De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Dichters.II.
| |
[pagina 323]
| |
Van Dante tot Marx!
Is de overgang wel zoo groot? Een hooggestemden geest, levend in sferen van intellectueel gemeenbezit, behoeft de wending tot de theorie van het communisme niet zeer zwaar te vallen; - wat beduiden van boven af gezien onze aardsche goederen? en hoe zal men hechten aan zijn wereldsch bezit, waar men voornamers en edelers te schenken heeft? Neen, waarlijk niet veel wordt er geëischt, wanneer men alleen wat edelmoedigheid in het denken van ons vraagt. Maar als de eisch zóo aan onzen geest wordt gesteld, - dat wij onze gedachten moeten leeren bukken om in te gaan door een lage poort, dat wij onze gevoelens moeten opnemen om ze te dwingen thuis te geraken onder menschen waar zij niet bij hooren, dat wij onze daden moeten gaan richten alsof zij niet meer vrij konden zijn, dat wij alles en alles moeten schikken naar nieuwe omstandigheden, terwijl vroeger het leven van zelf scheen te gaan, - dan moet er meer voorvallen, dan kunnen wij eerst een besluit nemen als ons een schok heeft getroffen die ons leven op een andere lijn en een andere helling bracht. Een kracht moet wakker geroepen tot voortgaan naar het ongekende.... Men mag dan niet spreken van een nieuwe levensopvatting, maar van een nieuw leven: er heeft een bekeering plaats gehad. Tusschen Dante en Marx ligt voor Henriette Roland Holst een wedergeboorte, ‘een nieuwe geboorte’. En om de dichteres te verstaan, moet ik haar bekeering meegevoelen in al de scherpte en in al den omvang van haar keer en wending.
Wat heeft zij ons van haar overgang te zeggen in haar verzen, de biecht van haar ziel? Iets tweeledigs en tegenstrijdigs. Het eerste gedicht van haar ‘Nieuwe Geboort’ dat tot inleiding dient, spreekt van de richting van haar leven. Het vertelt eerst van haar kinderjaren, en van haar kinderverlangen, weg uit haar vlakte naar een schemerend bergverschiet.... In haar levensbootje neemt zij de riemen ter hand en gaat stroomopwaarts het vreemde tegemoet, rustig, zonder verwachting, het oog vastgeklonken aan het werk, aan de | |
[pagina 324]
| |
vaart. Ja, zij streeft gewillig, bijna lijdzaam, overgegeven aan het denkbeeld van het eind dat eenmaal voor haar komen moet. Totdat zij, gewekt door een machtigen wil, plotseling opkijkt, en duizelend zich tusschen de bergen in ziet, - de bergen om zich heen, de bergen achter zich, versperrend den terugtocht. Het sonnet - want zij spreekt nog altoos in sonnetvorm - is een van die verzen waarin de dichteres heeft willen spreken, terwijl ze de bezieling der emotie miste. Het geeft valsche beelden, gewrongen taal, en, ik vrees, een surrogaat in plaats van poëzie. Er is geen stemming in en dus ook geen directe waarheid, alleen hoort men er van de dichteres een algemeen oordeel over zichzelf. Den nadruk wil zij leggen op de eenheid van haar leven, en zij duidt den krachtigen onderstroom aan van haar bewustzijn, die, men zou haast zeggen, zonder haar wil, toch niet zonder haar inspanning, haar geest gebracht heeft op de eenzame hoogte der scheiding. Tot eens mijn blik, daarGa naar voetnoot1) machtiger bevrijdde
zijn vlucht, onwetend van wat wachtte, namGa naar voetnoot1),
en duiz'lend wederkeerde, want ik zag
hooggaand, de bergen naast m'aan beide zijden
en sperrende achter mij, van waar ik kwam.
Een ‘machtiger’ heeft haar de oogen doen opslaan, en zij heeft gezien; dat is het eenige feit van haar bekeering. De stille spanning, en dan het hooge zien! Onder dat beeld van het gezicht en het tegengestelde van de gesloten, bedekte oogen noemt zij haar geestelijke ervaring. Waar is hier sprake van den schok, den val en de bekeering, van de aarzeling, de smart en de overwinning? Van den stoot tot het nieuwe leven? De dichteres heeft haar oogen geopend, toen ‘een machtiger haar blik bevrijdde.’ Thans ziet zij. Wij vernemen niets anders en niets meer van haar. | |
[pagina 325]
| |
Waarheid bevat haar oordeel zeker, maar is het ook de volle wezenlijke waarheid? Henriette Roland Holst heeft het eigen van een krachtigen aard: zij kan de dingen en de pijn van de dingen op zij zetten. Hoe heet het ook in haar eerste verzen? Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle zaken,
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende heb ik dat op zij gezet....
