De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
Letterkundige kroniek.Camille Lemonnier. Le petit homme de Dieu. Paris, Paul Ollendorf. 1903.Aan het slot van dat gedeelte van zijn Werk dat hij meer bijzonder ‘Études philosophiques’ genoemd heeft, al was zijn geheele werk één wijsgeerige studie van den mensch en de menschenmaatschappij, - aan het slot van de reeks, die met La peau de chagrin begint, plaatst Balzac een soort van gelijkenis, onder den titel Jésus-Christ en Flandre. Het eerste gedeelte van dat stukGa naar voetnoot1), waarmeê het tweede, Balzac's aanklacht tegen de menschelijke instellingen resumeerend, slechts los samenhangt, bevat de legende van Christus' laatste verschijning op aarde. Een broze visschersschuit, dienstdoende tusschen Ostende en het eiland Cadzant, is op het punt van wal te steken, als een vreemdeling nadert die de reis wenscht mee te maken. Achter in de boot bevinden zich personen, behoorende tot den adel, de geestelijkheid, de rijke burgerij en de wetenschap, die, zoodra zij den eenvoudig gekleeden vreemdeling opmerken, de banken bezetten en geen plaats voor hem overlaten. Voor op den boeg, waar de arme reizigers hebben plaats genomen: een boer, een soldaat, een jonge arbeidersvrouw met haar kind, een oude bedelares (‘une fille’ noemt de schrijver haar later), wordt voor den onbekende, op vriendelijke en eerbiedige wijs, terstond een plaats ingeruimd. Ternauwernood is het schip in zee of een woeste storm steekt op, die het broze vaartuig in groot gevaar | |
[pagina 560]
| |
brengt. De personen van den achtersteven, de rijken en geleerden, zijn radeloos van angst, die van den voorsteven, de armen en eenvoudigen zien kalm het gevaar te gemoet. Als de boot op het punt is van om te slaan, zegt de vreemdeling ‘au lumineux visage’ tot die kleine wereld van angst en smart: ‘Zij die gelooven zullen gered worden; dat zij mij volgen!’ En met vasten stap loopt hij over de golven, gevolgd door de eenvoudigen van geest en de armen. De grooten der aarde, wankelmoedig, gehecht aan hun schatten, zwaar van schuld, zwaar van schijnvroomheid, licht aan ware godsvrucht, worden door de zee verzwolgen....
Aan deze Balzac'sche gelijkenis werd ik even herinnerd - en ik greep de gelegenheid bij de haren om op deze, misschien voor velen nog onbekende, vertelling te wijzen - bij het lezen van Lemonnier's laatste werk: Le petit homme de Dieu. In datzelfde Vlaanderen, aan diezelfde Westkust speelt dit verhaal, en ook hier is een Christus de hoofdpersoon, een die zich gevolgd ziet door de zwakken en armen, en wegens zijn liefde voor tollenaren en zondaren smaad lijdt. Niet echter de Christus van het Evangelie, niet de Christus van de legende wordt ons hier geteekend, maar de Christus van Veurne, de kleine Godsman, die zijn invloed en zijn waardigheid ontleent aan de rol welke hij in de bekende Veurne'sche processie vervult. De bezoekers van de ‘doode steden’ van Vlaanderen kennen Veurne, het kleine stadje, haast een vlek, dat zij, van IJperen noordwaarts gaande, bereiken, en waar op de groote markt eenige karakteristieke gothische en renaissance-geveltjes de aandacht verdienen. Voor de bewoners van het doodsche stadje, wien die geveltjes weinig zeggen, is Veurne merkwaardig door de processie, die sedert de middeneeuwen jaarlijks op den laatsten Zondag van Juli plaats heeft en het leven, het lijden en de verheerlijking van Christus vertoont. Naar dien laatsten Zondag in Juli gaan de gedachten van de vrome Veurenaars het geheele jaar door: de voorbereiding, de uitvoering, de herinnering neemt hen voortdurend in beslag. Voor hen, die er een voorname rol in te vervullen hebben, is het niet maar een vertooning, een godsdienstige plechtigheid op een bepaalden dag van het jaar; het mengt zich in hun leven en vult het. | |
