| |
| |
| |
Faun.
De najaarsdag in bloed en goud vervloeit,
de zon zinkt langzaam in haar graf van vlammen;
een gouden rand glimt aan de donkre stammen
van 't spokig bosch, waar al 't gebladert gloeit
als van een rooden wonderdauw besproeid.
Bij zwaren boomvoet-wortel kromgedoken
zit oude Faun en luistert naar zijn fluit,
daar blaast zijn dorre mond een deunken uit
van weemoed week en teeder als een sproke -
heel 't bosch wordt stil om 't zuivere geluid,
hoor 't zwijgen groot rondom die zachte tonen!....
Het zonvuur koper-gloeit zijn spichte konen,
het guldt de glanzing van zijn grauwen baard,
en heel de bokskop, dien twee horens kronen,
schijnt van een gouden wemel-gloor omwaard;
de ruige pooten kruisling, stram-gebogen,
fluit hij zijn wijs, den stillen blik verklaard -
een avondvonk vergloeit in beî zijn oogen;
hij speelt van dingen schoon maar lang vervlogen:
.... Een boschwei, van den dauw
des zomeruchtends overspreid met blanke,
donzene wade.... Een regen zilverklanken
die leeuwrikskeel neersprankelde uit het blauw....
Daar schreed blank-voeteling een jonge vrouw,
| |
| |
de oogen vol dageraad, 't blond haar bepereld -
Zij deed hem opengaan een wonder-wereld,
't ging dagen in zijn morgen-ziel.... zoo blij
als een wild vlinderken, dat danst en dwerelt
in ochtendzoelte op gouden zomerwei,
zoo speelde daar in 't zachte lentgetij
van jeugd en liefde een teer-ontpopt verlangen,
glanzig gewiekt, te dartel om te vangen,
en kon niet stil zijn eer 't, een dag voorbij,
de schoone nacht-bloem Droom zag openbloeien,
en in haar kelk te ruste ging van stoeien....
Wat hoogen toon kweelt nu 't zoetluidend riet,
klaar als een glasklank, zilvrig als koralen
van kinderkoor in stille kathedralen, -
't is van haar oogen en van 't leeuwrikslied,
't is van geluk - en droevig als verhalen
te schoon, te wonderschoon om waar te zijn....
De stammen donkren, de avond dooft zijn stralen,
in 't Faun-oog smelt een allerlaatste schijn;
Hoor nu zijn tonen dalen:
Zij kwam en ging en heeft het nooit vermoed
dat daar een jonge Faun schuw achter hagen
en struik verscholen, dievling alle dagen
haar oog bespiedde en hand en lichten voet,
die waadde ruischloos in den ijlen vloed
van morgendauw, door zomerzoele vlage
teer overbeefd, - dan zong zijn fluit een groet....
Zij bleef wel menigmaal een wijle hooren,
beweegloos in de weide, blond in 't gloren
des blonden uchtends.... maar ze wist het niet
waar 't riet school, daar die stem uit werd geboren,
en ging weer, in gepeinze om 't schoone lied.
| |
| |
Eens toefde hij vergeefs - toen was de morgen
niet schoon meer in zijn oog.
op weg en weide of zat in 't bosch verborgen
en langde naar een nieuwe zon; van zorge,
- verlangen dat geen laving vond, 't behoef
aan 't heldre starlicht van haar glanzende oogen, -
werd zwaar zijn dag. De smartedoren groef
een wonde in zijn ziel, dat henen vlogen
zijn jonge vreugdedroomen, klagend droef,
als bange vogels uit de boomekruinen,
wanneer een bijl de wortlen wondt.
op weide en watervliet, in bloementuinen
zong 't alles, zomerblij, den avondzang,
de nimfen zwierde' in reien licht en lang
een maanbeglansden dans, de handen rijgend -
en nog ging Faun, den blik verloren, zwijgend,
van 't nimfenvolk begluurd, zijn mijmergang....
Hij rustte niet eer een nieuw zonnerooden
in 't Oosten gloeien ging: weer lag de wei
onder den witten dauw, een donzen sprei;
een leeuwrik klom rapwiekig, als een bode
des zonne-konings, in 't blauw koepel-rond
en zong de boodschap van den morgenstond....
Verstoken zat jong-Faun, de minnens-bloode;
hij wachtte; en zijn fluit lag op den grond
in madelieven en goû-boterbloemen
en wachttë ook, om zingende te noemen
een niet te zeggen naam, dien Zij verstond....
Maar 't was als gister - en de dag-flambouwe
stond in den nok van den azuren hal,
de doode middag lag te branden overal.
de vogels droomden in de zwoelt' der schauwe
van 't droge loof.... toen deed een zachte schal
van rieten pijp de stilte der landauwe
nog stiller zijn, een weeke tonen-val,
die kloeg om wat, verbeid, niet was gekomen:
want Faun had toevens-moê zijn fluit genomen,
die zong den zin van zijn diep ziele-lied,
| |
| |
maar 't was in klanke alleen, in woorden niet:
‘Zij was een zomerkind, blank als de wade
van 't koele dauwedons der morgenpaden,
daar zacht en ruchteloos haar voeten traden.
Haar oog was klaarder dan de watervloed
die stil te beelden ligt den manegloed,
als een blank licht-oog dat den hemel groet.
Klaar moet haar stemme zijn die ik niet hoorde,
zuiver als 't tril-gezing van zilvren koorde;
zachter dan regen-val haar zoete woorden.
'k Zal haar gedenken telken dageraad,
en zingen van haar wondermooi gelaat,
hier bij de weide daar heur voetspoor staat....
Nooit zal een Faun een blonde mensch-maagd winnen,
zoo teere schoonheid kan geen bokskop minnen,
naar menschezoon gaan uit haar zachte zinnen....
Zij was zoo blond als 't pure zonnelicht,
en tot mijn lijf in 't bosch verstorven ligt
zal 'k zingen van haar wondermooi gezicht....’
Hij ziet der zonne stervensglimp vergloren
aan vale kim en nacht-zwart is het bosch.
Een laatste fluittoon kwijnt en gaat verloren....
hij schuurt de ruwe boomschors met zijn horen,
zijn moede vingren laten 't pijpriet los,
en 't valt, verstomd, in ritsel-dorre blaren -
dan is het stil.... zijn droevë oogen staren,
verglommen, in den nacht en lichten niet -
de dood ving d'adem van zijn laatste lied....
Een vlage doet het loof, doods-vreezig, huivren,
de witte haren van den boksbaard wuivren,
vallende blaadren dekken 't stemloos riet; -
het is of 't bosch een zucht ontvaren liet,
wat d'adem inhield om die vreemde wijze
begint te leven - en de nimfen rijzen
van 't loof-bed tot een nachtelijken dans,
ze zijn in 't donkre bosch een starren-krans
en reien om den Faun een lichte ronde, -
| |
| |
't is, maar ze weten 't niet, een doodendans,
ze wanen hem in slaap, en uit heur monden
ruischt zachte weerklank van zijn fluit-gedicht,
zij zingen van een mensch-maagd zomer-blonde,
zij zingen van haar wondermooi gezicht....
|
|