De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
De Wet en Kruger over den onafhankelijkheidsstrijd.C. R de Wet. De strijd tusschen Boer en Brit. De herinnering van den Boeren-generaal C. R de Wet. 120 platen en portretten. Höveker en Wormser. Amsterdam.
| |
[pagina 501]
| |
waardig teeken des tijds. De tooneelen wisselen zoo snel, de behoefte aan telkens nieuwe sensaties is een ziekelijke uiting der moderne menschheid. Het publiek wilde niet wachten; het wilde weten; het hongerde naar de prikkelende en opwindende verhalen, nu de zenuwspanning nog groot was. Voor dien drang zijn de mémoires-schrijvers gezwicht. Dit is zoowel te betreuren als gelukkig te heeten. Bij het Boerenkarakter was het niet te vreezen, dat de schrijvers zich zouden laten medesleepen door onbezonnen hartstocht. In dit opzicht was te vroege openbaarmaking dus geen bezwaar. Maar de overhaaste arbeid heeft schade gedaan aan de verwerking der stof. Het onderwerp is oppervlakkiger behandeld dan na rijp beraad en lange studie het geval zou zijn geweest. Van een beroemd en groot man als de Wet hadden wij doorwrochter werk mogen verwachten. Het ras besluiten en vaak nog sneller uitvoeren mogen in den oorlog de Wet's grootste verdiensten zijn geweest, bij het neerschrijven zijner herinneringen had langduriger overweging gepast. Botha en de la Rey, die eveneens hun ervaringen zullen te boek stellen, zijn voorzichtiger en ernstiger geweest. Zij wachten en wikken en wegen, en daarom mag aangenomen worden, dat voor de aanstaande geschiedschrijvers hun werk van meer waarde en nut zal zijn. Maar de Wet is nu eenmaal de man van de impulsieve natuur of, zooals hij zich zelf teekent, (blz. 96) een man van haastig humeur. Die natuur heeft hem gemaakt tot den beroemden generaal, maar zal hem, als hij zich zelf geen dwang oplegt, altijd doen zijn een niet handig diplomaat en een slecht geschiedschrijver. Generaal de Wet begon te Kaapstad reeds, op reis naar Europa, met zijn boek samen te stellen, en geregeld elken dag heeft hij er aan gewerkt. Het was de taak, waaraan hij zich met taaie volharding heeft gewijd. Zelf heeft hij verklaard van verlichting gezucht te hebben, toen het boek gereed was. Dat snel afwerken heeft echter aan de Wet's boek een eigen, persoonlijk karakter gegeven. Het heeft het tot een frisch boek gemaakt; frisch en stoer als de beroemde generaal zelf. Een meer ernstig boek had ons den onvangbaren de Wet niet zoo scherp geteekend in zijn stouten durf, zijn overmoedig beslissen, zijn rap handelen, zijn robust ingrijpen, | |
[pagina 502]
| |
zijn schichtend verschijnen en verdwijnen, zijn snel vatten der situatie. Hij zegt de dingen die hij te zeggen heeft, kort, plomp, raak, ruw soms. Hij schetst ze met al het levendige der gloedfrissche herinnering. Hij neemt niets in de omlijsting der tijden en toestanden. Hij geeft van weinig rekenschap, tracht niets te verklaren, zooals hij bij ernstiger overwegen gedaan zou hebben. Hij zegt alleen: ‘Het is zoo, of het verbazing verwekt of niet, en omdat het zoo is, daarom stel ik het te boek - daarom kan ik ook niet anders schrijven.’ (blz. 5) En met die verklaring moeten de lezers tevreden zijn. Maar hij sluit ook niet zijn oogen voor de gebreken van zijn volk. Rond en open wijst hij het op zijn fouten. Hij spaart niemand. Vaak striemen zijn woorden als in den oorlog zijn sjambok het deed. Hij heeft gebroken met de in Zuid-Afrika al te vaak gehuldigde gewoonte om niet onomwonden voor zijn meening uit te komen. Hij zegt de waarheid, hard en vierkant. In dit opzicht vertegenwoordigt hij de jongere Afrikaansche generatie. Kruger in zijn ‘Gedenkschriften’ verbloemt nog, verzwijgt, bevreesd tweedracht te zaaien. De Wet verheelt niets, laakt scherp, maar prijst ook geestdriftig. Hij is niet bang een enkele van zich te vervreemden, omdat hij meent door berispen velen te verbeteren. De jongeren in Zuid-Afrika zijn teruggekomen van de verkeerde politiek alles goed te praten. Dietlof van Warmelo in zijn belangwekkend boekje: ‘Mijn commando- en guerilla-commando leven,’ (W. Versluys, Amsterdam) dient de hulde gebracht de baanbreker dezer nieuwere richting te zijn geweest. Ben Viljoen is hem gevolgd. De Wet ten slotte is de meest invloedrijke, doch tevens de felste bij het voorhouden van feilen. Zijn ‘rechtuit’ karakter verloochent zich hierin niet. Zooals hij kortweg eischt, dat wij onvoorwaardelijk zullen aannemen, wat hij zegt; zoo is hij bruusk in zijn afkeuring. Hij tracht geen oogenblik zijn meening in milderen vorm te gieten. ‘Dat er slordigheid in het spel was, lijdt geen twijfel’, schrijft hij in verband met de mislukte poging der Boeren om de Engelsche vooruitgeschoven posten te Dundee af te snijden van den basis te Ladysmith; ‘maar of daaraan schuld hadden de bevelvoerders der Z.A.R. of hoofdkommandant Prinsloo, of vecht-generaal de Villiers kan ik niet bepalen, | |
[pagina 503]
| |
