| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
... O niet om mij maar om den donk'ren man
Die blind en doelloos door zijn dagen gaat,
En eet zijn brood maar eet geen vreugd daarvan,
En waakt uit oversmarts verdoofden staat
Op schrik van klokslags tinkelenden ban
Tot lach-in-wanhoop dat hij niet verraad'
Aan menschen hoe hij niet meer groeten kan
Stralend geluk naar hun ooglicht gelaat...
Hij bleef zooals hij was, hetzelfde kind,
Blij met een ster, een wolk, een bloem, een woord,
En heeft uit u zijn deel zoo schoongemind
Dat hij vergeten was dat leven is,
Naast smalle blijdschap van lieds lichte voord,
Nachtlange gang door starre droefenis.
| |
| |
II.
... O niet om mij, maar om den maneblijden
God die ons op den avondweg gemoette,
Met vriendschap van herkennende oogen groette,
En nam ons handen en ons hier geleidde
Waar hij in de eigen blanke plooiemoeten
Het linnen laken op de tafel spreidde,
Over het sober maal zijn zegen breidde,
Eer hij verdween op stille godevoeten...
Ik weet, hij is daar bij den leêgen stoel,
En nimmer durf ik de oogen tot hem beuren en
Zijn oogen zien die 'k onveranderd voel;
Meer vreeze doet mij straks de huivergeurene
Troost van zijn zilvren stemgeluid dan doet
De algroote stilte die toch breken moet.
| |
| |
III.
Als gij mij ooit om rekenschap wilt manen
Na dit geding, ons leven, in welks kosten
Ik mij veroordeeld stem tot nooit geloste
Schuld van geluks niet eens getelde manen,
Kom nu terstond, dat gij toch nooit moogt wanen
Dat ik een penning aan uw eigen dorst te
Onttrekken, eisch de som der schrale posten:
'k Gaf zelfs geen aalmoes weg van lach of tranen
Aan werelds spel dat langs de straten vedelt
Zijn luid vertoon van lichte vreugd en rouw,
En houdt voor rijk die stil zich houdt; een vrouw,
Een kind ziet vragend tot mij op en bedelt -
En ik geef niets... En toch zal hoe lang zijn
Dit al mijn leven aan eenzaam kozijn.
| |
| |
IV.
De wijde havens die mijn blijde spaden
Zoo dapper dolven in de zomergroene
Landen tot wier zwaar hart het vermiljoene
Hemelgeluk indrong langs waatren paden, -
Waar aan de zonnevreugd der blanke kaden
Met briesgespannen wapprende blazoenen
De reien uwer staatlijke galjoenen
Haar rijke vrachten uit- en innelaadden, -
Die liggen ledig als een zilte wonde
Onder der buien donker wolkejachten
Voor volle zee waar met veel vreemde seinen
Volzeilsche schepen langs de kimmen schijnen.
Soms breken heemlen in verstilde nachten,
En sterren schrijnen in de diepe gronden.
| |
| |
V.
Niet koelen kan ik aan de reê-geschonken
Beekren van werelds zwaargekruiden wijn
Mijn mond, - te lang, te diep heb ik gedronken
Het smaakloos water van liefdes fontein...
Zoo zit ik neêr aan de oude wel geslonken
Tot troeblen band in beddings diep ravijn;
Wachtend dat de enge tocht mag zijn bezonken
Voedt hoop als zoetsten lust dorsts wrange pijn...
Ik sla mijn oogen op en zie den morgen
Vagen den dunnen nacht van 't ijle westen -
Uit schemer vooglen stemmen, bloemen kleuren -
En buk tot d'ouden vroegdronk... Uit verborgen
Bekkens bruist aan de stroom, mijn handen beuren
Het klare water dat mij altijd leschte.
| |
| |
VI.
Met klare nevelen bezeilt de nacht
Den grooten hemel en zijn melken meeren.
In koele baai ligt leven te op-en-neêren
Op duister ankers koord-ontspannen dracht.
Een stem geluidt als kwamen onverwacht
In een hoog hemeldal tot éene teêre
Echo al lichtste klanken die begeeren
Uit diep omlaag heeft naar omhoog getracht...
Ik laat van 't stille schip mij luidloos neder
In effen waterbed dat het mij drage,
Al weet ik niet waar nacht en tij mij voeren...
Geen handen reiken tusschen wolkelagen,
Geen stem klankt meer, geen oog ziet naar mij neder, -
Ik treed de wateren als vaste vloeren.
| |
| |
VII.
Geen vonk roodt meer in witte-wolkenasch.
Het uur is laat en heeft zijn eigen licht
Als dood gelaat dat kijkt door oogen dicht.
Niet huivren durven in den bleeken plas
Der lucht de toppen van het hoog gewas
Dat metaaldonker op den stroeven plicht
Der stammen staat om avondhof gesticht.
De bloemen branden in het doove gras.
Mijn roereloosheid heeft haar vollen wil
Terwijl herinnring ruischloos rijgt en telt
De gave paarlen onzer rijke feesten
Tot blindend snoer eer straks de nacht ze smelt...
Wat is het op de blanke wereld stil...
'k Zie verre menschen wandelen als geesten.
| |
| |
VIII.
Het stolpend maanlicht huift den winternacht
In wazen plooien van doorzichtigheid.
Geen ster weet helder van de heerlijkheid
Waarin ik treed naar heerlijkheid die wacht...
Hoe ligt de lichte weg naar u gedacht
Recht door den stillen glansverstarden tijd...
Elk oogenblik is kort als eeuwigheid...
Wanneer heb ik deez' oogst van heil gepacht?
Gij zijt het kloppen van mijn hart, het licht
Dat in mijn oogen is, de boovne maan,
Gij zegent de aarde in mijner voeten val...
De wereld breekt doorzichtig als kristal:
'k Zie in bevrozen grond het gouden graan,
Ooglampen brand'n alom uit huizen dicht.
|
|