De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
In den strijd om het kiesrecht.De geschiedenis van de democratie in de laatste eeuw is de geschiedenis van het kiesrecht. Strijdmiddel voor de eene groep, einddoel voor de andere, zal het kiesrecht blijven, zoolang het parlementaire stelsel te leven heeft, de prijs, waarvoor de democratische drommen in steeds ontstuimiger drang zich aangorden. Want het kiesrecht is het eenige middel, waardoor de eenling mederegeert in den staat en zijn stembiljet de eenige drager van den rechtstreekschen invloed van den individu op wetgeving en bestuur. Klein begonnen in den aanvang van de pas vervlogen eeuw heeft de democratische stroom, gelijk de bergbeekjes uit het hoogland, zich gestadig zien wassen, meesleurend wat den weg versperde. En in een vaste breede bedding zal hij pas geleid zijn, wanneer het algemeen kiesrecht hem een regelmatige snelheid heeft verleend. De regel, dat de ontwikkeling der democratie gelijken tred houdt met de uitbreiding van het kiesrecht, is met name in Engeland proefondervindelijk bewezen. Ook in Nederland is deze gelijkmatige stap van kiesrecht en democratie voor iederen luisteraar duidelijk hoorbaar. Het was in 1848, dat de rechtstreeksche verkiezingen, waarvan de voorstanders in die dagen door hun tegenpartij voor ware hemelbestormers werden uitgekreten, voor het eerst den zoo noodigen staatkundigen invloed verzekerden van andere lagen van de maatschappij dan de allerbovenste. En sinds dien tijd uitte zich ook hier te lande elke poging om den invloed des volks te vergrooten in een streven het kiesrecht te veroveren voor wie het nog misten. Na de kieswet van 1850, een goede | |
[pagina 303]
| |
twintig jaar later het voorstel van den minister Geertsema tot verlaging van den census. Afgestemd werd het door de Tweede Kamer, wier meerderheid op dat oogenblik het zuivere politieke spel speelde, dat te lang het Nederlandsch Parlement heeft beheerscht. In 1879 de voorslag tot Grondwetsherziening door Kappeyne aan den Koning gedaan, omdat vruchtbare arbeid voor ons volksleven zonder een voorafgaande ingrijpende kiesrechthervorming dien staatsman onmogelijk voorkwam. Die Grondwetsherziening toen geweigerd door de Kroon, die in dat verbod niet werd gedwarsboomd door een Kamer, welke zoo weinig zich zelf was, dat zij twee jaar later een motie tot kiesrechthervorming met verbazingwekkende eenparigheid aannam. Een census-verlaging door den minister Pijnacker Hordijk weer een jaar later ingediend, maar evenmin verwezenlijkt als de kiesrechtplannen zijner voorgangers. Een weigering van de Kroon - we schrijven het jaar 1882 - aan een liberaal staatsman om hem te doen optreden met Grondwetsherziening als hoofddoel en diezelfde herziening ettelijke maanden later aangekondigd in de eerste Troonrede, waarvoor het derde ministerie-Heemskerk de verantwoordelijkheid draagt. Men weet wat hierop volgde. Hoe een Kamerontbinding, om een ander doel uitgelokt (het onderwijs-artikel in de Grondwet), een liberale meerderheid uit de stembus deed komen, die den minister Heemskerk den eisch stelde haar een democratischer kiesrechtartikel in de nieuwe Grondwet voor te leggen, dan hij aanvankelijk had ontworpen, of zijn taak als zaakwaarnemer van het tot regeeren onmachtig liberalisme neer te leggen. Hoe die eisch door den Grondwetsherziener werd ingewilligd en diens ruime bereidwilligheid ons in de Grondwet van 1887 het artikel 80 bracht, dat wel het algemeen kiesrecht heet uit te sluiten, maar naar Buys' gezegde den wetgever niet belet ‘een muur op te trekken waar een kind overheen stapt.’ Men weet, hoe zelfs bij de vaststelling van het voorloopige kiesrecht, dat de Grondwet van 1887 moest inwijden, de democratie een harden strijd had te leveren om dien grootendeels te verliezen. Toch had die democratie na veertig jaar een niet te versmaden overwinning behaald; 300,000 kiezers gaf art. 7 | |
