De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Fonografische taalstudie. - Dat de fonograaf, die de klanken van het gesproken woord opneemt, ze vastlegt en in staat is ze opnieuw te laten hooren, een kostbaar hulpmiddel kan wezen voor taalstudie, ligt voor de hand. Ik spreek nu niet over het gebruik dat de experimenteele fonetiek er reeds van gemaakt heeft, o.a. door het mikroskopisch onderzoek van de in was afgedrukte trillingen der vokalen. Maar ik deel iets mede over de pogingen in de laatste jaren gedaan om het instrument bruikbaar te maken voor historische, en ook voor praktische, taalstudie, door het verzamelen en het bewaren van belangrijke fonogrammen. Te Parijs heeft een der leden van de ‘Société d'Anthropologie,’ Dr. Azoulay, reeds in Mei 1900 een voorstel gedaan om een fonografisch muzeum te stichten, waarin allerlei staaltjes van Fransche dialekten en vreemde talen, ook volksliedjes en volksmelodiën, zouden worden opgenomen. Zelf is hij dadelijk aan het werk gegaan, heeft, met zijn fonograaf in de hand, de terreinen der Parijsche tentoonstelling afgeloopen en daar, allerlei interessante wandelaars staande houdend, hun eigenaardige spraakgeluiden, hun liedjes of hun volksdeuntjes op zijn wasrollen gefonografeerd. Het schijnt dat het hem op die manier gelukt is meer dan 400 cylinders te verzamelen met reprodukcies van ongeveer zeventig verschillende talen en dialekten en een groot aantal liedjes en muziekwijzen uit alle oorden der wereld. Intusschen heeft de fonografie van Dr. Azoulay meestal onder ongunstige omstandigheden plaats gehad: gemis aan behoor- | |
[pagina 346]
| |
lijke installatie, geraas op het terrein, luid opdringen van nieuwsgierigen, zenuwachtigheid of onwil van de sujetten, en zoo meer. Ook was de methode van den operateur niet onberispelijk: het laten voorlezen, in allerlei talen en tongvallen, van een vertaling der gelijkenis van den Verloren Zoon, - voor zoover die vertalingen in de dépôts van het Bijbelgenootschap verkrijgbaar waren, - was geen gelukkig denkbeeld. Een voorgelezen vertaling is niet het meest natuurlijke dokument van een gesproken taal. Wetenschappelijker en beter ingericht is het ‘Phonogramm-Archiv’ te Weenen, dat, op initiatief der Natuurkundige Afdeeling van de Akademie van Wetenschappen der hoofdstad van Oostenrijk, ruim twee jaren geleden, na lange en zorgvuldige voorbereiding is tot stand gebracht. Ten einde te gemoet te komen aan het bezwaar dat in het gebruik van wassen cylinders gelegen is - deze schijnen, op den duur, een soort van oxydatieproces te ondergaan en slijten bovendien door de herhaalde reprodukcie van het gesprokene, - worden, in plaats van rollen, wassen schijven gebruikt die, langs galvano-plastischen weg, in metalen schijven worden veranderd. De aldus verkregen onveranderlijke ‘Phonotypen’ worden in het Archief gedeponeerd, terwijl nieuwe afgietsels der ‘Phonotypen’ in was voor de reprodukcie van het gesprokene dienen. Reeds zijn rezultaten van beteekenis verkregen door drie missies welke de Akademie van Wetenschappen heeft uitgezonden, de eene naar Croatië en Slavonië, waar veel volksliedjes verzameld zijn, de andere naar het eiland Lesbos, de derde naar Brazilië, vanwaar, behalve Portugeesche taalfragmenten, ook godsdienstige liederen zijn meegebracht. Te Weenen zelf zijn fonogrammen genomen van Oostenrijksche en Silezische dialekten, van Japansche en andere Aziatische talen, terwijl deze wetenschappelijke fonografie er ook aan de geschiedenis der kunst is dienstbaar gemaakt, door het fonografeeren der declamacie van de voornaamste tooneelspelers. Als het doel van dit ‘Phonogram-Archiv’ wordt opgegeven: 1. de talen en tongvallen der geheele wereld vast te leggen zooals hun toestand was aan het einde der negentiende eeuw en zooals ze zich verder zullen ontwikkelen; 2. de meest merkwaardige voortbrengselen der muziek te registreeren; 3. hetzelfde te doen met sentencies of redevoeringen van uitnemende mannen en | |
[pagina 347]
| |
vrouwen, ten einde het akcent en de intonacie der volzinnen te bewaren.
