zijn spel te kunnen hooren.’
Te verwonderen is het dan ook niet, dat Goethe, die Beethoven in het zelfde jaar te Karlsbad hoorde, bij diens spel koud bleef. Ook Spohr, die den meester twee jaren later hoorde, getuigt: ‘Een
| |
| |
genot was het niet, want eerstens stemde het klavier zeer slecht, hetgeen Beethoven niets hinderde, daar hij er toch niets van hoorde, en tweedens was van de vroeger bewonderde virtuositeit van den kunstenaar ten gevolge zijner doofheid bijna niets overgebleven. Bij een forte sloeg de arme doove er zóó op los dat de snaren rammelden, en bij een piano speelde hij weder zoo zacht dat geheele toongroepen wegbleven, zoodat men den draad verloor, wanneer men niet tevens in de klavierpartij keek.’
Na 1814 speelde Beethoven slechts zelden meer in het publiek en liet zich ook in besloten kring weinig meer hooren. Men vond het toen reeds der vermelding waard, dat hij nog aan de piano te brengen was. De meeste berichtgevers schromen niet uit te spreken, dat hij veel verkeerde grepen maakte. Alleen zijn vrije fantaisie moet nu en dan nog kolossaal geweest zijn.
De laatste sonates, te beginnen met opus 106, heeft de groote toondichter zelf niet meer kunnen spelen. Vooral de linkerhand moet destijds (omstreeks 1820) reeds onbruikbaar voor het pianospel geweest zijn. Zij werd met haar volle breedte op de toetsen gelegd en bracht daarbij een verward geluid voort, dat bedekte hetgeen de rechterhand dikwerf te zacht uitvoerde. En dat in latere jaren zijn spel nog minder is geworden, ligt voor de hand; voor het hervatten zijner technische studiën bestond geen grond, en daarvan is ook niets bekend geworden.
De kwaal, waaraan Beethoven leed, moest ook grooten invloed hebben op zijn directie. Een vaste betrekking als orkest- of koordirecteur heeft Beethoven, gelijk bekend is, nimmer bekleed, maar nu en dan trad hij als zoodanig in concerten op, om zijne werken te dirigeeren. Hier nu gaf zijne hardhoorigheid, in verband met de omstandigheid, dat hij van nature niet de noodige kalmte en tact bezat om aan de uitvoerenden duidelijk te maken, hoe zij zijne muziek hadden te spelen, al dra aanleiding tot groote moeilijkheden. De onzekerheid, of deze of gene speler wel ingezet had, en het angstig luisteren daarnaar brachten dikwijls daar terughouding van het tempo te weeg, waar het er juist op aankwam, den teugel te laten schieten. Die onzekerheid en dit slepen veroorzaakten niet zelden ontstemming tusschen den directeur en zijn orkest, welk laatste trouwens reeds genoeg op te letten had wegens het ongewone van Beethoven's symphonische werken, de
| |
| |
plotselinge maatveranderingen, de onverwachte inzetten enz. Beethoven's goedaardigheid en het groote aanzien, waarin hij als componist stond, maakten dikwijls, dat de goede verstandhouding tusschen het orkest en zijn aanvoerder niet verbroken werd, of althans oogenblikken van ontstemming weer spoedig bijgelegd werden, maar onder de genoemde omstandigheden bleef het dirigeeren van Beethoven toch altijd een waagstuk.
En dat dit waagstuk met de jaren grooter werd, behoeft wel geen nadere verklaring. Het gebeurde later dan ook maar zelden dat Beethoven een uitvoering dirigeerde. Hij schijnt anders moeilijk tot de overtuiging geraakt te zijn, dat het niet meer ging. In 1822 had hij een uitvoering van Die Ruinen von Athen gedirigeerd die alles behalve schitterend was afgeloopen, maar hij was zich niet bewust geworden, dat hij zelf door het gebrek in zijn gehoor en dientengevolge door onophoudelijk luisteren en terughouden van het tempo daaraan de meeste schuld had gehad. Hij aarzelde dan ook niet, het volgende jaar een uitnoodiging van de directie der Hof-opera aan te nemen, om zijn opera Fidelio, die men weder eens op het repertoire bracht, te dirigeeren. Hij begaf zich, vergezeld van Schindler, naar de repetitie, maar reeds bij de eerste nummers der opera werd het duidelijk dat men met hem niet verder kon gaan. Niet slechts nam hij het tempo nu eens sneller en dan weder langzamer dan zangers en orkest dit gewoon waren, maar wederom bracht zijn hardhoorigheid onzekerheid in de uitvoering te weeg; en wel in die mate, dat men tot de overtuiging kwam van het onmogelijke om zoo voort te gaan. Maar wie zou Beethoven beduiden, dat het niet meer ging? Niemand had daartoe den moed. Eindelijk bemerkte Beethoven de verlegenheid, die op de gezichten der aanwezigen te lezen was. Hij verzocht Schindler op te schrijven, wat dit alles te beteekenen had. Deze deed dit en verzocht hem tevens, met het dirigeeren niet verder voort te gaan. Beethoven antwoordde daarop niets en verwijderde zich stil.