daar ik toen slechts waarnemende commandant was, die niet te bevelen, maar bevelen uit te voeren had.’ En eenige bladzijden verder (blz. 13) verklaart hij even ruw-weg: ‘Dit (toelaten, dat de Engelschen een kop ten Zuiden van Nicholson's nek bezetten) was aan niets dan laakbare nalatigheid aan den kant van kommandant Nel toe te schrijven, die daar de wacht te houden had.’ Op blz. 134 heet het niet minder openhartig: ‘Toen Pretoria ingenomen werd, was men verplicht om de gevangenen aldaar verder oostwaarts te zenden; maar of dit te wijten moet worden aan de lompheid der Transvaalsche regeering, òf aan de ontrouwheid der opzichters, er bleef een groot getal van hen te Pretoria achter... Dit achterlaten van de gevangenen werd beschouwd als een grove nalatigheid aan den kant van de Transvaal...’ Van Generaal Roux, die na de overgave van Marth. Prinsloo naar het kamp van Gen. Hunter reed om te zeggen dat hij en niet Prinsloo assistent-hoofdkommandant was en dat deze dus geen recht had voor de geheele Boeren-krijgsmacht op te treden, zegt hij: ‘Wat asst. hoofdkom. Roux betreft, hij deed daar een stap, die niet van een zeer voorzichtigen man, zooals hij bij mij aangeschreven stond, verwacht kon worden, maar wel van een kind.’ Zulke teekenende aanhalingen zijn er bij tientallen uit het boek te doen en wie mocht meenen dat de generaal ‘van het haastig humeur’ in zijn spreken zich wellicht minder scherp zou uitdrukken, kan zijn twijfel zien wegnemen door het volgende voorbeeld (blz. 184). ‘... Daar kwam Gen. Piet de Wet bij mij en vroeg mij of ik nog kans zag om het vechten aan te houden. Ik ergerde mij op de plek en keek hem aan. Ben-jij gek? riep ik uit.’ Dat zijn vaak al te ruwe wijze van aanpakken sommigen van hem afstootte, zal ieder begrijpen die het Afrikanerkarakter eenigszins kent. De Boer is met zachtheid te leiden, ruwheid maakt hem maar al te gauw stijfhoofdig. ‘Als die kommandant mij geen verlof geef nie, dan neem ik zelf verlof en ga huis-toe,’ was de gewone redeneering der oudere Boeren. Op zulke karakters moet de Wet's plomp- | |
[pagina 504]
| |
heid verkeerd gewerkt hebben. Maar de jongere Afrikaners waren anders. Zij leefden minder eenzelvig, zagen meer menschen, hadden niet dat te sterk-ontwikkelde gevoel van zich den mindere te gevoelen van niemand; zij waren meer vatbaar voor militaire tucht, en alleen de jongeren en de besten onder de ouderen waren ten slotte overgebleven. Alle onwilligen waren uit de gelederen getreden. Maar hoe openhartig de Wet moge oordeelen, hij weet zich meestal in te toomen, waar hij over de Transvalers spreekt. Duidelijk ligt de bedoeling voor om den Transvaalschen generaals kritiek op de daden hunner eigen landgenooten over te laten. Zijn oordeel over Piet Cronjé, die toch telkens tegen zijn raad in handelde, is uitermate zacht: (blz. 56) ‘.... en zeg ik iets afkeurends van zijn blijven in het lager, dan is dit alleen omdat ik meen, dat hij zijn krijgsmanszin had moeten opofferen aan het heil van zijn volk, dat hij niet dapper had moeten zijn, ten koste van zijns lands onafhankelijkheid, waaraan hij zoo vurig verknocht was als ik of eenig ander mensch.’ Zijn meening over Schalk Burger's houding bij het aanknoopen der vredesonderhandelingen is zeer gematigd: ‘Het deed de Vrijstaatsche Regeering ook leed dat de Transvaalsche zoo meteen gebruik had gemaakt van een vrijgeleide en door de Engelsche linies gegaan was. Niet dat men voor een oogenblik wantrouwen had in de Transvaalsche Regeering, - men beschouwde haar handelwijze als onpolitiek.’ Een ander voorval van beteekenis, door Ds. Kestell in zijn boekGa naar voetnoot1) meegedeeld, laat de Wet geheel onvermeld; aldus het spreekwoord waar makend, dat de wijze op tijd weet te zwijgen. Want wat bij de Vrijstaatsche Regeering ‘eenigszins ontsteltenis’ verwekte, moet hem, de Wet, met zijn haastig humeur zeker zeer pijnlijk hebben getroffen. Het voorval, dat ik hier bedoel, wordt als volgt door Ds. Kestell beschreven: ‘Op weg daarheen (plaats van de Weduwe Bornman) vond iets plaats dat eenigszins ontsteltenis aan den President en de leden van den Uitvoerenden Raad baarde. De hoofdcom- | |
[pagina 505]
| |
mandant zond hem een brief achterna, meldende dat een schrijven gekomen was uit de Transvaal en hem vragende een plaats te bepalen waar de Uitvoerende Raad bijeenkomen kon om dat schrijven in overweging te nemen. De President bestelde het huis van Christoffel de Jager en reed daarheen, twaalf mijl terug. Het bedoelde schrijven vroeg of men niet trachten zou, weer in onderhandeling met de Britsche regeering te komen en een vredesvoorstel te doen. De Transvaalsche regeering stelde voor dat men als basis voor onderhandeling bespreken kon punten als gelijke rechten van de Hollandsche en Engelsche talen, vrijheid van godsdienst, oorlogskosten, een offensief en defensief verbond met Engeland voor Zuid-Afrikaansche zaken, enz. President Steijn antwoordde namens den Uitvoerenden Raad, dat hij in zijn antwoord aan Lord Kitchener reeds voorgesteld had te onderhandelen, op voorwaarde dat de Republikeinen hunne onafhankelijkheid behielden, en dat men wist met welk gevolg dit gedaan werd. Verder zeide hij, dat hij niet al de punten door de Transvaalsche Regeering seriatum kon bespreken, maar als men een voorstel over een offensief- en defensief verbond met Engeland besprak, dan konden de Regeeringen maar de deputatie uit Europa terugroepen.’Ga naar voetnoot1) Waar echter het plichtsverzuim van den een of ander Transvaler te groot nadeel berokkend heeft aan de heilige zaak der onafhankelijkheid, daar zou het weer te veel van de Wet's diplomatie gevergd zijn geweest, dat hij ook hier het zwijgen toe deed. Hartstochtelijk is zijn oordeel over kommandant Weilbach, den kommandant der Heidelbergers, die zijn stelling bij Bloemfontein verliet en zoo voornamelijk de schuld droeg, dat de Vrijstaatsche hoofdstad bijna zonder verdediging moest worden opgegeven. ‘.... maar door de lafhartigheid van één commandant, | |
