| |
| |
| |
Verzen.
I.
Versmade oase.
Versmade oase van mijn jeugdwoestijn,
Plaag niet mijn ziel met vage erinnringspijn!
Eentonig lag de lange weg gestrekt,
Scherp schelwit zand, door boom noch bloem gevlekt.
Mijn stap was licht, mijn hart was jong en blij
En zingend toog ik door mijn woestenij.
Toen wees me een Peri, blank in wazig blauw,
Een roze-oase vonkelend van dauw.
- ‘Kom, rust een wijle,’ zong de Peri zoet,
‘Waar palmenloover weert den zomergloed,
Waar lokt uw leden koel een springfontein,
Waar vruchte' u laven, zoet als honigwijn.
Aroom van rozen en van specerij
Vervult mijn tent van loovergroene zij.
Op fulpen tulpenroode peluw zacht
Zult gij verdroomen heel den weeldenacht.
| |
| |
Een nachtegaal, die zingt u zijn ghazel
En sprookjes weet ik, die ik mooi vertel.’
Maar uit haar handen reet ik mijn gewaad.
- ‘Neen, laat mij gaan, ik kwam allicht te laat.
Mijn doel is ver nog, laat mij snel voorbij!
O, Peri zoet! die weelde is niet voor mij.’
- ‘Hoort ge in de vert' dat vreemde ruischen wel?
- De vleugelslag van d'engel Azraël,
Die wacht bij d'oever van de Doode Zee
En eeuwig zingt een slepend lied van wee.
In Roze-Oase hoort gij treuren niet
Dat vleugelruischen en dat doodelied.
Hoe stormt gij trotsch, in juichende' overmoed,
Uw vijand onverzoenbaar tegemoet!
Duld tusschen u en 't onafwendbaar doel
Wat rust en vreugde in Roze-Oase koel!
Vermei een wijle in sprookje en droom en spel
Uw blije zinnen! De engel wacht u wel.
Zijn zwaard blijft scherp, zijn beker blijft gevuld,
Hij sluimert nooit, hij wacht met groot geduld.
En komt gij vroeg, gij komt hem nooit te vroeg.
Rood druipt zijn bloed van jeugd die hij versloeg.
En komt gij laat, gij komt hem nooit te laat.
Vrees niet dat ge ooit uw reizedoel ontgaat!
O d'éenen slaat in slaap hij rond den hals
Gelijk een vangstrik worgende armen valsch.
En d'andren geeft hij gif en drenkt ze er mee
En allen werpt hij in de Doode Zee.
| |
| |
Die ruischt niet meer, ze is zóo van lijken zwaar,
Elk van haar baren is een doodenbaar.’
Toen lachte ik luid en talmen leek mij laf
En vastberaden greep ik weer mijn staf.
Ik dacht: licht school verraderlijk venijn
In vruchte' en roze' en lavende fontein.
En prijzend wijs triomf van koel verstand,
Betrad ik weer mijn weg van vlammezand,
Betrad ik weer mijn dorren weg van plicht,
Maar de oogen brandden in mijn aangezicht.
Wel was de weg dezelfde weg nog, maar
Mijn stap was wankel en mijn hart was zwaar.
Wel zong ik nog, maar 't lied was klacht van wee,
Als 't lied van d'engel bij de Doode Zee.
Ik hoor aldoor dat ruischen in 't verschiet,
Ik hoor de woorden van zijn doodelied.
| |
| |
II.
Doode bladen.
Wat ritselt achter me in de winterlaan,
Waar, star van wanhoop, zwarte boomen staan?
Wat rent mij na en hecht zich aan mijn kleed
Zoodat ik schichtig ómzie, bang voor leed?
- O 't zijn maar doode bladen, zwart en blond,
Die ijswind voortzweept over grijzen grond.
't Zijn enkel maar bevrozen blade' als heel,
Heel oude brieven, rimpelvol en geel.