Zij heeft het geluk van te kunnen vergeten. Hoe koel kan zij over Dante spreken, als zij eenmaal de nieuwe wereld is binnengegaan! de dichter en ziener is haar een buste geworden met een etiquette, in een museum van antiquiteiten geplaatst. En als men denkt dat haar hart thans meer dan voor de ‘heerschende klassen’ der dertiende eeuw, voor de ‘onderdrukten’ van die eeuw zal voelen, en men de bladzijden zoekt door haar over Frans van Assisi geschreven, zoo leest men er.... ik haal woordelijk aan:Ga naar voetnoot1) Geboren als zoon der burgerlijke klasse, koopman of slachter wordt zijn vader genoemd, in een onbeteekenend stadje van Midden-Italië had hij nog niet dat onbuigzame burgerlijk klasse-bewustzijn, zooals het reeds opleefde in de ekonomisch vroeg-ontwikkelde steden van Noord-Italië. Dichter, gevoelsmensch en idealist, walgde hem spoedig 't lichtzinnig bestaan der jonge burgerzonen van Assisi; als menig idealist voor en na hem, deed ook hij: hij werd ascetisch en vroom, en liep over tot de onderdrukte klasse... 't Is alsof men een leerboek opslaat waaruit een duffe nuchterheid tegemoet waait. Neen, de dichteres heeft niet de lichtgeroerde sympathie die ons het dramatische van het leven doet liefhebben. Zij denkt aan ‘de kern van alle zaken’, zij verlangt schema's.. | |
[pagina 326]
| |
Dit is de achtergrond van haar ziel, het zelfbewuste, harde, blijvende. Zij weet het, en zij weet van den vasten groei van haar geest onder de teleurstelling en de vernedering. toen boog de boom van mijn hart zich tot treuren,
maar zijne bladeren zijn groen gebleven,
Zoo heeft ze eenmaal gezegd en zoo ging het met haar voort. (Toen) ik diep in ellende scheen te wezen
werd ik soms inwendig met vreugd bekleed...
Misschien stijg ik, tot door veel stille arbeid
mijn ziel heel ingenomen wordt door licht.
Als een stijging is voor haar het leven, zij groeit er in omhoog, zij laat de dingen achter zich liggen; ‘de bergen achter haar versperren’ haar gezicht, - niets schijnt meer een herinnering waard van wat verleden is, alleen het doel voor haar oogen bestaat, en de vreugde van het licht. Maar neen, maar toch! Zij vergeet niet. Er is meer dan die krachtige, harde toon in haar ziel. Het verdriet heeft voor haar niet alleen de beteekenis van een zwakheid die overwonnen moet worden en van een voorwaarde waaronder haar geest in groei toeneemt; 't is niet alleen voor haar een hulsel waarvan ze zich voor goed bevrijdt. In waarheid kan de dichteres niet van haar illusies loskomen. Zij keert in haar gedachten terug tot den tijd toen zij met Dante in hemelen omzweefde, en als een bezielster van poëzie en beschaving hoog voor de menschen meende te staan; zij denkt aan haar val uit de ruimte van haar droom, zij koestert haar smart. Laat ons haar bekentenis hooren, wanneer zij over die eerste tijden van heimwee en verrukking haar herinnering laat gaan. Dan is 't niet een gestadig opgroeien, maar een wachten en verlangen in tranen, een stijgen en een val. Hier komt een heusche stem ons te gemoet. ik stond alleen als aan een meer,
en hunkerde, en schreide zeer
tot een mij troostte en met zich nam
| |
[pagina 327]
| |
waar ik nooit had gedroomd te staan
- diep lag mijn leed en drang beneên -
en stemmen, strijkend langs mij heen
noemden mij bij een nieuwen naam....
een groote stem droeg mij omhoog,
zoo steeg ik schoon ik niet bewoog
en zweefde in de dunne lucht,
en zweefde hooger dan mijn wil,
toen kwam de val die komt altijd,
weer stond ik, waar ik had geschreid
en alles stil, en alles stil.
Wij luisteren verder, en de bekentenis welt al dieper uit het hart; niet alleen in het verleden is de pijn, zij gaat voortdurend den weg van rijzen en dalen. ik wond mij los van zacht gesponnen logen
en daalde neder van verheven schijn:
nu doen de vreemde, scherpe punten pijn....
Zij erkent haar leed, haar tegenstand, haar onderwerping. Gaat het harde en onbewegelijke nu niet leven? De dichteres is die beiden: dat trotsche en dat smartelijk begeerende.
Willen wij haar bekeering meeleven, zoo moeten wij dat dubbele gevoel in ons levend kunnen houden. De dichteres wordt door haar eigen aard voortgestuwd, en door haar eigen aard belemmerd. Want geen geschiedenisje heeft haar van zin doen veranderen, zij is niet uit sentimentaliteit ‘overgeloopen tot de onderdrukte klassen’ en tot het socialisme van Marx. Neen, zij heeft, bewust geworden van haar kracht, een weg voor haar talent gezocht, en toen die weg doodliep in de ijle lucht, is zij een ander pad ingeslagen, aarzelend in den beginne, en verdrietig misschien, maar gesteund door de waarheid van haar wil en door het licht aan het eind van den weg gezien. In dat deel van haar leven ligt geen drama en ook geen tragedie. Haar krachtige persoonlijkheid heeft geen oog voor | |
[pagina 328]
| |
het dramatische spel van persoonlijkheid en ding, noch in zich, noch om zich heen. Zij noemt haar leven als een gang door de wereld om de waarheid te ontdekken. de waarheid vat mij aan zonder meêdoogen:
haar armen streelen niet, maar maken vrij.