[pagina 506]
| |
die te Poplar Grove had afgezet moeten geweest zijn, moest nu alles op mislukking uitloopen.’ Slechts éénmaal maakt de Wet in zijn boek gebruik van een vettere letter; het is waar hij bitter aan het slot van dit hoofdstuk zegt: ‘Bloemfontein werd haast zonder een schot te schieten door Lord Roberts ingenomen.’ Die anderhalve regel vetten druk staan daar als een scherp verwijt van den grooten generaal, maar spreken tevens van het snijdend smartgevoel dat hem dit opgeven der hoofdstad, bijna zonder verzet, moet hebben gekost. Hoe langer echter de oorlog duurde, hoe minder de Wet te berispen had. De slechte elementen verlieten den strijd. De beste vaderlanders bleven. Met hen had hij minder moeite en ergernis. De verwijten maakten nu plaats voor loftuitingen, en de Wet is weer even hartstochtelijk. Met welk een geestdrift en hoogstaande vereering spreekt hij telkens van President Steijn! Welk een grooten eerbied koestert hij voor den ouden Kruger! Hoe verheft hij Danie Theron, den ongelukkigen Scheepers, den ouden Piet Fourie en zoovele anderen. Hij getuigt even geestdriftig van den moed en de vaderlandsliefde van den minsten Burger als van zijn generaals en kommandanten. Allen die eerlijk en getrouw hun plicht hebben gedaan, stelt hij zijn volk ten voorbeeld. De namen dier getrouwen zullen nooit vergeten worden, verzekert hij, en zijn hoogstijgend woord, zijn diep indrijvend zeggen zullen zeker die nagedachtenis voor vergetelheid bewaren. Zooals de Wet die mannen teekent, moeten het onsterfelijke vrijheidshelden zijn. Zooals hij voor zijn volk van hen getuigt, moeten zijn woord en hun herinneringen blijven. Zijn haastig humeur dreef hem tot daden en vormde met zijn taai doorzettingsvermogen de meest kenmerkende eigenschappen, die hem gemaakt hebben tot den onvangbaren generaal, die slagen uitdeelde, waar ze het minst werden verwacht en het gevoeligst troffen. Heel zijn boek spreekt van die voortvarendheid. Het treuzelen, het stilzitten prikkelden, ergerden hem, en ten slotte was hij erin geslaagd heel het leger ‘stadige’ Vrijstaters te bezielen met een deel van zijn geest. Het begin van de Wet's militaire loopbaan en zijn schijn- | |
[pagina 507]
| |
baar plotselinge bevordering tot vechtgeneraal zijn, tot het verschijnen van zijn boek, altijd eenigszins nevelachtig geweest. Michaël Davitt in zijn ‘The Boer fight for freedom’ zegt dat de aandacht der Vrijstaatsche regeering op Christ. de Wet gevestigd werd door zijn leiding bij de insluiting van luitenant-kolonel Carleton's strijdmacht op den Nicholson's nek (30 Oct. 1899). Ook Mr. T.P. TreslingGa naar voetnoot1) deelt die meening. Hiermede was echter de nevel niet volkomen opgelost. De Wet zelf ontsteekt meer licht, hoewel dan volkomen onwillekeurig. Hij verhaalt hoe hij als gewoon Burger met het Heilbronkommando onder kommandant Steenekamp uittrok, hoe hij, teruggekeerd, vernam - de oorlogstoestand was nog niet ingetreden - dat hij tot waarnemend kommandant gekozen was, en hoe hij de Burgers door Botha's pas in Natal bracht, omdat de werkelijke kommandant ziek was. Den 24en October 1899 was hij met zijn Burgers het eerst in het vuur (Rietfontein), en den 30en dier maand stormde hij onder kommandant Steenekamp met 300 Burgers een kop ten zuiden van Nicholson's nek, die door de Engelschen bleek bezet te zijn. Bij de beschrijving dezer bestorming is de Wet niet zeer duidelijk. Hoewel hij eenige bladzijden te voren heeft getuigd, dat een waarnemend kommandant alleen het bevel op zich neemt, als de kommandant ziek of niet aanwezig is en hij als plaatsvervanger alleen hem opgedragen bevelen heeft uit te voeren, blijkt het toch, uit zijn verhaal, dat zijn aandeel in deze bestorming niet zoo ondergeschikt is geweest als de omschrijving zijner positie zou doen vermoeden. Herhaaldelijk toch ‘gaf hij orders’, hij ‘deed de gevangenen voorbij zich marcheeren’, beval zijn Burgers de gewonde Engelschen in de schaduw der boomen te brengen en zond zelfs een boodschap aan Gen. White om de gewonden te doen halen. Hoe dit echter zij, De Wet's aandeel in de leiding dezer bestorming was blijkbaar zoo veelbelovend voor de toekomst, dat President Steijn hem benoemde tot vechtgeneraal voor de Westergrens. Van dit oogenblik begint zijn waar karakter zich te ontplooien. Reeds dadelijk kon de speciale trein, die hem naar zijn nieuwe standplaats zou vervoeren, niet snel genoeg gaan. | |
[pagina 508]
| |