Ook zwarte zijn er als verkoold papier
En bruingeschroeide, als redde een hand ze uit vier.
Nu dwarrlen ze allen rond mij, geel en ros
En bruin, een krans, die laat mijn kleed niet los.
En altijd verder, koud en eenzaam, vlied
Ik waar de stormwind loeit zijn koningslied,
Waar, zwavelgeel, laait óp in loutringbrand,
De wreede hemel boven 't lijdend land.
O doode bladen, die 'k ontvouwen zag
Uit donzen knoppen, d'eersten blauwen dag!
Die 'k weven zag rond boomekruinen breed
Uw koelte- en schaduwwuivend boomenkleed!
Die 'k zag verwelke' en vallen op de baar
Van dooden Zomer, traag als tranen zwaar,
| |
| |
In regenbleeken schemer, als geween
Van de eenzaam-kranke boomen, éen voor éen!
O eens verheevnen, zingend zomerlof!
O laag gedaalden, keert nu weer tot stof!
Keert niet gedwee gij weer in de aardeschoot,
Zoo wekt u nimmer lente's morgenrood.
Om weer te spruite' in zon en juich-azuur,
Moet ge eerst verbrand in aarde's vagevuur.
Maar gij waart teedre trouwe blade' en woudt
Vertroosten blijven 't eenzaam winterwoud.
En straft u zóo de strenge wintergod?
Moet zóo gij boeten met dit zwerverslot?
O doode bladen! 'k schud vergeefs u af!
Ik sleep u mee, ik sleep u in mijn graf.
| |
| |
III.
Liefdewonder.
Ik zag mijn Liefde zeetlende op een troon
Van sneeuwwit marmer, rood een rozekroon
Om zwarte lokke' en leliebleek gelaat.
En rozen regende' op zijn blank gewaad.
Mijn bloedend hart, een rijpe roode vrucht,
Lag in zijn handen. - Blank, uit blauwe lucht,
Klapwiekten duiven in die rozenpraal
En, week van weelde, zong een nachtegaal.
Kalm in zijn handen wrong de godeknaap
Mijn bloedend hart... Hij zong me in tooverslaap
En stal mijn hart toen stil mij uit de borst:
Een dichterhart, dat laaft wel godedorst.
Waar 't bloed mijns harten droppelde op den grond
Ontbloeiden slanke rozeranken rond
Den marmertroon, dien ze overwelfden heel
Met bloeiend loover als een droompriëel.
En van die rozen vlocht ik zelve een kroon,
Daar kroonde ik mee zijn donker godeschoon
Trotsch lokkenhoofd en lachte, blij en koen:
- ‘O Liefde! zie hoe dichters wondren doen!’
En van mijn hart, dat in zijn handen lag,
Tot in mijn leege boezem beefden, rag
Lijk najaarsdraden, teedre snaren fijn,
Die 't hart nog bonden aan mijn borst, met pijn.
| |
| |
Toen scheurde plots een koude wervelwind
De rozen áf en roofde 't godekind
Uit de arme kroon de bloeme' als bloedkoraal.
En zwijgend vlood de bange nachtegaal.
De blanke duiven sneeuwden weg en 't blauw
Der lauwe lucht versmolt in wolkengrauw.
Niets bleef mijn Liefde als - wreede winterhoon! -
Een zwart priëel, een zwarte dorenkroon.
Toen sloeg de storm met Liefde's lokkenzwart,
Tot nieuw een wonder 't dagende uit, mijn hart.
Mijn bevend hart lag bleek en leeg van bloed....
Nu wacht het stil of Liefde een wonder doet.
| |
| |
IV.
Liefde-trouw.
Gelijk bij d'arbeid voelt een meisje vroom
Altijd nabij haar vriend en vader God
En ziet Gods hand bij 't wenden van haar lot
En hoort Gods stem en volgt hem zonder schroom,
En voelt zich dragen boven wereldspot,
Door 't leven zwevende in haar hemeldroom
Van zilverlicht en lelieën-aroom,
Die aanschijn, kleedre' en heel haar weze' omvlot; -
Zoo voel ik trouw mijn lieve Liefde gaan
Altijd nabij mij, wat ik denke of doe.