Het was de laatste maal, dat er sprake was van zijn directie. En ook het in het openbaar spelen had reeds vroeger moeten gestaakt worden, gelijk wij zagen. Voor de praktische uitoefening zijner kunst was Beethoven verloren. Hem bleef alleen nog de compositie over. Er zijn er geweest, die den invloed zijner doofheid
| |
| |
ook in zijne latere werken hebben meenen te bespeuren en beweerd hebben, dat de meester langzamerhand de duidelijke voorstelling van de toonverbindingen en tooneffecten verloren heeft en daardoor gekomen is tot de harmonische gruwelen, waarvan die werken, volgens hunne meening, hier en daar blijk geven. Ik geloof te mogen aannemen, dat het thans niet meer noodig is, de ongerijmdheid van zulke redeneeringen aan te toonen.
Werd het verkeer van Beethoven met de menschen steeds moeilijker, één troost bleef hem toch nog altijd over: zijn liefde voor de natuur.
Niettegenstaande hij den omgang met de menschen meed en zich langzamerhand uitsluitend in zijn toonwereld verdiepte, was hij over het geheel genomen onrustig van wezen. Dikwijls gebeurde het, dat hij midden in den arbeid de deur uitliep en dan een half uur of een uur rondwandelde, onverschillig of het goed of slecht weer was.
Kwam het schoone en warme jaargetijde, dan vestigde hij zich voor een tijd in een der voorsteden van Weenen, hetzij in Döbling of in Mödling, die door hun schoone omgeving ruimschoots gelegenheid tot wandelingen aanboden. Ook in het dicht bij Weenen gelegen Heiligenstadt (waar men later, op de ‘Beethovenplatz’, een gedenkteeken voor hem heeft opgericht) kwam hij meermalen.
In al die door de natuur zoo rijk bedeelde plaatsen placht hij soms dagen lang rond te zwerven, ook des nachts bij maneschijn, en zocht hij bij voorkeur de dichtbegroeide en romantische gedeelten op. Zij inspireerden hem, en om de muzikale gedachten vast te houden, die hem daar invielen, had hij steeds een notitieboek bij zich, waarin hij die gedachten opteekende.
Zeer vele zomers bracht Beethoven door in het iets zuidelijker van Mödling gelegen Baden. De prachtige omgeving van deze badplaats, en vooral het zoogenaamde ‘Helenenthal’, scheen den meester bijzonder te bevallen. Hij was er, volgens de nauwkeurige navorschingen op dit punt, in 1804, 1807, 1813, 1814, 1815, 1816, 1821, 1822, 1823, 1824 en 1825 voor langeren of korteren tijd.
Talrijke brieven van den meester hebben op zijn verblijf in Baden betrekking of zijn uit die plaats gedateerd. In een daarvan (12 Augustus 1812) aan aartshertog Rudolph is sprake van
| |
| |
een concert, dat Beethoven in vereeniging met den Italiaanschen violist Polledro gegeven heeft ten voordeele der slachtoffers van een brand, die een groot deel der badplaats vernield had. Het magere programma van dit concert was niet naar den zin van Beethoven en hij noemt de geheele uitvoering: ‘ein armes Concert für die Armen.’
Dr. Th. von Frimmel, die vele belangrijke bijzonderheden aangaande 's meesters leven en kunst heeft medegedeeld, maakt o.a. gewag van een briefje uit Baden (dat in den tijd tusschen 1823 en 1825 moet zijn geschreven) waarin Beethoven zegt: ‘Lieber Bihler, ich melde Ihnen nur, dass ich in Baden derweil bin und mich vortrefflich - nicht durch die dortigen Gesellschaften, wohl aber durch die wahrhaft schöne Natur dort - befinde.’