Voor de praktische studie der Fransche taal heb ik zelf, sints eenigen tijd, de fonograaf waarover het fysiologisch laboratorium te Groningen beschikt, in gebruik gesteld. Vooreerst heb ik de uitspraak van elk mijner toehoorders in een wassen cylinder geregistreerd. Bij reprodukcie herkent men niet altijd het timbre der stem, maar de eigenaardigheden der uitspraak en al de bijzonderheden der voordracht komen zoo duidelijk en zoo volkomen getrouw te voorschijn, dat voor de kritiek van uitspraak en intonacie werkelijk een objektieve en onbetwistbare basis in het fonogram gegeven is. Wie voornemens is eenigen tijd te Parijs te gaan doorbrengen, bespreekt vóór zijn vertrek de ééne helft van een cylinder, de andere helft na zijn terugkeer. Zoo komen de gemaakte vorderingen met onberispelijke nauwkeurigheid voor den dag. Bovendien heb ik een begin gemaakt met het verzamelen van de verschillende wijzen waarop het Fransch in de verschillende streken van Frankrijk wordt uitgesproken. Een twaalftal jonge abbé's, kweekelingen van de ‘école des Carmes’ te Parijs, afkomstig uit zeer uiteenloopende deelen van Frankrijk, hebben mij den dienst bewezen de fabel van ‘Le Corbeau et le Renard’, elk met het akcent van zijn land, in de fonograaf te spreken. De aldus besproken cylinders worden te Groningen bewaard en kunnen aldaar telkens ten gehoore worden gebracht. Ik ben voornemens deze eerste proeve, die, tengevolge van allerlei omstandigheden, nog wat gebrekkig is uitgevallen, bij een volgend bezoek aan Parijs door beter voorbereide en doelmatiger ingerichte registreeringen aan te vullen. Zoo zal, op den duur, tot de hulpmiddelen voor de studie der Fransche taal, naast de bibliotheek, die het geschreven woord bewaart, ook een klein muzeum van fonogrammen gerekend kunnen worden, waar de gesproken taal in hare verschillende nuanceering en uitspraak kan worden bestudeerd. Natuurlijk zou het wenschelijk zijn ook de patois zelve in dit muzeum op te nemen. Maar deze te verzamelen ligt meer op den weg van Frankrijk zelf. Die taak zal het ‘Musée phonographique’ zich wel niet laten ontnemen. Jammer dat de vervaardigers van den ‘Atlas linguis- | |
[pagina 348]
| |
tique’ die tegenwoordig wordt uitgegeven en waarvan reeds honderd-negen-en-dertig bladen verschenen zijn, bij hun onderzoekingen enkel hun oor hebben gebezigd en de zeer te waardeeren hulp van de fonograaf hebben versmaad.
A.G. van Hamel.
