De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 555]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Mr. W.W. van Lennep. - De meeste Amsterdammers van de laatste vijfentwintig jaren der negentiende eeuw hebben Warner van Lennep enkel gekend als den ijverigen secretaris van de schoolcommissie, als den bekwamen wethouder van onderwijs (1881-1895), als den voor de belangen van het Leesmuseum zorgvuldig wakenden bestuurder; en bij zijn dood, in de eerste dagen van Mei van dit jaar, heeft men hem, in de dagbladen en aan zijn lijkbaar, in die betrekkingen de eer gegeven die hem toekwam. Maar er was een hooger en fijner geest in dezen zoon uit een beroemd geslacht dan zich in de betrekkingen die hij bekleedde, konde uiten. De jongste zoon van professor David Jacob van Lennep, van den vertaler van Hesiodus' Dagen en Werken, van den dichter van De herder op het slagveld van Cannae en Hollandsche Duinzang, was een literator van groote taalkennis, ontzaglijke belezenheid en fijnen smaak, wien het misschien enkel aan durf en zelfvertrouwen ontbroken heeft om naar buiten zich een naam te maken als letterkundige. De bezoekers van den Alberdingk-Thymschen vriendenkring, in het ‘vriendelijk huis op den Nieuwezijds Voorburgwal bij de Paleisstraat 161, waar de gulle gastheer, om de veertien dagen, Dinsdagavonds, vrienden van zeer uiteenloopende meeningen en opvattingen vereenig(de) om de werken van onze groote Hollandsche dichters samen te lezen’Ga naar voetnoot1), hebben beter dan iemand anders dien man van kennis en smaak kunnen leeren waardeeren, en indien | |
[pagina 556]
| |
een der weinige overgeblevenen uit dien kringGa naar voetnoot1), de smaakvolle en geestige Vondelkenner, un poète mort jeune à qui l'homme survit,
wien de zorgen voor den Staat en meer bijzonder voor Waterstaat, Handel en Nijverheid zijn toevertrouwd, niet door zijn ambt geheel in beslag genomen werd, dan zou hij beter dan iemand anders Warner van Lennep hebben kunnen schetsen, zooals hij hem in dien kring en daarbuiten gekend heeft. In de aardige schets van het Kamerlid generaal Van Vlijmen, Een avond bij Alberdingk ThymGa naar voetnoot2), vindt men Van Lennep geteekend als ‘ietwat corpulent, hoog van voorhoofd, zonder weelderigen haartooi, in het bezit van bakkebaarden en van geestige donkere oogen. Zijn kleeding deed aan den abstracten geleerde, zijn geheele voorkomen aan de deftige Amsterdamsche regenten der zeventiende eeuw denken.’ Hoe de gastheer over hem dacht, blijkt uit meer dan één brief en o.a. uit dien van 26 April 1878, waarin Alberdingk Thym schrijft: ‘Geloof vry, dat gy tot de allereerste klasse van personen behoort, op wier achting en sympathie ik prys stel, omdat ik hun charakter hoogschat en vele dingen liefheb, die ook zy (vaak zonder het zichzelven geheel te bekennen) beminnen.’ Het was aan dien vriendenkring dat hij zijn vertaling van het Hyperion-fragment van Keats opdroeg, welk gedicht hij echter - hierin het voorbeeld volgend van zijn vader, wiens oorspronkelijke gedichten bij zijn leven buiten den handel bleven - alleen voor een kleinen kring van vrienden en familieleden drukken liet. Twintig jaar later volgde op deze vertaling die van Keats' Lamia. Beide vertalingen zijn conscientieuse arbeid, het werk van een dichternatuur, van een man met fijn taalgevoel en van degelijke classieke vormingGa naar voetnoot3). | |
[pagina 557]
| |
Zoo sleet Warner van Lennep, na zijn aftreden als wethouder door ziekte aan zijn kamer gebonden, zijn stil ambteloos leven in voortdurenden omgang met de groote dichtergeesten, zoowel van de klassieke oudheid als van den nieuweren tijd. In Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, door Mr. J. van Lennep, Warner's half-broeder, te boek gesteld, wordt men telkens verplaatst naar het Huis te Manpad, halverwege tusschen Haarlem en Hillegom aan den grooten weg naar den Haag. Hier is, gelijk men weet, de plek waar in 1304 Witte van Haamstede de Vlamingen verdreef en daardoor Holland bevrijdde. Daar verrees het aloude huis, dat, sedert 1767 in het bezit der familie Van Lennep, achtereenvolgens aan verschillende geslachten tot zomerverblijf diende. De Van Lennep's zijn van het Manpad niet te scheiden. David Jacob van Lennep beschreef in een Latijnsch vers, Rusticatio Manpadica, de genoegens van het buitenleven; zijn Hollandsche Duinzang werd ingegeven door het Manpad en zijn geschiedenis; Aan de boomen van het Manpad heet een ander gedicht, uit zijn eigen Latijn vertaald. Nicolaas Beets, die van 1840 tot 1854 als predikant te Heemstede woonde, was er een welkome gast. ‘Ook ik bewoog mij in die dagen in de schaduw dezer boomen,’ zegt hij in de bekende lezing, Het doen door laten, bij de mededeeling van een trek van ‘beminlijke zelfverloochening’ van D.J. van Lennep in verband met laatstgenoemd gedicht. Isaäc da Costa, van wiens Vijfentwintig jaren metrum en aanvangsmotief aan Hollandsche Duinzang herinneren, kan in den Feestzang aan zijn leermeester bij de viering van diens vijftigjarig hoogleeraarsambt, in 1849, van het Manpad niet zwijgen: Zegt, Manpads eiken, Manpads beuken, Manpads linden!
Zegt! is er voor dees dag met d'adem van de winden
Geen lichtglans in uw loof verkwikkend afgestraald?
Dat Manpad was het middenpunt van Warner van Lennep's gedachten, het lustoord, waar de geduldige lijder met het verlamde lichaam maar den nog veerkrachtigen geest de laatste zomers van zijn leven mocht doorbrengen. Hij was er thuis. Al kon hij, zich herinnerend met wie hij daar in vroeger jaren vertoeven mocht, als zijn vader de boomen toeroepen: | |
[pagina 558]
| |
Ach! gij ziet hoe van die allen ik alleen nog ov'rig ben,
hij vond er den geest van zijn vader, met wien hij, ook door zijn grondige kennis van de oude talen - las hij niet nog in den laatsten tijd van zijn leven de Grieksche kerkvaders in het oorspronkelijk? - van al de kinderen van David Jacob misschien het meest verwant mocht heeten. Ondanks zijn lijden, ondanks zijn eenzaamheid bleef Warner van Lennep dien opgewekten zin behouden die hem, met een toespeling op een plaats uit Lamia, waarvan hij de vertaling juist voltooid had, in een brief van 11 October 1900 deed schrijven: ‘niettegenstaande cold philosophy (is) er voor mij nog altijd een niet awful, maar beautiful rainbow in the heavens.’
J.N.v.H. |
|