[pagina 304]
| |
additioneel van de Grondwet van 1887 tegen 125,000, die de wet van 1850 de staatsvoogdij over de overige zonen des lands liet uitoefenen. Maar evenals een rollende steen mos verzamelt, doet een gedeeltelijke uitbreiding van het kiezerscorps de naastbijgelegen lagen der bevolking, die van het recht verstoken zijn, slechts te meer zich dringen naar die zijde van de barrière, waar de deur zich bevindt om binnen den kring te komen van de uitverkorenen. Daarenboven de 300,000 vormden slechts een voorloopig kiezerscorps. Zij dankten hun bestaan slechts aan een artikel, dat den overgang van de oude tot de nieuwe Grondwet regelde, en die nieuwe Grondwet gebood het tot stand komen van een kieswet. Hoe lang is de tijd die verloopt tusschen een grondwettelijk gebod en de wet, die geboden wordt? Ziedaar een raadsel, waarop allerlei antwoorden goed zijn. Bij het kiesrecht zou negen het eenige cijfer zijn, dat de juiste oplossing gaf. Wil dit zeggen, dat van 1887 tot 1896 het kiesrecht in onze politieke geschiedenis geen rol heeft gespeeld? Wie de staatkunde van ons vaderland heeft meegeleefd, weet beter. Hij weet, dat bij de periodieke verkiezingen van 1891 de liberale partij een verjongingskuur allernoodzakelijkst vond en het beste middel om die verjonging te brengen leek haar een uitgebreid kiesrecht. Vandaar, dat op de ontplooide vanen, die de liberale partijgangers ten zege moesten voeren, de democratische eisch stond te lezen in vlammend schrift: ‘kiesrecht, de wetgever ga aanstonds zóover als een loyale opvatting van de Grondwet veroorlooft’. Onder dien bezielenden oorlogskreet tegenover een door het legerontwerp-Bergansius hopeloos verdeelden vijand, werd de strijd gewonnen. Het ministerie-van Tienhoven-Tak van Poortvliet had het bij de stembus aan de natie gegeven woord in te lossen. Eerst ten aanzien van belastinghervorming, daarna ten aanzien van het kiesrecht. Dat de minister Tak van Poortvliet zijn woord niet gestand heeft gedaan, zal zijn felste tegenstander niet beweren. De indiening van zijn kiesrecht-ontwerp was misschien de meest markante daad, die sinds 1848 in ons politieke leven door een regeering is verricht. Het kiesrecht gegeven aan alle meerderjarige mannen, die lezen en schrijven konden en niet bedeeld werden. Was ooit grooter blijk van vertrouwen aan de Nederlandsche democratie verleend? | |
[pagina 305]
| |
Maar was de indiening van het ontwerp-Tak een daad van moed, tegen dat wetsontwerp verhief zich een storm, in kracht misschien alleen geëvenaard door de Aprilbeweging, eens tegen Thorbecke in het leven geroepen. De strijd tegen dit kiesrecht-ontwerp aangebonden, is geëindigd met een nederlaag van de democratie. Er zijn slagvelden, die men in de plechtige stilte, die op het woeden van den krijg is gevolgd, met een gevoel van weemoedvolle berusting bezoekt. Tot een dergelijk bezoek lokt echter dit slagveld niet. Daarvoor miste de strijd te zeer dat grootsche, dat men bij een dergelijke bedevaart zoo gaarne gedenkt. Begraven onder grondwettige bezwaren, uitgekreten voor een speeltuig in handen van het proletariaat, werd het ontwerp na aanneming van een ongeluk aanbrengend amendement ingetrokken. De kiezers zouden beslissen. De Kamer werd ontbonden. ‘Kiezers past op uwe neuzen,’ had Buys bij een vroegere gelegenheid het pays légal toegeroepen. Of alle kiezers bij de campagne van 1894 