Rabelais. - Te Parijs is dezer dagen een nieuw letterkundig genootschap opgericht, de ‘Société des études Rabelaisiennes’. De stoot tot die oprichting is gegeven door den man wien terecht het voorzitterschap is opgedragen, den heer Abel Lefranc, sekretaris van het ‘Collège de France’, bekend door zijn uitgave van de laatste gedichten van Marguerite de Navarre en door zijn geschiedenis van het Collège. De heer Lefranc had, verleden jaar, tot onderwerp zijner conférences aan de ‘École pratique des Hautes Études’ gekozen de biografie van Rabelais en de verklaring van het vierde boek van Pantagruel. Bij die conférences - iets in den trant van hetgeen de Duitschers een ‘Seminar’, wij een ‘privatissimum’ noemen, - kwam telkens sterker aan het licht, vooreerst, hoe weinig nog met volkomen zekerheid bekend is omtrent het leven van den grooten verteller der Renaissance en omtrent de omstandigheden waaronder hij zijn beroemde roman heeft geschreven, ten andere, hoe verbazend veel nog te onderzoeken valt voordat een behoorlijk volledige kommentaar op Gargantua en Pantagruel zal kunnen geschreven worden. De toehoorders van den heer Lefranc, - of, zooals het heet in den stijl der ‘École des Hautes Études’, de leden der conférence, - hebben verleden jaar reeds een begin gemaakt met de bijzondere studiën die hier in de eerste plaats zijn aangewezen: studie der autografen van Rabelais, van zijn Grieksche werken, van de brieven gedurende zijn Italiaansche reizen door hem geschreven, van eenige der mannen met wie hij het meest heeft omgegaan, van zijn betrekking tot de dichterschool van Lyon, het schiften van de historische en de fantastische elementen van zijn roman, nasporing van het vele en veelsoortige dat deze geweldige kenner der oudheid aan de Grieksche en Romeinsche schrijvers heeft ontleend, en meer van dien aard. | |
[pagina 349]
| |
Maar die arbeid kan slechts een begin heeten van hetgeen hier gedaan moet worden. Terecht zegt de heer Lefranc in zijn prospectus: ‘Nul auteur n'exige, plus que Rabelais, pour être compris et interprété sérieusement, un effort collectif.’ En de kollekcie dier samenwerkende studiemannen moet heel groot zijn. Want het licht moet aan alle kanten ontstoken worden. Nog afgezien van wat hier aan biografische, bibliografische en filologische studies vereischt wordt om echte gegevens en een zuivere tekst te bezitten, zoo zullen de kommentatoren van Rabelais de heele omgeving van zijn werk moeten doorsnuffelen om de weetgierigheid van den lezer behoorlijk te kunnen bevredigen. Sints Le Duchat (1741) is op dit gebied niet veel nieuws geleverd. Vermakelijk-overweldigend is de opsomming, door den heer Lefranc in zijn cirkulaire, van de uitstapjes die hij met zijn leerlingen heeft moeten maken bij de enkele verklaring van de tien eerste hoofdstukken van het vierde boek: het kunsthandwerk der Renaissance, zooals weefsels, tapijten, edelgesteenten; verder plantkunde, geschiedenis der visschen, van het rendier, duiventeelt, ontleedkunde; zeevaartkunde, geschiedenis der geografie en van de overzeesche ontdekkingsreizen, koloniale geschiedenis; plaatselijke gebruiken en tongvallen, provinciale woordenlijsten der zestiende eeuw; symbolisme, folklore, spreekwoorden, dieventaal, oude en nieuwe topografie, bedevaarten, munten, kerkelijke gebruiken, reisbeschrijvingen, volksboeken, klassieke auteurs enz. enz. Als einddoel van het onderzoek wordt gesteld: een nationale edicie der komplete werken van Rabelais. Viermaal per jaar zal door het genootschap een Bulletin worden uitgegeven. Daarin zullen worden opgenomen: hoofdartikels, stukken kommentaar, biografische dokumenten (al heel spoedig een stuk waaruit blijken zal dat de laatstelijk aangenomen datum van Rabelais' dood, 9 April 1553, onmogelijk de juiste kan wezen), bibliografische opgaven, vragen en antwoorden, portretten, facsimilés, kaarten, enz. De heer Lefranc is een enthousiast. Wie hem, in de ‘École des Hautes Études’, heeft zien plaats nemen tegenover zijn toehoorders, een stapel boeken uitspreidend op de tafel, allerlei curiosa uit zijn eigen boekerij of uit andere bibliotheken onder hun aandacht brengend, altijd hun belangstelling wekkend voor nieuwe vragen, | |
[pagina 350]
| |
telkens er op uit om Rabelais en zijn omgeving werkelijk voor hen te doen leven, om hen in het Touraine, het Montpellier, het Lyon van de eerste helft der zestiende eeuw te verplaatsen, - die begrijpt dat er van dezen geleerde groote bezieling voor het ondernomen werk moet uitgaan. Ik stel mij voor uit het Bulletin der Société des études Rabelaisiennes nu en dan iets aan de ‘Gids’-lezers meê te deelen. Ook in Nederland zullen die studiën belangstelling wekken. Onder de namen der twee-en-vijftig leden van het ‘Comité d'organisation’ bevinden zich reeds twee Nederlandsche; de eene is die van een jong leeraar die de conférences van den heer Lefranc heeft bijgewoond. Elk belangstellende kan voor tien francs per jaar lid worden van het genootschap, dat zijn zetel heeft te Parijs, 26 rue Cambacérès.