Maar dan ontwikkelt zich uit die gebondenheid van marsch op eenmaal een andere individualiteit. Wij moeten vooreerst die vastheid van gang in 't oog houden. Van Dante tot Marx! Is waarlijk de afstand zoo groot?Ga naar voetnoot1)
In een gedicht, afzonderlijk gepubliceerd (De Nieuwe Tijd II, 144), dat in deze verzameling van ‘de nieuwe Geboort’ ontbreekt - en 't kan ook gerust gemist worden, - spreekt Henriette Roland Holst van haar opstijgen in gepeins waardoor ‘men in klare nachten de aarde voelen kan als een maan door luchten zwieren.’ De gedachte is maar even genoteerd en maar schraal aangekleed, toch kan men de bedoeling licht raden. Wat de dichteres meent is de stemming waarin deze wereld voor ons oog samengegrepen wordt tot een bol, heengaand door het luchtruim, en waarin wij zelf, als op den hemeltroon, aanschouwers worden van het majestueus en wettig gezwier der sterren. Men noemt dat extase, vervoering: het uit zich zelf gebracht zijn. Het is de groote omkeer der dingen. De menschengeest, dat stipje in de onmetelijkheid, voelt zich voor een oogenblik middenpunt van 't heelal en beheerscht ruimte en tijd. Wie anders dan de machtige dichter, de schepper van geestelijk leven, kan ons zoo'n sensatie doen gewaar worden die het gansche leven oogenblikkelijk in ons brein afspiegelt? En welk gedicht eerder zoo niet Dante's Goddelijke Comedie, wanneer wij ons geloovig aan den stroom zijner verzen over- | |
[pagina 329]
| |
geven? Ja, het zal ons meevoeren al hooger en hooger totdat het vreemde ons eigen is geworden, en wij de vergankelijke dingen gaan zien onder het beeld van het eeuwige, sub specie aeternitatis. Maar verder en dieper! De drijfkracht van den dichter sleept niet alleen de verbeelding mee van ons oog en van onzen geest, zij treft ook de verbeelding van ons heele gevoelsleven. Dàt weet een Dante om te keeren. Met een enkel beeld, met een groep van woorden, uitstralend midden uit zijn fantasmagorie. Hoor Dante spreken over de liefde! Hoe ze rijker wordt, naar mate ze over meer menschen is verdeeld, rijker niet alleen in de uitbreiding over velen, maar ook in de verrukking van het geluk voor ieder afzonderlijk. Zoo als het licht vallend in tal van spiegels die elkanders licht weerkaatsen al heller en heller gloeit. Hoe grooter het aantal dat de stralen van het geluk opvangt, hoe grooter de zaligheid door hen gedeeld. ‘Maar is dat mogelijk dat iets verdeeld onder meer bezitters hen rijker maakt, dan wanneer het maar door weinigen werd gehouden?’ ‘En hij (Virgilius) tot mij: Quello infinito ed ineffabil Bene
Che lassu è, cosi corre ad amore,
Come a lucido corpo raggio viene.
Purgatorio XV 55-75.
Ziet ge het oneindige, onuitsprekelijke geluk zich uitstorten uit den hooge over de liefde die haar gezicht hemelwaarts keert, zooals een hel voorwerp haakt naar het licht! Of willen we Dante's gevoel weerkaatst hooren in Shelley (Epipsychidion) met zijn magerder stem, maar, voor ons, duidelijker klank? True love in this differs from gold and clay,
That to divide is not to take away.
Love is like understanding, that grows bright,
Gazing on many truths;....
| |
[pagina 330]
| |
If you divide suffering or dross, you may
Diminish till it is consumed away;
If you divide pleasure and love and thought,
Each part exceeds the whole; and we know not
How much, while any yet remains unshared,
Of pleasure may be gained, of sorrow spared.
This truth is that deep well whence sages draw
The unenvied light of hope....
‘Dit is het ruime, heerlijke licht van onze verwachting: zoolang nog iemand op aard zijn portie geluk ontbeert, weten we niet hoeveel vreugd er voor ons nog weggelegd is, en hoeveel verdriet ons kan worden bespaard.’ Gaat er door zulk een woord niet een luik open? en is 't niet alsof de prikkel der liefde en van het geluk er in ons hart dieper door wordt ingedreven? Hierin bestaat het privilegie van den dichter, den maker van geestelijke energie, dat hij door zijn vinding tot waarheid schept het onbewuste, ongeruste verlangen op den grond van onze ziel. En wie door Dante gewekt is, komt met een voorbereid hart tot Marx. De een heeft zijn scholastiek zoowel als de ander, en beiden hebben hun greep op zielomkeerende, verbeeldingbedwingende waarheid. Alleen is het beginsel, waarvan zij uitgaan, tegenovergesteld. Maar wat ligt dikwijls nader bij elkaar dan uitersten?