Interessanter nog - hoewel niet zoo authentiek - is hetgeen de genoemde navorscher mededeelt omtrent eene ontmoeting van Beethoven met de Keizerlijke familie in de omstreken van Baden. Beethoven was van jongs af een voorstander der republikeinsche denkbeelden en placht ook tegenover de grooten der aarde zijn trots en stijfhoofdigheid niet af te leggen. Nu gebeurde het in Baden eens, dat hij op een vroegen morgen, toen de dauw nog op de velden lag, op een smallen weg de Keizerlijke familie tegen kwam. Beethoven had geen lust het smalle droge pad te verlaten en de vorstelijke personen waren gedwongen uit te wijken en daarbij over het natte gras te gaan. De Keizer zou bij die gelegenheid gezegd hebben: ‘An solche Leut muss man sich erst gewöhnen.’ Dit verhaal, dat op overlevering schijnt te steunen doch met het oog op Beethoven's denkwijze niet ongeloofwaardig is, moet betrekking hebben op een voorval, dat tusschen 1823 en 1825 plaats greep. Volgens de overlevering toch zou de ontmoeting geschied zijn niet ver van de ‘Weilburg’. Deze nu werd op last van den aartshertog Karl gebouwd in de jaren 1820 tot en met 1823 en in 1825 was Beethoven voor de laatste maal in Baden.
Welke compositiën van Beethoven in Baden ontstaan zijn, is tot nu toe niet bekend geworden, maar de omstandigheid, dat de meester zoo vele zomers in die plaats heeft doorgebracht, maakt het meer dan waarschijnlijk, dat van de werken, die tusschen de jaren 1805 en 1825 gecomponeerd zijn, de meeste met het verblijf te Baden in eenig verband staan. Dat is dus het meeste
| |
| |
van hetgeen na de voltooiing der opera Fidelio ontstaan is.
Het noemen dezer opera doet mij er aan denken, dat ik haar onlangs in een wonderlijke combinatie aantrof. Ik las namelijk, dat men in Praag het voornemen had opgevat om in het Duitsche theater aldaar een overzicht te geven van de ontwikkelingsgeschiedenis der opera (d.w.z. de Duitsche) van Gluck tot Wagner, en daartoe de volgende opera's op te voeren: Iphigenie in Aulis (Gluck), Hochzeit des Figaro (Mozart), Freischütz (Weber), Fidelio (Beethoven), Der Wildschütz (Lortzing) en Meistersinger (Wagner).
De componisten die hier genoemd worden, waren allen Duitschers, maar niet ieder van hen heeft op de ontwikkeling van het lyrisch drama, dat men de Duitsche Opera noemt, invloed gehad. Mozart had dit zeer zeker, doch niet met zijn Figaro, dat een Italiaansche opera is, maar met zijn Entführung aus dem Serail en vooral met zijn Zauberflöte. Lortzing's muziek neigt meer tot het zangspel, dat aan Johann Adam Hiller zijn ontstaan te danken heeft, en wat nu Beethoven's Fidelio betreft, zoo schoon als de muziek van dit eenige dramatische werk van den grooten meester ook is, zoo heeft het werk zelf toch voor de geschiedenis der Duitsche opera geen bijzondere beteekenis. Het is dan ook merkwaardig te zien, hoe verlegen de biografen en schrijvers over muzikale onderwerpen meestal staan, wanneer zij deze opera moeten beoordeelen. Gewoonlijk houden zij zich dan bijna uitsluitend bezig met de bespreking van de vier ouvertures, die voor dit werk gemaakt zijn. Fidelio zal blijven bestaan, niet als een gedenkteeken van de ontwikkelingsgeschiedenis der Duitsche opera, maar als een op zich zelf staand grootsch monument, als een bewijs, tot welk een ideale hoogte, zelfs bij bekrompen vormen, het genie zich kan verheffen.
Men weet, dat Beethoven, na de moeiten en zorgen die de compositie van dit werk hem in het jaar 1806 verschaft hadden, in zijn schetsboek schreef: ‘Nun nichts mehr von Opern und dergleichen, sondern für meine Weise.’ En die wijze was zijn instrumentale muziek, waarin hij de vleugelen van zijn genie met machtige slagen kon bewegen, hetgeen hem in de toenmalige opera met hare aria's, duetten, koren en gesproken dialoog niet mogelijk was.
Desniettemin heeft Beethoven de gedachte aan het componeeren van een nieuwe opera nog zoo schielijk niet opgegeven.
| |
| |
Eerst is er sprake van een verbinding met Theodor Körner, den dichter van Leyer und Schwert, hetgeen vermoedelijk tusschen de jaren 1807 en 1813 heeft plaats gehad, doch geen resultaat heeft opgeleverd. Dan is er in Beethoven's dagboek van 1816 een door hem zelf geschreven aanteekening, waaruit blijkt, dat hij, om uit een pijnlijken financieelen toestand te geraken, een tweede opera zou willen schrijven. ‘Etwas muss geschehen - entweder eine Reise und zu dieser die nöthigen Werke schreiben, oder eine Oper,’ staat er.