[pagina 561]
| |
In de Veurnesche processie komt de persoon van Jezus in vier gedaanten voor: als de kleine Jezus in den tempel, als de evangelieprediker en weldoener, als de kruisdragende Christus en als de Christus der opstanding. De weldoende en het evangelie predikende Christus wordt voorgesteld door den ‘petit homme de Dieu’, waarvan Lemonnier vertelt. Ivo Mabbe is van zijn beroep winkelier in touw en in zaad. Zijn winkeltje ligt in een nauw straatje onder de schaduw der zware gewelfpijlers van de Sint-Walburgs-kerk, waar tegen het geplaatst is als een kast tegen een muur. Daar heeft hij zijn geheele leven gesleten. Nu woont hij er met zijn zuster Barbara, een oude vrijster met een lastig humeur, die hem, haar jongeren broer, als een kind behandelt en beknort, maar die in den grond trotsch op hem is en buitenshuis niets dan goeds van hem heeft te vertellen. Op zijn twaalfde jaar reeds viel aan Ivo, als koorknaap, het groote geluk te beurt van te worden uitgekozen om in de processie, in een wit kleed met breede mouwen, de blonde haren gekruld als de vacht van een schaap, de rol te vervullen van den kleinen Jezus in den tempel, in zijn gesprekken met de schriftgeleerden. Jaren achtereen mocht hij zich van die eervolle taak kwijten, tot hij, volwassen geworden, bevorderd werd tot den Christus, die, gezeten op een ezel, zijn intrede doet in Jeruzalem. Ivo's eerzucht reikte niet hooger. Met zijn zijïge, krullende haren die hem tot op de schouders hingen was de winkelier in touw en zaad uiterlijk de beste Christus die, naar menschengeheugenis, in Veurne ooit was opgetreden. Maar ook de innerlijke mensch had zich gevormd naar de rol die Ivo eens in het jaar in het openbaar moest vervullen. Dat was wel de rustige, nederige, zachtmoedige, rechtvaardige, wiens innerlijk leven verlicht werd door een lichtstraal uit den hooge, zooals het winkeltje in het nauwe straatje er een op mocht vangen, die, tusschen de hooge daken van de overzijde neervallend, in het halfduister van de toonbank de weegschaal blinken deed. Naar de herberg ging hij niet en meest bleef hij thuis, het evangelie van Mattheus lezend en herlezend, opdat toch maar geen enkele trek van den heiligen persoon, dien hij voor te stellen had, hem ontgaan mocht. | |
[pagina 562]
| |
De eenige bezoeken, welke Ivo aflegde, waren die aan Cordula, de Maria Magdalena uit de processie, en aan Christophe - verkorting van Christophorus, Christusdrager - het ezeltje dat hem eens in het jaar dragen moest, wanneer hij Christus voorstelde zijn intocht doende in Jeruzalem. Cordula, de knappe dochter van een der rijke pachters uit den omtrek, die thans te Veurne woonde, was Ivo's verloofde. Met de schelpen, die hij van zijn wandeltochten langs de zee meebracht, maakte zij speldekussens in den vorm van een kruis en heilige harten, die zij, voor de maand van Maria, voor het altaar bestemde. In de lange winteravonden, als de stormen buiten huilden, zaten zij bij elkander; tusschen hen in een mand met noten, die Ivo tusschen zijn duimen, Cordula onder den hak kraakte, spraken zij over de visschers, die in dit stormweer op zee waren, of, om die droeve gedachten te verjagen, zong Cordula hem een grappig liedeke van Westvlaanderen. Om de veertien dagen, Zondags, ging hij het land in, den weg op die van Veurne naar de Panne voert, en dan het duin inslaande, zocht hij de plek op, waar hij wist Christophe te zullen vinden, die er te grazen liep, de zilvergrijze ezel, op den rug gestreept met een kruis, waardoor het scheen als droeg hij een kazuifel. Ivo joeg de vliegen