‘Als de conducteur mij telkens vroeg of ik niet ergens bij een station wilde vertoeven, was mijn antwoord steeds: ‘Neen, vooruit, als 't je belieft.’ (blz. 29) Maar te Viljoensdrift, het grensstation van den Oranje-Vrijstaat, begon het getreuzel, dat hem altijd een ergernis was geweest en zou blijven. ‘Wij arriveerden te Viljoensdrift en dáár was het spelletje van den specialen trein op 'n eind. Ik moest er zes uren lang wachten en kon eerst in den nacht met den gewonen passagierstrein voort, en dit niettegenstaande de orders door de regeering gegeven, dat ik snel vervoerd moest worden.’ Den 16en December 1899 kwam de Wet te Magersfontein aan en na in een paar dagen de Vrijstaatsche burgers georganiseerd te hebben, drong hij er, tezamen met Gen. de la Rey, bij Gen. Cronjé op aan, met vijftien-honderd man in de richting van Hopetown en de Aar te opereeren, ‘met het doel de spoorwegcommunicatie van Lord Methuen te storen,’ maar Cronjé was niet voor het plan te vinden. ‘Wat wij ook deden, wij konden hem daartoe niet bewegen.’ (blz. 30) De Wet was het overigens in het geheel niet eens met Gen. Cronjé's taktiek. ‘De vijand,’ zoo zeide ik hem (Cronjé) keer op keer, ‘zal hier niet aanvallen; hij zal omtrekken.’ Maar ik kon niets uitvoeren, voegt hij er bij en dat prikkelde hem natuurlijk. Hij tracht die ergernis wel te verheelen, maar het lukt hem niet, want onmiddellijk laat hij volgen: ‘Wat mij ook in 't lager hinderde, was de aanwezigheid der vrouwen in het lager. Ik trad daarover met de Regeering in correspondentie en verzocht, dat zij het verbieden zou, dat vrouwen in de commando's zich zouden bevinden. Dit hielp ook niet....’ (blz. 32) Toen Gen. Macdonald met een sterke macht van bereden manschappen den Koedoesberg bezette, kreeg de Wet van Cronjé - Generaal de la Rey was toen reeds naar Colesberg overgeplaatst en de Wet was nu, onder Cronjé, belast met het bevel over Transvalers en Vrijstaters - order met 350 man de Engelschen te beletten verder voort te rukken. Oom Christiaan achtte dit getal te weinig en vroeg 500 man en twee kanonnen. Cronjé weigerde. Het gevolg was dat de Wet niets kon uitrichten, trots een dappere bestorming, vóór | |
[pagina 509]
| |
versterking in manschappen en kanonnen was aangekomen. Al deze belemmeringen in het uitslaan zijner wieken waren oorzaak, dat de Wet in die dagen bijna niet genoemd werd. Nauwelijks was hij echter meer van alle hinderende banden vrij, of zijn naam kreeg onmiddellijk klank. En wanneer men zijn boek leest, behoeft die plotselinge vermaardheid niemand meer te verbazen. Toen de Engelschen in de richting van de Koffiefontein-mijn uittrokken, ontving de Wet wederom het bevel den vijand tegemoet te gaan. Hij zag dadelijk, dat hij met zijn 450 Burgers en twee kanonnen te doen zou hebben met de geheele macht van Lord Roberts; maar dit verlamde zijn geestkracht geen oogenblik. De kommandant van het district (Jacobsdal) liet hij met zijn kommando het reuzenleger volgen om het te bespieden. Zelf sloop hij, als een tijger achter een kudde herten, steeds Lord Robert achterna, wachtende tot een deel van de Engelsche macht zou afraken om het dan te bespringen en te vernietigen. Het Britsche convooi, dat als een loome slang zich voortkronkelde, trok het meest hem aan. ‘.... ik wist dat Lord Roberts slechts de provisies, die op de muilwagens waren, had, en dat het hem ten zeerste bemoeilijken zou, als hij dit lager met proviand verloor....’ (blz. 44) Den 16en Februari was de kans niet schoon. ‘Het zou te veel gewaagd zijn...., vanwege het nabij zijn van vele troepen.’ De volgende twee dagen moest de Wet zich ook nog schuilhouden, omdat het leger van Lord Roberts in de onmiddellijke nabijheid gekampeerd bleef. Eindelijk, den derden dag, viel hij het convooi aan, vast besloten het te nemen. Versterking daagde voor de Engelschen op. Dit bracht geen verandering in de Wet's onverzettelijkheid. Hij vocht den geheelen dag en bleef dien nacht in stelling, omdat hij met zijn 350 man het lager niet kon insluiten. Den volgenden morgen was het verlaten. De buit was gemaakt, maar hij moest in veiligheid gebracht vóor de uit Belmont aanrukkende kolonnes ter plaatse konden zijn. Twee honderd van zijn 350 man stond hij als ‘drijvers en geleiders van het convooi’ af, liet het Krupp-kanon meegaan ter bescherming van het lager en met 150 Burgers trok hij Lord Roberts' leger weder achterna. Een Engelsche post van een zestig | |
[pagina 510]
| |
man nam hij gevangen, niettegenstaande de dreigende nabuurschap van oprukkende kolonnes. Later trok hij, vereenigd met 150 man van asst. Gen. Phil. Botha, snel op ter hulpe van Cronjé, die voor het leger van Lord Roberts, al vechtende, retireerde. Onderweg hoorden zij het gedreun van een ontzaglijk bombardement in de richting van Paardenberg. ‘Dit maakte ons des te haastiger. Wij gaven onze paarden den kortst mogelijken tijd om te rusten, aten een haastig ontbijt en snelden toen voorwaarts....’ Dit was de Wet in zijn kracht: onverschrokken, geestkrachtig, altijd er op bedacht den vijand afbreuk te doen, al was hij slechts met een honderd man, en ageerende en trekkende in een streek, waarin Engeland bijna van alle zijden zijn legers zond. Bij Paardenberg vond hij Cronjé's lager aan alle zijden omsingeld. ‘Wat zouden wij doen? Wij besloten Lord Roberts onverwijld, aan te vallen, waar zijn machten het naast bij ons waren.’ (blz. 52) Teekenend dat kort en kordaat besluit, en dan de uitvoering: ‘Wij gingen nader. Toen wij zoowat twaalf- of veertienhonderd pas van de huizen van Stinkfontein kwamen, zagen wij, dat die sterk bezet waren....’ De Wet en Botha bestormden die vestinkjes. ‘Wij dreven de Engelschen uit. Zij lieten dooden en gewonden achter en wij namen zestig krijgsgevangenen..... Onafgebroken bleef nu het vuur van den vijand op ons; maar wij hadden tamelijk goede posities..... Twee en een halven dag - van 22 tot 25 Februari - bleven wij daar, en toen moesten wij de posities afgeven....’ (blz. 54) Niettegenstaande de overmacht van vijandelijke kanonnen en trots zijn voorraad ammunitie gering was, bracht de Wet zijn Krupp-kanon en zijn Maxim-Nordenfeldt, die eerst achtergebleven waren bij het snelle trekken, in stelling. Hij zou niet de Wet geweest zijn, als hij zijn kanonnen ongebruikt had gelaten en hij ‘schoot den weg voor Cronjé wijder open.’ Cronjé echter bleef bij zijn lager. Nu begonnen de Engelschen de hinderlijke Vrijstaters om te trekken. De Wet verdeelde zijn kleine macht nog in drieën. | |