In 1822 ontving hij van de schouwburgdirectie de opdracht, een nieuwe opera te vervaardigen. Graaf Moritz Dietrichstein, die destijds directeur der beide Hofschouwburgen was, had Grillparzer (den dichter van Die Ahnfrau, Sappho, Medea en Ottokar) verzocht, een operatekst voor Beethoven te dichten. Grillparzer koos de fabel Melusine tot onderwerp. In Maart of April 1823 schreef Lichnowsky daarover aan Beethoven: ‘De operatekst is reeds klaar. Het boek is bij de directie, en zal u bepaald toegezonden worden.’ Beethoven had aangenomen, de muziek voor dezen tekst te componeeren. Einde October 1823 vroeg de zangeres Ungher hem, of hij er reeds iets van gereed had. De zanger Forti - zeide zij - had het gedicht gelezen en was er verrukt over. Hij zou het best in staat zijn, de rol van den ridder te vervullen. Grillparzer zelf verklaarde aan graaf Lichnowsky, dat hij bereid was tot het aanbrengen van elke verandering, die Beethoven mocht wenschen, en liet zich ook tegenover dezen in denzelfden zin uit. Het schijnt dat de meester werkelijk voorstellen tot verandering gedaan heeft, want Grillparzer schrijft hem: ‘Wees zoo goed, mij ongeveer een idee voor het duet aan te geven, want gaarne wil ik mij naar u voegen, waar het den zang betreft. Maar iets nieuws uit te denken, gaat niet zoo opeens. De uitvoering gaat veel sneller dan het uitdenken.’
Van de zijde der theaterdirectie was het ernst met de zaak. Lichnowsky drong bij Beethoven op de compositie aan, de zangers verlangden zeer naar een nieuw dramatisch werk van den meester - en toch vorderde men niet. Toen Grillparzer veel later Beethoven bezocht, zeide deze tot hem: ‘Die Oper ist fertig.’ Hij bedoelde: in zijn hoofd, want er stond nog geen noot van op het papier. En daarbij bleef het. Nog herhaaldelijk is er sprake van Melusine, maar het werk vorderde niet.
| |
| |
Tijdens deze onderhandelingen vatte Beethoven opeens een bijzondere voorliefde op voor de Italiaansche zangers (Rubini, Lablache e.a.) die met den impressario Barbaja in Weenen waren gekomen, om er opera's van Rossini ten gehoore te brengen, en beloofde (dit was in 1821), voor hen een opera te componeeren. Volgens anderen zou Barbaja den meester verzocht hebben, een opera in drie bedrijven te vervaardigen, waarop het onderwerp ontleend zou worden aan Schiller's ballade Die Burgschaft. Ook daarvan is niets gekomen.
In 1825 kwam Ludwig Rellstab uit Berlijn te Weenen, met het doel, Beethoven te bezoeken en, zoo mogelijk, een operatekst voor hem te vervaardigen. Hij bracht een aanbevelingsbrief van Karl Zelter, den stichter der Berlijnsche Liedertafel, mede en werd zeer welwillend ontvangen. ‘Dat is een schoone brief! - zei de Beethoven, nadat hij de hem voorgelegde regelen gelezen had - Zelter is een waardig beschermer der ware kunst. Groet hem hartelijk van mij, wanneer gij terugkeert. Gij wilt een opera voor mij schrijven; dat zou een groote vreugde voor mij zijn! Het is zoo moeilijk een goed gedicht te verkrijgen. Grillparzer heeft er mij een beloofd; hij heeft er reeds een gemaakt, maar wij verstaan elkander niet goed. Ik wil geheel anders dan hij. Gij zult last met mij hebben.’
Op de vraag van Rellstab, welke soort van gedicht hij wenschte, antwoordde Beethoven: ‘De soort doet er weinig toe, wanneer de stof mij aantrekt. Doch ik moet er met liefde en innigheid aan kunnen werken. Opera's zooals Don Juan en Figaro zou ik niet kunnen componeeren. Daar heb ik een afkeer van. Ik had zulke stoffen niet kunnen kiezen; zij zijn mij te lichtvaardig.’
Rellstab noemde toen eenige onderwerpen: Attila, Antigone, Belisarius, Orestes en andere. Beethoven las de namen, die Rellstab opschreef, knikte bij elken met het hoofd, verzocht hem dan voort te schrijven en zeide: ‘Ik veroorzaak u veel moeite Het zal u moeilijk vallen met mij klaar te komen!’
Doch ook van het plan Rellstab kwam niets. Beethoven stierf en liet der wereld zijn Fidelio als eenige opera achter.
Henri Viotta.
|
|