De middeneeuwen baadden de aarde in den schijn van den hemel, maar de negentiende eeuw heeft in de jaren van haar volwassenheid het geestelijk licht van den hooge genegeerd. De hemelen werden gesloten. Oorsprong en opkomst van de menschenwereld waren uit de laagte. Geen macht daalde meer neer om de zielen tot zich te trekken, en ze met bovenaardsche spijs te laven. De aarde was aan zichzelf overgelaten. Ze moest zich maar zien te redden. En had ze inderdaad niet altijd zich ongeveer weten te houden en te bewaren, hoewel ze de eer van haar bestuur aan Goden of aan God had gegeven? Die Goden, haar eigen maaksel! | |
[pagina 331]
| |
Maar nu wist de menschheid van haar zelfstandigheid. Ze was als een die, tot mondigheid gekomen, zijn vermogen overziet; en dat vermogen lijkt wel niet op de fantasieschatten van de kindersprookjes, het is zelfs van geringe afkomst en een parvenu's fortuintje, maar moet men er daarom zich over schamen? Neen; die wereld van het midden der negentiende eeuw, ontnuchterd van goddelijkheid en praktisch van aard, beproefde haar domein, zoo groot of zoo klein het dan was, ten minste geheel in bezit te nemen en te exploiteeren. En het was een uitbreiding en verovering naar alle kanten. De handel onderwierp de onbekende gedeelten van den aardbol, de wetenschap wilde zich de natuur dienstbaar maken, en de kunst ontdekte in het menschenhart een nieuw terrein van onbewuste gevoelens in fijn vertakte aandoeningen waarmee de voorstelling van het leven verrijkt en genoten kon worden. Een nieuw gevoel kwam onder die expansie: het besef van den samenhang der menschen. Er sloot zich iets aaneen in de wereld. Het heette niet langer broederschap, want daaraan hing een sentimenteele en zedelijke bijsmaak; men noemde het eenvoudig solidariteit, en het was zuiver genomen: maatschappelijk bewustzijn. Hier, op dit punt, zette het werk van Marx in. Hij heeft het maatschappelijk bewustzijn als geheel actief gemaakt; hij heeft er den grondslag van aangewezen in het samenwerken van de menschen om hun onderhoud te veroveren, en de wijzigingen er van bepaald door de achtereenvolgende wijzigingen in de voortbrenging van het onderhoud. Als een uitvloeisel van dat maatschappelijk bewustzijn toonde hij de wisselende ideeën van godsdienst, zedelijkheid en rechts: het heele stelsel van denkbeelden, waarnaar de menschheid haar betrekkingen, onderling en tot haar omgeving, richtte, gebouwd op de productiewijs. Daardoor verplaatste hij het zwaartepunt der samenleving van de klasse die het onderhoud verbruikt en die de heerschende wil zijn, naar de klasse die het onderhoud voortbrengt en die de dienende klasse genoemd wordt.... Zal ik nog verder de ideeën van Marx probeeren te omschrijven? Geschiedenis werd voor hem de ontwikkeling en voortgang uit den oorspronkelijken toestand van productie, toen allen | |
[pagina 332]
| |
samenwerkten, door al nieuwe phasen van voortbrenging heen. Hij zag hoe in het verloop der tijden de arbeid eerst nog samenviel met het genot van den arbeid, en dan weldra hoe langer hoe verder af kwam te staan van het geluk en de macht en den rijkdom, door den arbeid voortgebracht. Tot dat in onzen tijd de scheiding van de beiden, van den arbeid en zijn afschaduwing, haar grootste hoogte had bereikt. De spanning was het sterkst geworden; nu zou ze worden opgelost. Nu zou het weer tot een vereeniging komen: het kapitaal, nadat het den arbeid over de gansche wereld tot slaaf had gemaakt, zou zichzelf vernietigen en de macht overlaten aan den herstelden en herboren arbeid. Het was voor Marx een onomstootelijke redeneering en een klaar visioen; ze gingen beide uit van den gemeenschappelijken arbeid bij den oorsprong, om tot den gemeenschappelijken arbeid, nadat de tegenstelling doorloopen was, als doel terug te keeren. Zoo pakte hij de geschiedenis te samen en liet ze ‘zwieren,’ verleden, heden en toekomst, door de ruimte van den tijd. Maar men hoefde haar niet te beschouwen van een punt uit den fantastischen hemel; neen, men kon haar onder de oogen zien hier, van den vlakken grond af. Een ziener, die met het geweld van zijn visie de verbeelding der menschen bedwong, was Marx tegelijkertijd de man om de zedelijke wereld een nieuw aanzien te geven. Hij riep de arbeidende en dienende klasse op als de heerschende klasse van de toekomst. In haar, als het brandpunt der samenleving, erkende hij uitsluitend het maatschappelijk bewustzijn, want de heerschende stand vertegenwoordigde de sociale conscientie. Daarmede, in dezen tijd van expansie, ontsloot hij de sluis voor een nieuwen toevoer van krachten in de samenleving, en hij opende een oneindig verschiet van hervormingen en nieuwe geboorten op elk terrein, omdat het komende maatschappelijk bewustzijn ongekende vormen van maatschappelijk leven uit zich zou doen opgroeien. Zoo werd een bron van onuitputtelijke energie geopenbaard. Viel daarbij ook niet de verkondiging: hoe meer er zijn om het geluk te deelen, hoe grooter het geluk voor elk afzonderlijk zal zijn, en niemand kan beseffen hoe groot zijn rijkdom zal wezen, zoo lang er nog een op aarde arm overblijft? | |
[pagina 333]
| |
Dante's woord had het reservoir opengezet van het onuitsprekelijk Goede van den hemel, en 't had zich uitgestort over de smachtende harten; maar hier op aarde, onder ons, te grijpen met de handen, wees Marx den stroom van kracht. En hij begon te vloeien, men hoorde zijn ruischen, men voelde zijn aandringen... Is het dan zoo'n lange weg van Dante tot Marx?