[pagina 511]
| |
‘Het gelukte ons de vleugels telkens terug te schieten.’ (blz. 57) Met een nieuwen centrum-aanval op den volgenden dag veroverden de Engelschen één stelling der Boeren. De Wet verwachtte den dag daarna een bloedige botsing van de 2000 Engelschen, die zijn positie half veroverd hadden. Hij mocht echter niet wijken voor de overmacht, want zijn stelling was de sleutel tot het lager van Cronjé. Hij bleef, maar de aanval kwam gelukkig niet: de vijand was in den nacht weggetrokken. Ten slotte werd de Wet toch verjaagd. De verdere pogingen om Cronjé nog te redden, zijn bekend. Niet op die pogingen heb ik de aandacht willen vestigen, ik heb alleen de Wet's haastig humeur willen teekenen. De toen reeds beroemde generaal kende het karakter der Boeren genoeg om zich niet in te beelden, dat allen even onwrikbaar vastbesloten, onversaagd en geestkrachtig waren als hij. Een kenschetsend voorbeeld treffen wij hiervan aan op blz. 80. ‘Op den weg daarheen (Kroonstad) ontmoette ik Com. Gen. P.J. Joubert, die naar den Vrijstaat gekomen was om te zien wat gedaan kon worden om Lord Roberts in zijn voortgang te stuiten. Hij was er zeer ontevreden over, dat ik mijn commando's tot den 25sten Maart verlof gegeven had naar huis te gaan. “Wat,” zeide hij, “moeten de Engelschen vrij doen, wat zij willen?” “U kan niet, Generaal” gaf ik ten antwoord, “een haas met onwillige honden vangen.” Maar de oude krijgsman kon maar niet tevreden gesteld worden. Ten laatste zeide ik: Generaal, kent u dan een Afrikaander niet? U noch ik kan het verhelpen, dat er zoo weinig discipline is. De Burgers moeten nu maar naar huis en degenen, die dan terugkomen, zullen met nieuwen moed vechten.’ Het gebrek aan discipline is het, waar de Wet telkens over klaagt: ‘Hoewel ik slechts zes mijlen te gaan had,’ zoo schrijft hij reeds heel in het begin van zijn boek - ‘kostte het mij veel hoofdbrekens alles in orde te brengen. En dit van | |
[pagina 512]
| |
wege het gebrek aan discipline, in den rechten zin des woords, onder de Burgers. Ten aanzien hiervan kwam er groote verbetering met den loop van den oorlog; maar nooit, zoo lang de strijd duurde, werd zij eigenlijk recht gehandhaafd. Als ik nu zeg, ik met deze moeilijkheid te kampen had, wil ik niet te kennen geven, dat de burgers onwillig of onregeerbaar waren. Ik bedoel alleen, dat zij zoo ongewoon waren onder bevelen te staan, dat het mij nagenoeg een reuzenwerk was alles naar wensch te regelen.’ Na de krijgsvergadering te Kroonstad op 28 Maart 1900, zegt hij: ‘.... ik was gedetermineerd de discipline met vaster hand te handhaven dan tot nog toe gedaan was.... En ik slaagde er ook in.’ (blz. 88) Nu brak de Wet tevens met de gewoonte alle Burgers deelgenoot te maken van zijn plannen. ‘Ik was nu vast besloten voortaan aan geen man te zeggen, wat mijn krijgsplan was.’ (blz. 88) De Burgers pruttelden blijkbaar wel, maar zij deden toch hun plicht. Meer moeite en ergernis had hij bij de uitvoering van zijn bevel om de wagens en karren bij de kommando's af te schaffen. Hier raakte hij het zeer zwakke punt van den Kommando-Burger. De Wet wist het. Hij had lang geaarzeld. Maar het moest, en als de Wet dit eenmaal recht duidelijk was, dan gebeurde het ook. Op zijn beroemden tocht met President Steijn naar Transvaal in Augustus 1900, had hij niet minder dan 400 wagens en karren bij zijn macht van 2600 man. ‘Wat ik ook deed, ik kon de wagens maar niet afschaffen.’ (blz. 182) Maar na zijn terugkeer in den Vrijstaat gedoogde hij geen karren en wagens meer. ‘Burgers,’ - zoo zeide hij tot de kommando's van Harrismith en Vrede - ‘ik mag het niet doen u te vragen, en ik vraag u ook niet wat gij doen wilt in betrekking tot de wagens; ik zeg u dat de wagens afgeschaft moeten worden.’ (blz. 218) Later kwam hij tot de ontdekking dat het grootste gedeelte der Burgers met hun wagens naar huis gegaan waren. Om die gehechtheid der Burgers aan deze vervoermiddelen te begrijpen, moet men weten wat het beteekende die wagens en karren af te danken. | |
[pagina 513]
| |