zich aan dien wenk hebben gehouden, ik waag het niet te zeggen, al durf ik nog veel minder hierop toestemmend antwoorden. Een felle, hoogst onverkwikkelijke ontbindingsstrijd. De ontbinding aan de kiezers voorgesteld als een coup d'état, om met gewone meerderheid feitelijk een Grondwetsherziening door te drijven. Alsof niet iedere regeering het recht heeft de Kroon te adviseeren bij vitale vraagstukken van haar grondwettig recht van ontbinding gebruik te maken, om den volkswil te vernemen. Een verkiezingsoorlog, waarbij de beste staatslieden, die de liberale partij sinds Thorbecke had bezeten, elkander bekampten, terwijl de inzet van den strijd een vraagstuk gold, voor welks oplossing zij zoo vaak schouder aan schouder hadden gestaan. De minister Tak verloor den slag. De kieswet-van Houten kwam den 7den September 1896 in het Staatsblad. Of alle kiezers, die bij de ontbinding tegen den als dictator afgeschilderden Minister van Binnenlandsche Zaken te hoop waren geloopen, deze oplossing hadden bedoeld, zal wellicht de toekomstige geschiedschrijver nader kunnen onderzoeken. Was met de kieswet-van Houten de electorale strijd geeindigd? Wie die het ook maar een oogenblik kon gelooven? De democratie is lang te houden in de windselen van den zuigeling. Maar, nauw kan zij op eigen beenen staan, of | |
[pagina 306]
| |
zij klopt aan de deur en zóó aanhoudend, dat ge open moet doen of ge wilt of niet. Het hangt van de sterkte van uw zenuwen af hoelang ge het geklop onverhoord kunt laten. De 300,000 kiezers van 1887 zijn door de kieswet van 1896 aangezwollen tot het getal 550,000. Nog staat een belangrijk gedeelte van de manlijke bevolking in Nederland - om van de vrouwelijke helft thans niet te spreken - voor de gesloten poorten. Zullen zij spoedig voor hen open gaan? Het antwoord op die vraag hangt mede hiervan af, of degenen, die de sleutels in handen hebben duidelijk kunnen zeggen, waarom voor dezen wel, voor genen niet de deur is geopend. ‘De gevorderde schatpligtigheid’ - zoo schreef Thorbecke in zijn ‘Bijdrage’Ga naar voetnoot1) - ‘brengt niet dan een hoogst onzeker vermoeden van het bestaan der noodige verstandsontwikkeling en onafhankelijkheid mede.’ Ziedaar hetgeen de kieswet van 1896 veroordeelt met haar belastingkiezers, huurkiezers, loonkiezers, pensioenkiezers, spaarkiezers en examenkiezers. Waarom geeft betaling van één gulden grondbelasting wel een vermoeden van rijpheid voor de volle uitoefening van de staatsburgerlijke rechten en het betalen van een huishuur van twee gulden per week (in sommige gemeenten) niet? Geeft de tabel naar welke de loonkiezers worden bepaald een ook maar eenigszins juiste grenslijn aan tusschen den waren pauper, die alle onafhankelijkheid mist, en den armen loonarbeider, wien wellicht juist om zijn armoede de gemeenschap ter harte gaat? Is het gevaar voor kiezersteelt, dat het eerst in 1876 de kiesrechtsvraag weer op den voorgrond bracht, van ons politieke tooneel geweken bij een kieswet, die het kiesrecht verbindt aan een spaarbankboekje van vijftig gulden? Trouwens, ik ontwikkel hier niet verder de bezwaren tegen de bestaande kieswet, die duidelijker en breeder zijn uitgemeten bij de discussies daarover in het Parlement. Wat toen voorspeld is, bewaarheidt zich thans. De oplossing van het kiesrechtvraagstuk blijft ook na 1896 aan de orde; men is in dat jaar slechts een station verder gekomen, doch niet aan het einddoel. De Grondwetsherziening van 1848 heeft ons het overwicht | |
[pagina 307]
| |