Men kan zich geen verheffender gevoel denken voor een die in eenzaamheid zijn werk verricht dan de overtuiging van ‘quello infinito ed ineffabil Bene’ dat ons omringt en steunt. Dat vertrouwen heeft Henriette Roland Holst in haar eersten levensstrijd moed gegeven.... Voelt men dan dien steun vervagen, verzinken en verdwijnen, zooals zij gebeuren zag toen de letterkundige beweging in Nederland zichzelf vernietigde en haar verwachting vruchteloos werd, - dan wil het hart zich in zijn eenzaamheid terugtrekken, gesloten voor de wereld.... Maar hier kwam de nieuwe stem. Eerst was zij geheel vreemd omdat zij tot een wereld riep van hardnekkigen strijd tusschen menschen en menschen, omdat zij sprak van ruwen arbeid, omdat zij alle ideaal verguisde als bedrog. Zij was zwaar klinkend, die stem, en kras spottend, en gauw vervloekend, - maar zij had het metaaltimbre van de werkelijkheid en den beslissenden toon van het gezag. Ook hoorde zij langzamerhand in dat barsche, bedrukkende geluid de bekende geluiden; er streek als een grove echo door van de melodie waarop eens haar ziel in verrukking was gestegen.... En werd die stem daarmee niet nog raadselachtiger? Luister, ze vroeg geen overgave alleen van het hart, ze eischte werk; ze bracht geen triomf, ze vorderde militie, soberen krijgsdienst; ze schonk geen vervulling, ze legde offers op. Dit alleen sprak ze: zekerheid; dit alleen stak zij als een stut en een steunsel toe: de mensch maker van zijn eigen lot en van het lot der wereld. En het was een onontwijkbare stem. De dichteres wist waar de richting van haar leven lag. Maar haar andere persoonlijkheid bood weerstand. Zij kon | |
[pagina 334]
| |
zich nog niet geven. Vooreerst kon zij niet. Ze wachtte. Het heette wel den leegen tijd
doorstaat mijn hart standvastig als een vrome
die zijn god zonder wonderen belijdt.
Maar de weemoed sloop binnen. De steunsels zinken weg, de pijlers wijken
en de verlangende ziel geeft zich over
aan den weedom die verraderlijk is...
En o het leeg en vreemd gevoel te staan
op dicht-bevolkten weg alleen
waar velen gaan met vaste schreën
als weten ze, waarheen ze gaan;
en allen spreken luid, en geen
lijkt niet te weten wat daar ligt
te ver, te ver voor het gezicht
dan ik alleen, dan ik alleen.
Niet meer voor haar de open dagen en de open-volle nachten! 't Is niet dat de dag minder schoon stond, maar het oog van de dichteres was beneveld en haar gang weifelde. De dag ligt in zijn luister voor mij heen,
ik sta omsloten in zijn stille pracht
en milde zon laaft alle ding met zachtgoudene
glans verzadigd; ik alleen
ben van een wolk omtogen en bevracht
met donkerheden.....
want ik ben uitgesloten ganschelijk
van de gemeenschap met wat vreugd is door
d'onrust en twijfel die ik in mij berg.
Het was de vernedering van een die zich bestemd had gevoeld voor het groote werk. | |
[pagina 335]
| |
Uit die smart en die zekerheid tegelijkertijd ontstond de beslissende schok. Want de trots werd door de weifeling opgewekt. Ik weet mijn zwakte en afhankelijkheid
maar de macht van mijn ziel groeit niettemin,
van binnen word ik vaster dan kristal,
en uit een grond diep in mij wellen tal
van sterke stroomingen de wereld in:
er is een kracht gekomen in mijn leven;
ik ga mij richtend en niet meer gedreven.
O wie staande als ik in den wilden Maart-morgen
op het windvol pad dat naar 't dorp zich wendt
voelt de wind van den wil gaan naar nog verborgen
paden, die zij als zwaar erkent,
laat hij zijn ziel waar zij diepst is bevragen
of zij weet wie haar heenzendt en wat haar wacht
dat zij een licht voor zich uit mag dragen,
en niet zal gaan als een kind bij nacht.
Daar klinkt de roepstem tot haar hart. O nieuwe stem en toch niet vreemd geluid,...
Het is mij, alsof iets begint te leven
waarvan ik niet begreep dat het bestond:
hoe worstelde ik en heb mij lang geweerd!
Maar eenmaal werd ik door een wind gedreven
waar ik niet wilde, en ik hoorde een mond
spreken wat ik geweigerd had te weten;
toen werd de richting mijner ziel gekeerd...
De keer is daar, de bevrijding is aangebroken: eenvoudig ligt ons leven of 't begon:
mij daagt, wij hebben een nieuw hart gevonden.
Een nieuw hart! maar geen geluk, geen eenvoudig opbloeien den dag tegemoet in zijn loop. Zie naar buiten! | |
[pagina 336]
| |
Onder het grijze dak der lucht
bloesemt een stille teere dag: het jaar
gaat op, en botten vult onhoorbaar,
als een groot werk van innigheid, de lucht...
't leeft al doodstil van hope': o kon het zijn
dat in zoo zuiv're aandacht en vreê de staat
der menschen overging, tot een nieuw licht
als een glans die glijdt over 't aangezicht
der aarde, tot zij gansch verheerlijkt staat:
maar dèze groei moet zijn van strijd en pijn.
De waarheid! en is dat ook niet genoeg? Van af den gezegenden scheidings-dag
dat, zooals een zwaard opblitst uit een scheede,
een waarheid... naakt en blinkend voor mij lag;
dat ik erkende, en op eenmaal zag...
heb ik, laat dat mij trots en blijdschap wezen,
niet ééns d'oogen gewend, nòch ze gesloten
maar ben waarheid gevolgd, wat voor haar viel.
Zoo verliep haar bekeering, een mengeling van stugheid en innigheid, van gerustheid en passie, van zekeren groei en smeltende, wankelende begeerte. ‘Een machtiger bevrijdde mijn blik.’