Ds. Kestell schetst in zijn meergemeld boek het gevoel, dat na die rede van de Wet de Burgers aangreep. Het was een mokkend gevoel van teleurstelling en ontevredenheid. ‘Maar Christiaan de Wet was de sterkste, en wat hij wilde, geschiedde. Den volgenden dag pakten de meeste Burgers hun goed en maakten zich gereed voortaan in paardencommando's te bestaan; terwijl een klein getal met zwakke en magere paarden zich afscheidde en een lager vormde - hetwelk in de vindingrijkheid van het Afrikaner-gemoed dadelijk met den naam van mager lager bestempeld werd. Wat mij betreft, mijn zoon en ik deden het allernoodigste in een streepzak en saddle bag, bonden onze kombaarzen vóór op de zadels en waren gereed. Met rammelend geluid verdwenen de wagens over een bult en wij reden weg in tegenovergestelde richting, het blauwe gewelf omhoog ons eenig dak. Ik moet het erkennen, dat ik mij in geen opgewekte stemming gevoelde.’ Aldus een man, die waarlijk bewezen heeft niet terug te schrikken voor ontberingen, waar zijn plicht hem roept. En Gen. Viljoen maakt zich eveneens bezorgd over de toekomst, als hij van het ‘commissariaat’ moet scheiden. Hij schrijftGa naar voetnoot1): ‘wij waren gereed den volgenden dag de woestijn in te trekken en afscheid te nemen van ons commissariaat en onze magazijnen. Hoe zou het nu gaan?’ en een tachtig bladzijden verder: ‘Ik kon niet direct uitvluchten, omdat het lafhartig zou zijn geweest al onze wagens en karren te vernielen en door het kordon te breken, zonder ons eerst verdedigd en voor ons lager gevochten te hebben. Aan redden van het lager viel niet te denken.’ Hoe Cronjé hing aan zijn wagens en karren, heeft de Wet ons reeds meegedeeld. Als de voormannen nu zoo dachten, kan men zich voorstellen wat de meening der gewone Burgers was. Tòch zegevierde de Wet. Treffend bewijs van zijn overwicht, invloed en sterkeren wil. In slechts één opzicht kon hij evenwel het karakter zijner Burgers niet veranderen. De Boer is nu eenmaal geen | |
[pagina 514]
| |
belegeraar. Desniettegenstaande wilde de Wet het nog éénmaal met hen beproeven, en wel bij Wepener. Het gevolg was een volkomen mislukking. Zijn redeneering in deze is moeilijk te volgen: ‘Hun getal (dat der Eng. bezetting) maakte bij mij geen zaak; maar de geschiedenis van Ladysmith, Mafeking en Kimberley strekte mij tot waarschuwing, en ik vroeg mij af of ik den wolf zou belegeren of wachten om te zien of hij niet uit het gat komen zou.’ Waarom de Wet met de herinnering aan Ladysmith, Mafeking en Kimberley toch tot belegering overging, is onbegrijpelijk; tenzij men de oorzaak moet zoeken in zijn haat tegen de Afrikaners, die de bezetting van Wepener vormden. Want somwijlen verleidden ook dergelijke overwegingen dezen grooten man tot daden, die hij wellicht anders achterwege zou hebben gelaten. Het heeft er alle schijn van dat de volgende gedachten niet geheel vreemd zijn geweest aan de inname van De Wetsdorp (Nov. 1901): ‘Ik was dicht aan dit dorp, dat de Volksraad naar mijn vader genoemd had, opgegroeid en had later de plaats, waarop ik opgewassen was, Nieuwjaarsfontein, van mijn vader gekocht. Nooit te voren was ik gewoon geweest het dorp te bekruipen, maar had bij dag en bij nacht vrij in- en uitgereden; maar nu moest ik gelooven, dat de aarde draaide en dat er niets op aard bestendig was, daar ik nu niet eens verlof had, om in het dorp te gaan, anders dan onder de voorwaarde van overgave. Daartoe echter had ik nu geen trek, en wilde liever, als 't niet anders kon, mijn weg in het dorp met geweld banen.’ Vrees en moedeloosheid kent de Wet blijkbaar niet. In zijn boek zijn bewijzen te over, dat hij elke macht aandurft, al is het getal der zijnen nog zoo gering. Moedig is hij altijd; maar overmoedig nooit. ‘Ik kon het evenwel niet over mijn hart krijgen om zoo maar weg te trekken zonder een schot te schieten.’ Dat is een echte de Wet's-uitspraak, die in anderen vorm telkens terugkeert. Maar zooals het zijn taktiek was den vijand altijd afbreuk te doen, zoo was het ook zijn taktiek te vluchten, als de macht hem zou verpletteren. Slechts één uiting van moedeloosheid - al is deze dan ook kort - treft men in zijn boek aan, het is in de beschrijving van zijn tocht naar de Kaapkolonie (Nov. 1901). | |
[pagina 515]
| |
‘O, de Engelschen hadden mij ten laatste in een strik gevangen, want de Oranje- en Caledon-rivier, die soms weken lang ondoorwaadbaar bleven, waren vol. Hoe zou ik uit? De Engelschen hadden mij ingesloten, “cornered,” zooals zij zoo gaarne zeiden. Er was nu voor mij geen ontkomen’ (blz. 250). Toen kwam plotseling de verheugende tijding, dat de Caledon-rivier zakte. De Wet wàs ‘uit,’ en onmiddellijk had de onwrikbare weer nieuwe plannen. ‘Ik trok toen in de richting van De Wetsdorp, meenende dat, indien Gen. Charles Knox, met zijne groote macht, mij een kans daartoe gaf, de paarden wat rust te geven, en dan opnieuw te trachten in de Kaapkolonie te komen. Maar neen! daarover waren de Engelschen te bezorgd....’ Toen ze hem echter ook slechts twee dagen met rust lieten en Kom. Hasebroek met zijn kommando zich bij hem had gevoegd, waagde hij nog eens een poging. Ook die slaagde niet, omdat een kolonne vóór hem en Knox achter hem, hem dreigden in te sluiten. De Wet's grootste heldendaad was de schitterende overwinning op zich zelf. Het was tijdens de beraadslagingen te Vereeniging. De meerderheid der afgevaardigden was voor vrede tegen de minst ongunstige voorwaarden. De Wet was voor doorvechten tot den laatsten man. Maar Botha en de la Rey kwamen bij hem en wezen er hem op, dat zij den strijd gezamenlijk begonnen hadden en die ook gezamenlijk moesten eindigen. En hij, die nooit gedacht had aan ‘ingeven,’ hij, de onwankelbare, stemde toe, ter wille van de éénsgezindheid. Zelfs voor de wereld zou hij niet staan als de generaal, die wilde verwinnen of sterven.