A.G. van Hamel.
Een nieuw werkplan voor literair-historisch onderzoek. - Reeds vroeger heb ik, in mijn artikelen over Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde (zie o.a. de Gids van 1901, III, blz. 129 en 291 vlg.) gelegenheid gehad te doen uitkomen welke waarde voor die studie moet worden toegekend aan den arbeid en het initiatief van den heer Gustave Lanson, maître de conférences aan de ‘École Normale Supérieure’ en aan de letterkundige Fakulteit te Parijs. Ik vestig thans de aandacht op een mededeeling door dezen geleerde gedaan in de zitting der ‘Société d'Histoire Moderne’ van 7 Februari jl. Deze ‘Société’, die nog pas twee jaren bestaat, is hoofdzakelijk opgericht om de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis van den tegenwoordigen tijd, bovenal door methodische archiefstudie, te leiden en te bevorderen. Maar langzamerhand breidt zij haar werkkring een weinig uit, zoowel wat den tijd als wat de stof betreft die haar werkzaamheid poogt te omvatten. Zoo werd reeds lang door velen de wenschelijkheid gevoeld, door sommigen ook uitgesproken, om aan de letterkundige studiën een plaats in het werk der vereeniging in te ruimen. De meesten stelden zich echter niet goed voor hoe dit zou kunnen geschieden zonder afbreuk te doen aan de eigenaardige werkmethode en het eigenlijke objektief der ‘Société d'Histoire Moderne.’ | |
[pagina 351]
| |
Voor die twijfelaars zal de mededeeling van den heer Lanson een merkwaardige verrassing zijn geweest. Hij begon met te zeggen dat, zoo de ‘Geschiedenis der Fransche Letterkunde’ reeds heel dikwijls geschreven is, er nog nooit aan gedacht is de ‘Letterkundige geschiedenis van het Fransche volk’ te schrijven. Op dit oogenblik, voegde de heer Lanson er aan toe, zou zoo iets ook niet mogelijk zijn; want de gegevens voor zulk een werk ontbreken. Toch liggen hier de meest interesante problemen, problemen die zich wijzigen naar gelang van het tijdvak dat de onderzoeker wil leeren kennen. Zoo zal, voor de XVIe eeuw, de interesante vraag deze zijn: hoever verlengen zich de middeleeuwen? Hoever reikt de invloed der Renaissance? Welk is het belang geweest der provinciale centra van letterkundig leven? Voor de XVIIe eeuw is het belangrijkste de uitbreiding van den geest der Renaissance, de heerschappij van de preciositeit en van het klassicisme. Voor de XVIIIe eeuw geldt bovenal deze vraag: hoever is de geest der filosofen en der encyklopedisten doorgedrongen in de verschillende deelen van Frankrijk, hoever in de verschillende lagen der bevolking? Hetzelfde kan gevraagd worden van de door Rousseau vertegenwoordigde gevoeligheid, van den invloed der letterkunde van het buitenland. Onder de vragen die voor de XIXe eeuw van belang zijn, stipt hij deze aan: welke wijzigingen hebben de groote letterkundige scholen, romantiek, naturalisme, symbolisme gebracht in den smaak en de beschaving van het Fransche volk? Wat beteekent, voor het geestelijk leven van dat volk, de vervanging van het boek door het dagblad? Welke beteekenis heeft de herleving eener provinciale letterkunde in sommige streken van Frankrijk? Men bemerkt het eigenaardige, in menig opzicht nieuwe, van het standpunt waarop prof. Lanson zich plaatst. Hij meent, en zeer te terecht, naar mij voorkomt, dat het letterkundig leven van een land eerst dán wezenlijk zal gekend worden, wanneer men niet alleen bestudeert de schrijvers en het geschrevene, maar evenzeer, bovenal zelfs, de menschen die lezen en de dingen die gelezen worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 352]
| |