Toen Henriette Roland Holst ‘tot de verdrukte klasse overliep’ waren de kinderjaren van de sociaal-democratische beweging in ons land al voorbij. De eerste vroolijkheid van het tegen de wereld in gaan was er af. En ook dringende reden om een dadelijken strijd te aanvaarden bestond er niet voor de sociaal-democraten in de jaren nà '94. Het ging de wereld toen goed, de ondernemingen bloeiden, de welvaart scheen aldoor te zullen stijgen en het geld stroomde toe, terwijl er handen te kort waren voor den arbeid. Wat er te doen viel voor de groep van voortvarende mannen en vrouwen die omstreeks '95 overgingen tot de nieuwe leer, dat was te beproeven om de Nederlandsche | |
[pagina 337]
| |
beschaving te verzoenen en te vervullen met de denkbeelden der sociaal-democratie. Zij begonnen hun werk met de oprichting van het tijdschrift De Nieuwe Tijd, en vooraan ging met haar hartstochtelijk woord en haar strijdlustigen geest Mevrouw Henriette Roland Holst. Aan den arbeid. Haar was het vooreerst te doen om een vervolg van de vroeger opgevatte taak. Zij wilde de letterkunde bezielen en zij wilde haar wijzen op den grondslag voor haar gevoelens en haar beelden. Aan ‘de historische noodzakelijkheid’ dat voor het volk, ‘de onderdrukte klasse,’ de tijd naderde om te gaan heerschen, moest de literatuur zich oprichten. Waarin lag de kracht en de toekomst van het volk? In zijn maatschappelijk bewustzijn en zijn gemeenschapsgevoel. Nu moest de kunst uit haar isolement van grillige persoonlijkheidswaan te voorschijn komen. De dingen moesten voor haar ‘verschijnen ontdaan van de wreede willekeurigheid die ze verbijsterend omhing.’ ‘Dit nieuwe besef’, sprak zij met doordringende stem, ‘brengt in de harten een zacht licht van bevrijding en rust. De noodzakelijkheid en het gewettigde der dingen effent de hartstochten van schrik, ontzetting en afkeer met het guldene begrijpen. Dit hooge getemperde zoekt de kunst altijd te bereiken....’ Zij zegt: ‘De woorden zijn geen klanken die ons aanvliegen van buiten af en die wij schikken en rijgen tot volzinnen als kralen aan een snoer, maar zij zijn vensters die wij openen om de dingen die in ons zijn te toonen.’ ‘De overtuiging in den geest en de waarheid in de werkelijkheid,’ zoo klinkt haar leus. ‘Wegkomen uit het moeras van slapheid in gevoel, overdrevenheid en onevenmatigheid in uitdrukking,’ dat is haar bedoeling. Zij roept de letterkunde op naar de strijdplaatsen van het nieuwe leven in zijn volle spanning; en, is 't ook nog de profetes van de Sonnetten en Terzinen die in dat orakel spreekt, zij kijkt niet langer in de wolken, maar haar geluid gaat over de vlakten en diepten van de aarde. ‘Een machtiger heeft haar blik bevrijd.’ | |
[pagina 338]
| |
Heeft hij ook haar oog gevoed met den rijkdom van het volle leven? Neen; om bij het beeld te blijven dat de dichteres zelf verkoos, hij sperde haar blik tusschen steile bergwanden van redeneering, en hij gaf haar het ‘nemen’ en grijpen met het oog, maar niet het rustig aanzien tot de blik was verzadigd en als in een meerspiegel de wijde, veelvuldige wereld weerkaatste. Henriette Roland Holst is een roepster gebleven. Zij weet niet te ordenen. Het is, in haar voorstelling, alles noodzaak en noodzakelijkheid, alsof de aarde, die zij voor haar verbeelding zag samenschrompelen, nu ook waarlijk voor ons menschen een bal was geworden, met een machtwoord voort te drijven en te sturen. Haar passie is echt, en haar geloof is vol van den gloed der waarheid, maar hoe eng is haar weg, haarfijn bijna als de brug die de zielen naar het Paradijs voert. Zij heeft immers niet eens, toen ze uit naam van het socialisme tot de literatuur sprak, ook maar bij benadering haar plan gemaakt om aan te kunnen toonen hoe poëzie en arbeid primitief samenhangen om na eeuwen en eeuwenlange scheiding in de toekomst mogelijk weer zich te verbinden! ‘Historische noodzakelijkheid!’ zoo is haar wachtwoord; - en zij heeft zelfs geen gevoel voor de tweeheid en tegenstrijdigheid van die woordverbinding omdat toch de noodzakelijkheid alleen in onze gedachte is, en het geschieden met zijn op en neer, met zijn uiteengaan en wederkeeren, met zijn vrijheid en zijn gebondenheid, daarbuiten staat, zooals de werkelijkheid is buiten de voorstelling. Van de letterkunde had de dichteres niet anders dan een grove schetskaart voor zich, en die bepaalde haar route. Hoe dikwijls verwart zij zich in haar spitsvondigheden wanneer zij een stukje wezenlijk leven, bij toeval in haar redeneering verdwaald, moet opnemen en grijpen en verwerken. Men zou verlangen niet verder te hooren - en opeens treft ons in haar stem een vlaag van hartstocht die de hinkende voorstelling meesleept. Maar die voorstelling blijft een eng schema.
En toch die oprechtheid en rechtheid van geest der dichteres! | |
[pagina 339]
| |
Toen de vijf vette jaren met het jaar 1900 waren afgeloopen en de magere aankwamen, toen de tijd nijpender werd en de voortvarenden, al te ongeduldig strevenden, tot actie werden geprikkeld, toen heeft Henriette Roland Holst haar kunstenaars op zij gelaten, en zij vatte haar dadelijken arbeid op door de studie van haar eigen tijd in haar eigen land. De moedige heeft de geschiedenis van ‘Kapitaal en arbeid in Nederland’ gedurende de 19e eeuw aangedurfd en op 't getouw geplaatst.