weg die het dier plaagden, krabde hem op de schoft en voerde hem de klontjes, die hij voor hem had meegebracht. Een trouwe vriendschap was er tusschen die beiden. Voor Ivo was het als een stukje van zijn eigen heiligheid, dat daar het gansche jaar in het duin vertoefde, terwijl hij touw afmeette achter de toonbank in het nauwe straatje onder Sint-Walburg. Maar daarom ook moest Christophe geen vulgaire ezelsdiensten doen. Zijn taak was enkel, Christus te dragen op den laatsten Zondag van Juli. Als die tijd naderde, begon Ivo bij zijn veertiendaagsche bezoeken aan het duin met Christophe de rol te repeteeren, die hij als heilige ezel, te vervullen had. De lange eenzaamheid had het dier wat wild gemaakt en nauwelijks voelde het den meester op zijn rug of het begon achteruit te slaan, zoodat Ivo zich haastig op den grond moest laten glijden. Maar de geduldige en zachtmoedige wist hem al spoedig tot bedaren te brengen en dan reed Ivo, met de beenen tot bij den grond afhangende, een eind weg op | |
[pagina 563]
| |
den ezel door het verlaten duin. Daar oefende hij zich tevens in wat tot het belangrijkste behoorde van de rol, die hij te vervullen had: de houding; vooreerst de houding van het hoofd, dat onbewegelijk blijven moest, en dan die van de tot zegenen opgeheven hand, die niet mocht beven. Aan de schaduw op het duinzand kon hij zien of zijn hand niet bewoog: telkens weer herhaalde hij de proef, en eindelijk, wanneer de schaduw een kwartier achtereen niet getrild had, was hij voldaan; de groote dag mocht komen. Ivo Mabbe beschouwde zich intusschen niet enkel als den Christus der processie. Den nederige, den zachtmoedige, den weldoende, dien hij uiterlijk had voor te stellen op den laatsten Zondag van Juli, wilde hij ook het geheele jaar door in zijn handelingen trachten na te volgen. En zoo zocht hij, in de achterbuurten van Veurne, onder de visschers, de armen, de dronkaards en de vagebonden, te helpen en wel te doen. Daar trof hij dikwijls ook de jonge Ilje, de havelooze, met de verwilderde oogen, die met bot langs de straten riep en zich met de visschersjongens afgaf, Ilje, die den knappen Ivo naliep en soms lang achtereen door de ruiten van het winkeltje tuurde of ze hem ook gewaar werd. Ivo had Ilje uit haar verwaarloozing trachten op te heffen en eens had hij haar door gebed en door de handen zegenend over haar uit te strekken uit een epileptisch toeval doen bijkomen. De goedgezinden noemden dat een wonder, maar de anderen zagen er Ivo op aan, wezen hem met den vinger na als den man die zich met slecht volk afgaf en liepen hem uit den weg. Nooit had hij gedacht dat het zoo moeielijk was goed te doen en te handelen naar de inspraak van het geweten! Alleen Cordula bleef dezelfde voor hem in hartelijke toewijding. Hoe wist ze hem te troosten met haar lief gelaat, met haar goede woorden en dan ook met die heerlijke bitterkoekjes en Brugsche ‘biscottes’, waar Ivo zoo verzot op was! Want dit was, bij al de vroomheid van dien West-Vlaming? wel zijn kleine zonde, waar hij zich zelf over schaamde en die hij toch maar niet vermocht te overwinnen: zijn snoeplust. ‘Mon Dieu! pensa-t-il, pourquoi avezvous fait toutes choses si désirables et si bonnes que, même en péchant, il nous faut encore vous rendre grâces?’ Wanneer de groote dag der processie genaderd is, wacht Ivo Mabbe een nieuwe teleurstelling. Op het laatste oogenblik wordt | |
[pagina 564]
| |