* * *
Welk een geheel ander karakter draagt Kruger's boek. Het mist het volkomen eigene, het persoonlijke van de Wet's werk. Dit is Kruger's uitdrukkelijke wil geweest. Men heeft hem niet kunnen bewegen op zijn herinneringen een meer persoonlijk stempel te drukken. Toch verraadt het hier en daar in heftige uitlatingen tegen de Engelschen den man van het opbruisend karakter, den staatsman die bulderend kon | |
[pagina 516]
| |
toornen, die zich in zijn drift wel eens tot onvoorzichtigheden liet verleiden, zoodat, om een enkel recent voorbeeld aan te halen, gedurende de Bloemfonteinsche Conferentie van 1899, A. Fischer niet alleen als tolk tegenwoordig was, doch tevens om door zijn invloed des President's opvliegendheid een weinig te temperen.Ga naar voetnoot1) Doch ook om andere redenen draagt Kruger's boek wel een zeker karakter. Het is geschreven zonder opzettelijke studie van hetgeen vóór dien over hetzelfde Zuid Afrikaansche geschiedkundige tijdvak is te boek gesteld. Het is hierdoor niet geworden een verweerschrift, noch een gewilde toelichting op bestaande historische werken. Een verweerschrift te geven heeft allerminst in Kruger's bedoeling gelegen. ‘Dass er den bösen Willen, der seine ganze Lebensarbeit in falschem Lichte darstellte, durch Worte belehren könne, glaubt er ohnehin nicht,’ zegt Ds. Schowalter in zijn inleiding tot ‘Kruger's Lebenserinnerungen.’ Een toelichting te schrijven lag evenmin ten grondslag aan zijn arbeid. Tòch verklaart Kruger's boek veel wat tot aan de verschijning ervan duister was. Maar de lezer van zijn werk moet vertrouwd zijn met de Transvaalsche geschiedenis, wil hij onmiddellijk bespeuren, waar de lezing van den ouden staatsman afwijkt van die van andere schrijvers. Een vergelijkende studie in deze is zeer belangwekkend en het is te hopen dat eenmaal een historicus moge gevonden worden, die dezen arbeid, en een uitgever die de openbaarmaking van zulk een toelichtend werk aandurven. Ik kan niet over voldoende plaatsruimte beschikken om hier uitvoerig in te gaan op de vele geschiedkundige gebeur- | |
[pagina 517]
| |
tenissen, die door het verschijnen van Kruger's boek in een nieuw licht zijn geplaatst. Tòch wil ik trachten enkele der meest treffende voorbeelden aan te halen. Van minder belang is natuurlijk het feit dat vele jachtavonturen, die Kruger zou hebben beleefd, thans naar het boek der fabelen zijn verwezen, en dat de lezingen van de ongelukken, die hem getroffen hebben en waardoor hij voor zijn leven verminkt werd, niet juist zijn gebleken. Merkaardiger is en teekenender voor Kruger's persoonlijkheid, dat zoowel ThealGa naar voetnoot1) als Van OordtGa naar voetnoot2) verklaren dat Kruger in 1857 als Kommandant-Generaal met Pres. Pretorius tegen den Vrijstaat optrok, omdat hij, die ondergeschikt was, aan het hoofd van den Staat niet weigeren kon. De ‘Gedenkschriften’ echter leeren ons juist het tegendeel. ‘Hij (Kruger) was zeer beslist tegen het plan van Pretorius, dien hij met zijn Burgers aan de Vaalrivier in lager vond, en zeide hem onomwonden zijn meening. Maar zoodra het hem bleek, dat de President van den Vrijstaat met Kommandant-Generaal Schoeman in het noorden van Transvaal.... was overeengekomen, dat deze den Vrijstaat zou te hulp komen, toen was hij er voor snel op te treden en BoshoffGa naar voetnoot3) aan te vallen.’ Zoo meent Reginald StathamGa naar voetnoot4), dat Paul Kruger zich waarschijnlijk gedurende de Transvaalsche Burgeroorlogen bij de partij van Pretorius had aangesloten, omdat hij, Kruger, voorliefde had voor de kerk, die zijn besliste geloofsovertuiging het naast stond. De beschuldiging, dat Kruger met godsdienstige oogmerken de Pretorius-partij diende, werd ook in die dagen uitgebracht. Zoowel die aanklacht als Statham's beweren, dat van volkomen onbekendheid met de Transvaalsche kerkelijke vraagstukken blijk geeft, vinden hun beantwoording in de ‘Gedenkschriften.’ Kruger deelt ons mede, dat de Vrijstaatsche rechters zouden | |
[pagina 518]
| |
gevraagd worden het Hof te vormen, dat het geschil tusschen de beide partijen in dezen Burger-oorlog zou moeten beslechten; terwijl wij tot heden op gezag van Mc Call Theal altijd gemeend hadden dat ook Rechter Harding van Natal verzocht zou worden in dit scheidsgericht zitting te nemen. Theal stelde het aantal Transvalers onder Kruger, dat in 1865 gedurende den grooten Basoetoe-oorlog den Vrijstaat te hulp kwam, op 970; Kruger verklaart uitdrukkelijk dat dit getal slechts 300 was. En ook in den buit, die bij deze expeditie gemaakt werd, verschillen beiden. Theal spreekt van 4150 schapen, Kruger raamt de vangst op niet minder dan 30,000. Door vele geschiedschrijvers - o.a. Dr. JorissenGa naar voetnoot1) en TrompGa naar voetnoot2) - is het Kruger tot een ernstig verwijt gemaakt dat hij zich in het moeielijke jaar (1877) van de inlijving tegenover Burgers kandidaat had gesteld voor het Presidentschap. Van Oordt verhaalt dat Burgers na zijn terugkomst in de Kaap-Kolonie verklaard heeft, dat hij Kruger zou hebben ‘voorgesteld zich beiden terug te trekken ten gunste van Stöckenstroom, doch dat Kruger geweigerd had.’ Thans blijkt, dat Kruger had aangeboden zijn ondersteuners te bewegen hun stem op Burgers uit te brengen, wanneer deze slechts krachtige maatregelen wilde nemen tot bescherming van de onafhankelijkheid. Men dient natuurlijk de meeningen van Jorissen en Tromp met zekere omzichtigheid te beschouwen, omdat beiden, en vooral de laatste, die particulier secretaris van Burgers was, tegenstanders van Kruger's binnenlandsche politiek waren.Ga naar voetnoot3) Toch werd hun oordeel van | |
[pagina 519]
| |