Zal ik over het werk spreken, en het boek gaan critiseeren? Het is maar aan den buitenkant geschreven. Evenals onze economische ontwikkeling gedurende de laatste helft der negentiende eeuw, van de hoogte af gezien, nauw samenhangt met den groei van ons achterland, Duitschland, zoo staat Henriette Roland Holst ook als een vreemde tegenover de eigenaardigheid van ons Hollandsch leven. Zij wil het in afmetingen rukken en trekken waar het niet geheel in past. Door haar beschouwing heen verwarren zich dan soms brokken van nationale eigenheid, en zij weet er geen weg mee. Zij weet er geen weg mee, omdat ze op een berg is geklommen om onze geschiedenis met haar blik te nemen en te grijpen, onbewust dat wie niet heel nederig is tegenover het leven, het nooit zal leeren vatten. Het duinenbeklimmen en het overzien komt eerst later. Nederland is het land van de kleine lieden. Daar is onze adel, - laat hij niet tot een bespotting worden, wanneer onze kleine lieden zich hoog gaan voelen, iets minder erg alleen dan wanneer onze ‘hooge lieden’ zich voor groot houden. Wie voor Nederland hart heeft, moet de energie van zijn gemeenschapsgevoel in kleinen kring hebben waargenomen, hij moet de vergetenen, dikwijls de grooteren, van ons volksbestaan kennen, hij moet de hoogere tochten en wegen hebben voorgevoeld, uit de engte van den kleinen kring naar de ruimte van het maatschappelijk bewustzijn. Heeft Nederland zijn adel, - maar men vindt hem meestal niet in genealogische kalenders, zoo heeft het ook zijn eigen geschiedenis, - maar wie weet van haar? In dit geval geldt zeker de spreuk: al moge een machtiger | |
[pagina 340]
| |
met zijn machtwoord den blik bevrijden, toch komt de ware bevrijding eerst van de liefde. Het sectarische en het schematische spert het oog.
Maar onze beschouwing mag niet onrechtvaardig worden. In de aldoor groeiende toenadering tot de werkelijkheid, in het altijd door zich meten met de voorgestelde taak, in den moed der onderneming zien wij hoe ook Henriette Roland Holst uit haar sectebewustzijn en haar scholastiek de ware krachten van het leven tegemoet gaat. En door het gehalte en het zielengeluid van haar nieuwe poëzie hooren we den weerklank van die breedere ontwikkeling der vrouw. Ik zoek een lied, dat de herfst en de bosschen
aan het verhalen van de levens huwt...
ik wil het opgebouwd als uit twee lagen:
d'eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt
en de ziel des menschen in onze dagen.
Zoo geeft de dichteres het programma van haar lyriek: vereeniging van het maatschappelijk leven met het leven der natuur. Zij heeft een bedoeling met haar verzen; en hoe is ze dan in haar willen en streven met dit nieuwe deel gedichten nog dezelfde gebleven als de dichteres van de ‘Sonnetten en Terzinen’! Zooals zij in haar vroegere verzameling de heraut wou wezen van een nieuwen tijd voor onze letterkunde, zoo wil ze in deze verzen het socialisme binnenleiden in onze poëzie. Men kan het plan raden al werd het niet geheel volvoerd. Verzen over het communisme - eenigszins in reclame stijl - steken op als pilaren in den tuin dezer verzen, restes van het ontworpen gebouw; voorstellingen en portretten uit de arbeiderswereld wisselen af tot stichting met gesocialiseerde natuurtafereelen, - maar hier en daar hebben de vertellingen een donkeren, nijpenden etsgloed. Aan het eind van de verzenallee der ‘Nieuwe Geboort’ rijst het standbeeld van den volmaakten volksleider, deugdelijk echt als een held van Tennyson, evenals vroeger het type van den ziener en dichter zijn wijding gaf aan de ‘Sonnetten en Terzinen.’ | |
[pagina 341]
| |
Ook de Sibyllen-manier van het vorige deel gedichten is nog bijgehouden. Men wordt gedwongen te luisteren naar de openbaring: en waarlijk is die dag voor mij geheeten
drempel van alle vreugd die ik verkond.
Het gaat plechtig als een godspreuk; en wie had die regels nog willen hooren na het krachtige: toen werd de richting mijner ziel gekeerd,
dat er direct aan voorafgaat...
Maar o wonder, al wat er schematisch en dor, gewild en gekunsteld is in de verzen wordt telkens doorbroken en weggedrongen door de andere persoonlijkheid van de dichteres, wanneer zij zich aan haar natuurlijk gevoel vrij overgeeft. De verzen zelf gaan zich loswikkelen uit hun gewrongen banden en ze buitelen over den sonnetrand heen. Dan wagen ze het te koeren en te zuchten, te smachten en te trillen. De waarheid van de poëzie treedt binnen met haar vrijheid, al is er nog geen sprake voorloopig van volheid der poëzie in Mevrouw Heriette Roland Holst's versregels. Ja, bijna zou ik gaan gelooven aan een toekomstige nieuwe dichtkunst, dieper grijpend in het leven der werkelijkheid, wanneer ik met de oogen van de dichteres de eenzaamheid en armoede zie van de heide en haar bewoners: Kleine paden sling'ren over de heide
en komen aan op de hutten der armen:
zij zijn de eenigen die zich erbarmen
over 't verlatene van wie hier lijden.