't Wordt donker.... sterren zien mij vragende aan,
Mijn hart klopt bang, ik doe mijn oogen toe.
Die gouden raadslen kan ik niet verstaan....
Draag me in uw armen, Liefde! uw kind is moe.
| |
| |
V.
Gelijk een tenger schoolkind....
Gelijk een tenger schoolkind, bij 't gejoel
Van wilde kindren, overvalt gevoel
Van heimwee naar de kamer lenteluw,
Waar lang zij veilig ziek lag, ver van 't ruw
Misbaar der sterken, ijdel op hun lot-
Geschonken grof-gezonde kracht, vol spot
Voor 't kindje zwak, dat krankheid wedervoer,
Een bleeke lelie bij pioenen stoer; -
Zij schelden scherp, knikt droef haar kopje née:
Ze is áltijd moe, zij kán niet spelen mee.
Zij kijkt en duizelt, schuilt maar in een hoek
En bladert droomende in haar sprokenboek,
Benijdt de vogels, blij in 't blauw omhoog,
Waar blikt de zon als Godes álziend oog.
- ‘Is dit nu 't leven?’ denkt zij vaag en schrik
Doorschokt haar even, maar dan juicht ze: - ‘O ik
Word koningin van Feeënland en straf
Wie nu mij plagen, met mijn tooverstaf
Verand'r ik ze alle' in monsters!’ Neen, dan komt
Haar meelij boven. Vóor haar troon, verstomd
Van wonder, vallen ze allen haar te voet
Zoo droomt haar overmoed.
Plots roept de manend-strenge stem der bel
De woeste bende weg van 't luide spel.
Een bij gelijk, vliegt Blondje's aandacht vlug
Naar wijsheidhonig, maar dan komt terug
Verlangen week naar koele moederhand
Op 't vlammend kopje, rood van koortsebrand,
Naar 't reinblank kussen, innig en vertrouwd,
Naar 't temprend scherm, dat ál in schemer houdt,
Naar moeders teeder streelend stemgeluid,
| |
| |
Naar zachte nachtlamp en naar lavend fruit:
Roodgoude' oranje als 't bolle zongelaat,
Dat op een sneeuwveld straalloos ondergaat,
Citroen ovaal, als zomermaan zoo geel
Of, kinderwang van karmozijn fluweel,
Een perzik wel, die met aroom al troost,
Naar roze of tulp, die neven 't bedje bloost
En, bovenal, naar de englen slank van lijn,
In blanke plooien van haar bedgordijn,
Die vullen heel de kamer met muziek
Dan breekt zich baan de zware tranenvloed
En vlekt het lesboek, waar ze uit lesschen moet
Haar heete dorst naar weten: wat zij voelt
Kan zij niet uite' in woorden....
De lucht haar kloppend kopje en vreemd geruisch,
Als van een schelp, doorzingt haar ziel...
Kleedt moeder 't weenend kindjen uit en stilt
Haar droeve klacht met koesterwoordjes, tilt
Klein Blondje in bed, waar 't lacht, door koorts en pijn:
- ‘O moeder zoet! hoe zalig, ziek te zijn!’
Zoo, vreemd en eenzaam op mijn levensschool,
Ontwijkend bang 't geweld der sterken, school
Ik in mijn hoek voor booze wereldspot
En zocht mijn troost in droom van engle' en God.
Wel leerde ik vroom, maar wat alléen ik zoek
Is niet te vinde' in éenig menschenboek.
En bitter ween ik, heimwee-overmand
Naar de enge peluw, waar de koele hand
Van kalmen Dood zal streelen weg mijn pijn....
O lieve Dood! hoe zalig, niet te zijn!
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|