de persoon die den kruisdragenden Christus heeft voor te stellen ziek, en met veel moeite slaagt men er in, in den zadelmaker Landejan, die tot dusver een andere rol in de processie vervulde, den Christus met het kruis te vinden. Landejan, een dronkaard in het gewone leven en die zich ook nu door achtereenvolgende glaasjes jenever in de stemming moest brengen, blijkt de man van de rol te zijn: zijn herhaald vallen met het kruis is van een aangrijpend realisme, waardoor zelfs de onverschilligsten geschokt worden. Heel Veurne heeft slechts oogen voor dezen Christus. Ivo, met van vermoeienis gebroken ledematen, met blauwe gezwollen voeten en terwijl het ijskoud zweet hem uitbreekt, houdt maar steeds de hand onbewegelijk tot zegenen opgeheven; niemand echter die meer naar hem ziet, veel min onder den indruk komt van de verheven persoonlijkheid die hij voorstelt. Eens zelfs was er, terwijl hij voorbijging, uit een der huizen gefloten! Het volk van Veurne scheen genoeg van hem te hebben. Een maand na de processie, die door een donderbui was uiteen gejaagd, gaan Cordula en Ivo nog eens het duin in. En dan stort Ivo zijn hart uit voor haar, de eenige die hem trouw bleef. Zonder toorn, in droeve gelatenheid, spreekt hij het uit, hoe men zijn goede bedoelingen, zijn pogingen om het evangelie te prediken onder de armen en verdoolden, heeft miskend, hem met spot en smaad heeft overladen. Nu is het met zijn arbeid gedaan; nu is hij niets meer dan het winkeliertje in touw uit het kleine straatje achter de kerk. Maar Cordula troost hem: er zal een tijd komen waarin hij daar niet meer om geven zal, wanneer hij weer een mensch zal geworden zijn als andere menschen. Zoo moet het worden - meent Ivo; dan zal hij ook dichter bij de anderen staan, dichter bij hen die lijden, en niemand zal hem meer kunnen verwijten, dat hij tracht te doen wat rechtvaardig is en goed. Dichter bij de andere menschen, - dus ook dichter bij Cordula, die hem het leven goed zal kunnen maken, hem, haar kleinen Godsman.
Le petit homme de Dieu is wel het boek van den man, dien wij uit Le vent dans les moulins leerden kennenGa naar voetnoot1). Ook dit Vlaamsche boek is weer vol van dingen ‘qui ne seraient pas tout à fait | |
[pagina 565]
| |
réelles’ en toch ook weer zoo dicht bij de natuur en zoo vol werkelijkheid. Het geheele boek door is de stemming volgehouden, die de schrijver, van Veurne sprekend, aldus teekent: ‘Dans cette étrange petite ville de Furnes on ne savait jamais exactement en quel temps les choses se passaient: les événements toujours se doublaient d'une apparence sacrée.... La ville se trempait de sainteté à tous ses bouts.’ En elders: ‘On entendait tinter la sonnette à la porte du pharmacien sur la place: c'était doux et lointain comme si quelqu'un sonnait à la porte du paradis.’ Zoo leeft dit alles een half werkelijk, half mystiek leven. ‘Men weet nooit recht in welken tijd de dingen gebeuren’, die Lemonnier hier vertelt. Dit zijn zeker niet geheel meer de Veurne'sche menschen van onze dagen, die de schrijver ons te zien geeft: heden en verleden, reëel en onreëel zijn hier samengesmolten. Maar de samensmelting was het werk van een literair kunstenaar. Op het banket te Brussel waar, in Maart van dit jaar, een aantal letterkundigen, kunstenaars, politieke mannen zich vereenigden om Lemonnier, bij de uitgaaf van zijn vijftigste boek, te huldigen voor veertig jaren leven van hooge, eerlijke kunst, heeft de gehuldigde zichzelf den man genoemd ‘en qui revit une race, sauvage, tourmentée et candide.’ Hij liet er op volgen: ‘Peut-être ce qu'on voulut bien louer de mon art me vint-il d'avoir été un humain simplement dans la franchise de mes impulsions. J'ai été plus près de l'art pour avoir été plus près de la vie.’ Le petit homme de Dieu is een kostelijke proeve van Lemonnier's eenvoudig menschelijk voelen en van de oprechtheid zijner impulsies, een voortreffelijk stuk Vlaamsch leven en Vlaamsche kunst. |
|