gebracht van de middenklasse. Volgens den Belgischen hoogleeraar PrinsGa naar voetnoot1) had die middenklasse na de Fransche revolutie zelfs de verheven taak te vervullen van een verzoenend bemiddelaar tusschen revolutie en reactie. Of die karakteriseering juist is, worde hier niet onderzocht, maar een feit is het, dat Nederland nu vijftig jaar grootendeels door de middenklasse is geregeerd. Doch de tijden zijn veranderd. Een halve eeuw moge een seconde zijn in de ontwikkeling der aarde, zij kan in den voor de stervelingen waarneembaren vooruitgang de grootst mogelijke veranderingen brengen. ‘Inque brevi spatio’ - zeide Lucretius - ‘mutantur saec'la animantium; et quasi cursores vitaï lampada tradunt.’ De arbeidersklasse dringt onstuimig naar voren en vraagt de plaats die haar toekomt. ‘Alles voor het volk, niets door het volk’ was de leuze van den slimmen Metternich. Wist hij niet, of veinsde hij niet te weten, dat slechts dan op den duur iets voor het volk tot stand komt, indien het door het volk wordt ontworpen? De 125,000 Nederlandsche kiezers van 1850 tot 1887 mogen misschien aan Nederland het gouvernement hebben gegeven, dat het in dat tijdvak van den bloei der Manchester-school verdiende, zij konden het schip van staat onmogelijk koers doen houden, toen de baren der stormende arbeiderseischen dat schip begonnen te beuken. Ook de 300,000 van 1887-1896 vermochten dat niet. Nederland was achterlijk in het nemen van maatregelen, die tot oplossing konden medewerken van de zoogenaamde ‘sociale kwestie.’ Nederland is dit nog, herhaalde in de spanningsvolle stakingsdagen van de vorige maand een toonaangevend blad van de behoudende partij bij onze oostelijke naburenGa naar voetnoot2). Vraag de gemoedelijke kiezers uit onze middenklasse eens, hoe zij sociale nooden bezien. Zij rekenen u voor, dat de arbeider meer loon verdient dan vroeger, dat een veel grooter aantal van hen tegen ongelukken is verzekerd dan ‘toen wij jong waren,’ dat hij gelegenheden heeft tot ontspanning, die eertijds geheel onbekend waren, ja, dat hij veel aanmatigender durft optreden dan in de dagen van onze grootvaders. Zoo zij er niet bijvoegen, dat zij van de | |
[pagina 308]
| |
‘aanbidding, waarin tegenwoordig de werkman zich verheugt’ versteld staan in een ongeloovig niet-begrijpen, is het slechts een uitzondering om den regel te bevestigen. Maar van het besef, wat het zeggen wil dag aan dag, jaar aan jaar te arbeiden tien, elf, twaalf eentonige uren, en economisch, zoowel als intellectueel dezelfde te blijven, geen spoor. Er blijkt een totaal gemis aan juiste taxatie van onafgebroken den ganschen dag te arbeiden; van het onvergelijkbare van dien arbeid met het gestadig werken van iemand uit een hooger maatschappelijk milieu, die hoezeer de boog ook gespannen is, zijn morgenwandeling, zijn namiddagloopje en zijn familieleven op het budget van zijn arbeidsduur uittrekt. Geen spoor van meewarigheid voor het feit, dat de fabrieksarbeider zijn kinderen reeds slapende vindt als hij thuis komt van zijn werk, en hen nog niet wekken mag, als de fabriek hem weer roept. Doch waar ik vooral op wijs, wat ik dien ten aanzien der sociale kwestie zoo sceptischen kiezers luid toeroep, het is dit: werkt gij eens op deze wijze, jaar in jaar uit en ge zijt of finantieel of intellectueel of wel in beide opzichten andere menschen geworden, en ziet, de arbeider is, behoudens een hooge uitzondering dezelfde gebleven. En dat geschiedt, terwijl ook gij niet ontkent den invloed van de wetgeving op de verdeeling van den rijkdom; terwijl ook gij weet, dat de staat de voorwaarden kan scheppen voor het levensgeluk van allen. Wanneer we nu zeggen, dat het kiesrecht der middenklasse het oor voor dit alles niet heeft geopend, dan is dit niet geheel waar en ook niet gezegd