Op de heide zwerven de magre schapen,
Zij zoeken blatend naar een nieuwe streek...
Het is de ziel van de heide die de dichteres in haar sobere taal uitspreekt, zooals zij haar eigen ziel in dit boek van verzen heeft geuit. | |
[pagina 342]
| |
Waarlijk haar eigen ziel. Zij heeft de kern van haar levensgeloof gevonden in de tweeheid van haar aard, toen haar overtuiging door den zelfstrijd in haar hart is gegroeid, en niet langer een schema en een leerstuk kon blijven. Evenzoo spruit nu haar poëzie uit de dubbele kiem van haar persoonlijkheid. Poëzie is levensgevoel, en in dichten is geen bedrog. Het is al oprechtheid. Henriette Roland Holst heeft in haar verzen den moed der oprechtheid. Daar is zij mensch. Brengen ons haar gedichten het tragische van den kamp buiten in de wereld, zij verzwijgen ook niet de droefheid der worsteling binnen in de ziel. Daarbuiten neemt de dichteres het op voor de toekomst, daarbinnen heeft zij haar strijd met het verleden. Wat wij voor dood en voorbij gegaan zouden willen houden, laat zich niet zoo maar begraven. Het machtigst zijn dikwijls de dooden in ons hart. Zij hebben onze liefde omdat wij ze kennen, en wij zijn hun bondgenooten tegenover ons zelf. De toekomt, dat is het vreemde; het verleden is ons eigen. Daarbuiten het leven; daarbinnen de dood, en wij zijn met de dooden; het beste in ons, wie weet het? is gestorven. Hoe verrukkelijk heft de dichteres haar zomerlied aan: Ruik ik de reuk der bloesemende linden,
ruik de reuken waar ik eens van zong
toen zang en geur aanwiekte op alle winden,
dan glijdt een vroeger zoet over de tong...
Maar een zwaarder stem zet in ten vervolge: De geuren van den zomer zijn herboren,...
mij hebben zij heug'nis alleen gebracht:
het hart trilt bij de stem dier blijde boden,
maar vindt geen spraak en blijft binnenst-onmacht.
Als een speeltuig, waaruit de ziel gevloden
is, zwijgt, hoe vingertoppen vleiend teer
tot zoeten klank de stomme snaren nooden,
| |
[pagina 343]
| |
zoo drukt ge geene melodiën meer
uit mij voortaan, geurwinden, zoete roken
die mij liefkozen komt gelijk weleer
want deze snaren der ziel zijn gebroken.
Zij voelt haar armoede en haar gemis; de beste, reinste vreugd is voor haar heen. Het is een leven buiten het leven. en als een dier dat kreunt
in een hoek van honger en kou
zoo kreunde iets diep, diep onder
in mij, ver van daglicht:
zoo eenzaam als dit was geen wezen
nooit zag het een menschengezicht:
en dit was de ziel van mijn ziel
en was het binnenst gevoel
dat wist niet de vreugd van den strijd...
en mij werd of 'k sinds jaar en dag
aan den buitenkant dwaalde van 't leven
en hunk'rend naar binnen zag.
Dat heb ik niet meer verloren
en altijd was het weer
als arm'lijk ture' aan een venster
en binnen is 't licht blank en teêr....
‘Ge vloogt de steilte op,’ luidt lustig een ander versbegin, ‘en daglang liept ge onverschrokken voort,’ maar dan gaan de slotregels klagen hun diepe klacht: maar toen schemering viel, die 't hart verteedert,
laagt ge neer, weenend, met gebroken lenden
van heimwee naar het land van uw geboort.
Laat dat dichterhart in de wereld tegenover de menschen spreken van strijdlust en trots, de eenzaamheid vervult het met de bitterheid van het verlangen, en in die eenzaamheid, te midden der passie van het leed, voelt het misschien 't zuiverst zijn eigenste waarde. | |
[pagina 344]
| |
En toch onder al het verdriet en den hartverterenden weemoed, de zekerheid van overtuiging en het grootsche gevoel van een opgroeien naar de waarheid! Dramatische vreugd aan het leven, de louterste gaaf van den dichter, vrage men niet aan de dichteres, daarvoor in plaats bezit zij een diepe bewustheid van eigen, rijke persoonlijkheid. Zij kan daar nog niet buiten komen.... Maar 't zou den schijn hebben alsof wij nu al een eindoordeel over de dichteres wilden geven, en op de ‘Nieuwe Geboort’ moge ‘een nieuw leven’ volgen, dat ons een nieuwe ontwikkeling van haar individualiteit zal brengen. De artist geeft voltooid werk, maar Henriette Roland Holst is geen kunstenares. Ieder deel van haar gedichten is een inleiding, en een toenadering tot de ruimte van het levensgevoel. Deze ‘Nieuwe Geboort’ is nog maar een stap tot de vrijheid van het leven. Niet de stormvrijheid, maar de vrijheid van wasdom uit de wortels onzer geboorte. Wind van begeerte die mijn leden strekt,
draag mij heen op uw lichte riemen,
zooals een regenwolk die zeewaarts trekt,
zooals een zaad op and'ren grond gaat kiemen.
Maar neen, ik ben geen wolk, geen zwervend zaad,
ik wortel waar ik werd geboren....
Zoo spreekt de dichteres.
Byvanck. |
|