De Gids. Jaargang 67(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 550] [p. 550] Verzen. Voor mijn man. I. Van doode zomer en droomer wind. Door 't bosch draagt droef-gebogen schare Van nevel-feeën doode Vrouwe Gehuld in violette rouwe.... Heur bloem-omwoelde, blonde haren Die ritsel-sleepen in de stilte Als dof gesponnen zon-goud hangen. Hoog boven zingen boomen bange Dood-zangen in de vochte kilte. De Wind vlokt gele vlinder-bladen Zacht-vingrig af, en bloemen-strooit ze; Gaart waze gazen saam, en plooit ze De stammen om tot treur-gewaden, En zoent de mooie, doode Zomer Op ooge⁀en haar, op lippe⁀en handen.... Weent dan weer weg langs vlakke landen: Een eenzaam-droeve schoonheid-droomer. [pagina 551] [p. 551] II. Weerzien. Ik zie u weer, mijn hei, mijn donkre, stille, Dood-droeve makker: de eenigst' die ik minde, Toen arm en eenzaam als een bedel-blinde Ik ging door 't leven: 't van mijn kindsheid kille. Ik zie u weer mijn hei: wat sterke vrinden Zijn wij geweest, toen 't wijde smarte-trillen Dier bruine zeeë paarde zich aan 't rillen Van dit arm hart, dat nergens heul wist vinden. Als toen hoor 'k noordwind in uw pijnen gillen, Hun oude kruinen kermen als ontzinden; Als toen krijt er een uil zijn schriklijk-schrille Dood-profetie.... Maar, eenzaamheid, 'k bevinde Mij ver van u, nu liefde's zoete wille Van eeuwge vreugde wist mijn ziel te omwinden. [pagina 552] [p. 552] III. Herinnering. O, lief, berg aan uw borst mijn bleeke wang En span uw armen veilig om mij heen: Hoort ge zóó in mijn ziel dat zacht geween Om dingen die daar stierven al zoo lang? Hoort ge zóó zuchten om een leed-verleên Mijn smarte-spoken?.... Lief, ik ben zoo bang Nu daar blijft schreien, trots mijn vreugd-verlang' Die wreede erinring altijd door me heen... Ze maakt zoo moe: die doode, doode pijn, Die àl maar klaagt hierbinnen, nacht en dag; Die niet wil zwijgen voor uw liefsten lach, Die niet wil wijken voor uw bij-me-zijn.... O, rèd me lief, en dood dat spook-van-leed: Ik kàn niet leven, als ik niet vergeet! [pagina 553] [p. 553] IV. Storm op de heide. De hei leit te huilen: Ruig opengeborsten Aan kieren en kuilen En schrompige korsten; Met plotsige schokken Uit gaten en naden; Met bonkige nokken Uit narvige paden. En boven, de wolken, Die drommen en draven, Als donkere volken Geklonkene slaven; Wijl Wind, in zijn woede, Bij 't ijzeren drijven, Blind geeselt ten bloede Hun trotsige lijven. [pagina 554] [p. 554] V. Kraaien. Heisa! de kraaien in de winter-takken! Nog trillert echo van hun schrille snaters: Wat zitten ze daar stil, die donkre saters, Die sombre spotters in hun zwarte pakken. Zie, hoe bedaard die straks nog schelle praters Lijk kleine klompjes tegen 't luchtgrijs plakken. Heisa! daar gaan ze weer: de twijgen krakken! De dag barst open van hun rauwe schaters! Een donder-wolk van vlugge vogel-vlokken Die kraaiend zeilen door de dompe luchten: Eén lijn uit, of ze elkaar met grappen lokken, Eén lijn uit, of ze speelsch elkaar ontvluchten, Tot, plots, ze zitten, en de boomen zuchten En schudden klagend hun bemoste knokken. Marie Marx Koning. Vorige Volgende