om verwijtingen te doen. De middenklasse heeft door haar kiesrecht haar roeping vervuld, maar laat zij zich nu vooral klaar bewust zijn, dat inderdaad het oogenblik der vervulling daar is. Haar kiesrecht kon niet meer geven dan het in zijn schoot verborg. Laat het algemeen kiesrecht thans schenken, wat wij tot nog toe te kort kwamen. Algemeen kiesrecht? Dus ge wilt den staat overleveren aan hen, die van de inrichting van het staatsbestuur en de noodzakelijkheid van wetten niet het flauwste begrip hebben? Ge wilt de wetgeving laten decreteeren door hen, die door hun economische en geestelijke afhankelijkheid de speelbal zijn van degenen, die hen in de macht hebben? | |
[pagina 309]
| |
Laat ons de logica niet uit het oog verliezen. Thorbecke's vraag, wat kiesrecht met bezit heeft te maken, wil ik niet herhalen. Zij is bekend en door hen, die het beperkte kiesrecht voorstaan, op hun wijze beantwoord. Merkwaardig is alleen, dat als felle tegenstanders van algemeen kiesrecht maar al te vaak zij opkomen, die - ware de speelbal-vrees gegrond - juist door het kiesrecht een groote macht zouden kunnen ontwikkelen. Èn het grootste gedeelte der geestelijkheid èn de meerderheid der groote grondbezitters is aan het algemeen kiesrecht bepaald vijandig. Men hanteert daarom minder het argument van de afhankelijkheid dan dat van het gemis aan verstand en inzicht. Een argument waarin zich onbewust openbaart de idiosyncrasie van een heerschende klasse. Hebt gij dan, verstandigen, een goed oordeel over de bekwaamheid van den jurist, dien ge wilt afvaardigen, omdat ge een goed botanicus zijt? Of over de talenten van een misschien door bloot toeval rijk geworden industrieel, omdat ge uw arts-examens zijt gepasseerd? Er wordt geantwoord, dat men het zóó niet bedoelt, maar dat toch niet valt te betwisten, dat een ‘ontwikkeld’ en ‘beschaafd’ man beter kiezer is dan ‘de eerste de beste polderwerker.’ Stellig, de weinige aristocraten van den geest zullen een breederen blik hebben dan de eenvoudige en ongeletterde. Maar zoo men slechts de werkelijke geestesaristocratie tot de stembus wil roepen, zou het kiesrecht een inkrimping moeten ondergaan, waarbij wij tot de dagen van vóór 1848 moet terugtreden. Zoodra men echter als ‘beschaafd’ en ‘ontwikkeld’ al diegenen aanmerkt, die te midden der gezeten burgerij levend, op de uiterlijke beschaving kunnen bogen, die dat leven meebrengt, maar die in kennis de lagere school niet te boven gaan, dan is het pleit in het nadeel van het beperkte kiesrecht beslecht. Want van hen behaalt maar al te dikwijls de eenvoudige werkman in doorzicht en verstand de overwinning. Het gros van de kiezers onder een beperkt kiesrecht weet en begrijpt van datgene, waarover zij hun stem hebben te bepalen, evenveel of evenweinig als diegenen, die de voorstanders van algemeen kiesrecht tot de stembus willen toelaten en thans het kiesrecht nog missen. En wanneer men dan ten slotte aanvoert, dat die kiezers | |
[pagina 310]
| |
van het algemeen stemrecht slechts hun klassebelang op het oog hebben en niet het belang van het algemeen? Dan zou ik antwoorden: waan u toch niet vrij van de vooroordeelen die ge bij anderen veronderstelt. Het inzicht van hetgeen de staat behoeft, wordt ten slotte bij een ieder bepaald door hetgeen hij van den staat begeert en verwacht. Onze meening omtrent een vraagstuk is in laatste instantie een subjectieve ook in dien zin, dat onze psycho-physische eigenschappen die meening bepalen. Ontwikkel die eigenschappen in altruïstischen zin door opvoeding en nadenken en eerst dan zullen we volledig van den staat verlangen, wat niet slechts aan ons ten voordeel komt.