bijzonder veel gezag geacht, omdat zij beiden van zoo nabij en zoo intiem de staatsaangelegenheden van die dagen hebben leeren kennen. Inmiddels zij hier even gewezen op een breede behandeling van den man, die door de Engelschen altijd als bekrompen en haatdragend werd uitgebeeld. Kruger verhaalt, hoe Dr. Jorissen, de toenmalige Staatsprocureur, President Burgers steunde in zijn voornemen om de Volksraadsleden die de onwettige oorlogsbelasting van f 5 nog niet betaald hadden, - en tot wie Kruger behoorde - uit het Wetgevend lichaam te verwijderen. Toch verzocht Kruger Dr. Jorissen te benoemen als zijn medelid der deputatie naar Engeland, die het protest der Transvaalsche Regeering tegen de annexatie zou overbrengen. Jorissen, die terecht prat gaat op zijn krachtig gestelde Derde proclamatie (1881), zegt in zijne herinneringen, dat hij op het denkbeeld kwam van dezen oproep te doen en hem ook samenstelde. Kruger evenwel verklaart, dat Dr. Jorissen de proclamatie in opdracht van hem opstelde. Trouwens, Dr. Jorissen laat zich blijkbaar wel eens meer verleiden tot overdrijving van zijn werkelijk gewichtige rol. Ter aangegeven plaatse houdt hij vol dat de Boeren ook hem met Kruger en Joubert naar Kaapstad afvaardigden (1879) om te bewerken dat het ontwerp tot samensmelting der Zuid Afrikaansche landen, dat in het Kolonische Parlement aanhangig was gemaakt, niet zou worden aangenomen. Van Oordt had in zijn levensbeeld van Kruger reeds gemeld, dat Jorissen slechts ‘meeliep’. Kruger spreekt evenmin van Jorissen.Ga naar voetnoot1) Overtalrijk zijn de lezingen der ‘Gedenkschriften’ die afwijken van die van andere Zuid Afrikaansche geschiedkundige werken en die Kruger's houding in sommige vraagstukken duidelijker en, dit dient gezegd, nobeler maken. Toch blijft ook nog veel onopgehelderd. In de voorrede van de Duitsche uitgave staat: ‘Hinter dieser einen grossen alles erdrückenden Erinnering treten einstweilen die Erinnerungen an die inneren Kämpfe und Sorgen noch etwas zurück, die ohnehin schonend | |
[pagina 520]
| |
behandelt werden müssen, wenn das Volk, das sich erst wieder neu aufrichten muss, nicht durch Uneinigkeit noch mehr geschwächt werden soll.’ Daarvoor is Kruger bevreesd, dat hij oude veeten zal ophalen. In dit opzicht verschilt hij van de Wet en de jongeren, die de lessen der historie hun medeburgers voorhouden. Kruger was de man geweest, die van den Burger-Oorlog meer had kunnen mededeelen. Maar de Transvalers spreken niet gaarne over dien tijd, zooals van Oordt schrijft. Kruger had meer kunnen zeggen van de wording der Transvaal, het tijdperk van vóór 1860. Zijn boek gaat thans over de grenzen van zijn land, het behandelt meer de verhouding van Transvaal tot Engeland en tot haar buren.Ga naar voetnoot1) Daarom is het zeker niet minder belangrijk. Maar in dit verband is veel belangrijks nog gesluierd gebleven. In de ‘Gedenkschriften van Paul Kruger’ hadden wij bovenal willen lezen van de lange worsteling tusschen den democraat Kruger en den plutocraat Rhodes. Wat andere geschiedschrijvers ons niet hadden kunnen onthullen, had Kruger ons kunnen geven. Die eerste ontmoeting dezer twee tegenstanders moet treffend zijn geweest; dat eerste meten van elkanders krachten toch is het werkelijke begin der worsteling geweest. De strijd om Swazieland, Gazaland en Zambaansland, de Adendorff-trek, zij zijn allen zoo vluchtig behandeld. Dat is te betreuren. Wij weten van al deze ingewikkelde kwesties nog betrekkelijk zoo weinig en zelfs de Transvalers zijn niet volkomen vertrouwd met de ware draagkracht dezer geschiedkundige vraagstukken.Ga naar voetnoot2)
Als men de boeken van de Wet en Kruger gelezen heeft, dan treft onwillekeurig de overeenkomst van karakter | |
[pagina 521]
| |
bij deze beide groote mannen. Zij wijken in hun geaardheid af van hun landgenooten. Is de Boer over het geheel zeer kalm en berustend, Kruger en de Wet zijn de mannen van het haastig humeur. Zij zijn opvliegend en zeggen plomp waar het op staat. Zij wachten niet af, maar handelen. Zij zijn geen waaghalzen, maar wagen toch meer dan gemeenlijk in den aard van den Boer ligt. Beiden zijn hun staatkundige loopbaan begonnen als krijgsofficier. Zij hebben getoond te zijn onverschrokken, zonder blaam of vrees, en hebben het onbegrensde vertrouwen hunner burgers weten te verwerven en te behouden. Niet alleen in hun krijgsmanstalenten hebben beiden bewezen te staan boven hun landgenooten; maar ook in hun karakter als krijgsman. Zij waren wars van de al te groote voorzichtigheid der Boeren. Zij waagden, waar zij wisten te zullen slagen, en hadden een toenemend succes. Zij wisten hun Burgers, door hun waakzaamheid, steeds uit alle gevaren te redden en voelden het onmisbare geloof in hun beleid steeds hechter zich vesten. Na het opperbevelhebberschap hebben beiden zich aan de staatkunde gewijd. Kruger is er oud en grijs in geworden. Zijn roemruchte politieke loopbaan is ten einde. Die van de Wet begint eigenlijk pas, en toch vertoont zij reeds wonderbare gelijkenis met die van Kruger. De Engelsche staatslieden zoeken de Wet reeds met allerlei vriendelijkheden te lokken, zoo als zij het Kruger ten tijde van de tusschenregeering gedaan hebben. Zij vreezen de Wet meer dan den voorzichtigen, bedaarden Louis Botha, zooals zij gedurende de tusschenregeering banger waren voor den invloed en de vastberadenheid van Kruger dan voor die van Joubert. Maar als eenmaal Kruger, laat de Wet zich geen oogenblik afleiden van zijn beginselen; door geen vriendelijkheden, door niets. De Vrijstaters en Transvalers voelen dit, en het aantal dat zich vast om hem schaart, wordt steeds grooter. Zoo is het ook met Kruger gegaan in de jaren van 1877 tot '80. En waar Kruger de Engelschen in die jaren dreigde, wanneer zijn volk geen rechtvaardige behandeling gewerd, daar vinden wij die houding terug bij de Wet gedurende het onderhoud met den Engelschen Minister van Koloniën te Bloemfontein, waar de groote Vrijstater dreigde een agitatie te zullen verwekken als de grieven niet werden opgeheven. | |
[pagina 522]
| |
Intuïtief voelen wij dat de Vrijstaters als één man de Wet zouden volgen als de Transvalers het Kruger in 1880 deden. Maar wat wij niet weten, is of de generaal met het haastig humeur zich, evenals Kruger, den bovenmenschelijken dwang zou kunnen opleggen om rustig zijn kans af te wachten te midden der ontevredene elementen, die naar hem opzien als naar hun bevrijder. Zou de Wet ook in dit opzicht Kruger evenaren? In ieder geval is de Wet's loopbaan, juist ook om dit zich herhalen der geschiedenis, zoo ten volle belangstelling waard. De boeken van Kruger en de Wet hebben ons die gelijkenissen nog eens helderder voor oogen gebracht.
Frederik Rompel. |
|