Dit studieplan is zeker heel aantrekkelijk. De vraag is nu maar, langs welken weg en door welk soort van onderzoek dit doel tennaastebij zal kunnen bereikt worden. Prof. Lanson geeft eenige wenken en denkbeelden aan de hand die, inderdaad, zonder bezwaar en met veel vrucht zouden kunnen worden toegepast. Ik noem de voornaamste: Het bestudeer en der ‘littératures locales’, als getuigen van het voortduren van zekere stroomingen in een beperkten kring. - De geschiedenis der letterkundige genootschappen van de provinciesteden. - De repertoires der kleine volkstheaters. - De geschiedenis van de scholen, d.i. de studie van de beschaving der schooljeugd en van den geest der leeraren in een bepaalden tijd. - De kerkelijke en wereldlijke censuur van sommige boeken en de stemming door die veroordeeling bij het publiek gewekt. - De geschiedenis van de voornaamste uitgeversfirma's en boekhandelaren: welke oude boeken worden telkens herdrukt? hoe groot is het debiet van de nieuwe werken? wat wordt, in de kleine plaatsen door de boekwinkeltjes, op het land door de kolporteurs, aan hun klanten aangeboden en wat wordt door deze gekocht? - Katalogussen van partikuliere bibliotheken en inventarissen van boeken na het overlijden opgemaakt. Hoe eenvoudiger de stand is van zulk een lezer, die een partijtje boeken bij elkander heeft gezocht, enkel naar zijn eigen smaak en naar de mode zijner omgeving, hoe belangrijker zulk een inventaris wezen zal. Zoo zal, bij voorbeeld, de bibliotheek van een dorpspastoor of een koopman getuigenis kunnen afleggen van den weg dien bepaalde boeken en bepaalde denkbeelden in zekere kringen hebben gevonden. Sommige van deze ideën zijn zeker vroeger wel eens meer uitgesproken en hebben ook, gedeeltelijk althans, hun toepassing reeds gevonden. Maar het is de verdienste van den heer Lanson ze nauwkeurig te hebben gegroepeerd, ze alle te hebben vereenigd in een weloverdacht systeem. Hij besloot zijn voordracht met een beroep op archivarissen en bibliothekarissen en wees aan welk soort van hulp door deze beheerders van oude dokumenten hier kan verleend worden. Het is duidelijk dat de jonge Parijsche hoogleeraar, door deze denkbeelden te ontwikkelen en dit werkplan te omschrijven, voor | |
[pagina 353]
| |
de wetenschappelijke studie der moderne letterkunde nieuwe, aantrekkelijke en interessante wegen geopend heeft. Geen twijfel of hij zal zelf spoedig een dier wegen gaan bewandelen en zijn leerlingen in die richting leiden. Op meer dan ééne monografie betreffende lokale letterkunde kunnen we van dien kant alvast wel rekenen. Zulk een studie zal voor de geschiedenis der letterkunde inderdaad van veel belang kunnen zijn wanneer, - zooals de heer Lanson er nadrukkelijk heeft bijgevoegd, - bij zulk een onderzoek naar den stand en de wisseling van den letterkundigen smaak in een kleinen kring, de algemeene strooming der nationale en der Europeesche letterkunde niet uit het oog wordt verloren. Want juist door haar verhouding tot deze, hetzij ze van haar afwijkt, hetzij ze, vroeger of later, zich naar haar voegt, wordt de historische waarde der andere bepaald en haar beteekenis voor de beschavingsgeschiedenis van een volk toegelicht.
Deze ‘Aanteekening’ was reeds afgedrukt, toen ik het kort verslag ontving der vergadering van 8 Maart ll. van dezelfde ‘Société d'Histoire moderne’. Het denkbeeld van prof. Lanson werd daar nader ter sprake gebracht. Onder de gebeurtenissen en verschijnselen die voor het boven-omschreven historisch onderzoek in aanmerking konden komen, werd door den heer Georges Renard genoemd: de lokale feestvieringen. De heer Lanson gaf het gewicht dezer bron aanstonds toe en herinnerde er aan dat, te Limoges, omstreeks 1607 of 1608, bij een volksfeest, het oude mysteriespel door een klassieke tragedie, en een ouderwetsch gedicht door een Pindarische Ode, in den trant van Ronsard, was vervangen. Een ander lid der Vereeniging, de heer Weill, toonde een brochure, geschreven in 1839, over hetgeen de boeren destijds lazen. Men ziet, het plan wordt steeds scherper omlijnd en begint veel belangstelling te wekken.
A.G. van Hamel. |
|