De strijd om het kiesrecht is in Nederland een nieuwe phase ingetreden. De vrijzinnig-democratische leden der Tweede Kamer hebben een voorstel ingediendGa naar voetnoot1) tot herziening der Grondwet op het stuk van kiesrecht. Deze ‘negen mannen’ - want waarom zouden zij dien naam niet als een goed voorteeken aanvaarden? - wenschen in de Grondwet te schrijven: het algemeen kiesrecht voor mannen en het kiesrecht, tevens de verkiesbaarheid van vrouwen. Zij stellen verder de mogelijkheid in de Grondwet open van evenredige vertegenwoordiging, die op dit oogenblik is uitgesloten en eindelijk hervormen zij de Eerste Kamer in democratischen zin. De vrijzinnig-democratische partij geeft met dit voorstel uitvoering aan het hoofddenkbeeld van haar politieke programma. Daarin toch staat de Grondwetsherziening om tot algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht en tot een meer democratische Eerste Kamer te geraken, op den voorgrond. Ja zelfs was die Grondwetsherziening de aanleiding - al was zij misschien niet de eenige oorzaak - tot de scheiding van de vrijzinnig-democraten uit het verband der voormalige liberale partij. Onwillekeurig dringt zich bij menigeen, en sterker naarmate hem de politiek vreemd is, de vraag op, of een hervorming van het kiesrecht niet op nieuw moest worden beproefd | |
[pagina 311]
| |
zonder dat een herziening van onze hoogste staatswet daarmee gepaard behoefde te gaan. Men zou daarop reeds afdoende antwoorden door er op te wijzen, dat de Grondwet de vrouwen van het kiesrecht zoowel als van de verkiesbaarheid uitdrukkelijk uitsluit en een finale oplossing van de kiesrechtvraag zonder ook den vrouwen het stembiljet in de handen te geven, onmogelijk is. Men zou verder kunnen opmerken, dat een Tweede Kamer door de democratie gekozen met als remschoen een Eerste Kamer, die nog altijd den plutocratischen stempel bezat, die door de Grondwet er op was gedrukt, in haar democratische vaart stellig op zeer bezwarende wijze zou worden gestuit. Men zou eindelijk er aan kunnen herinneren, dat de evenredige vertegenwoordiging door hoevelen ook begeerd als het eenig billijk stelsel van verkiezing, niet zou kunnen worden ingevoerd, zoolang de Grondwet, gelijk velen meenen, zich daartegen verzette. Maar men behoeft niet eens zoover te gaan, dat men deze argumenten te voorschijn haalt. Ook reeds tegen een algemeen mannen-kiesrecht voor de Tweede Kamer komen grondwettige bezwaren opzetten, zoodra het zich aan het politieke uitspansel vertoont. Het ontwerp van den minister Tak van Poortvliet had het ondervonden, wat grondwettige bezwaren vermogen, indien zij opkomen in het gemoed van tegenstanders van algemeen kiesrecht, en zij tegen de democratie worden uitgespeeld. Reeds daarom was het gevaarlijk een tweede proef te wagen in dezelfde richting en pleitte alles voor een oplossing, die eerst de Grondwet effende vóór de kieswet haar beslag kreeg. Er is aan de plannen tot Grondwetsherziening meer dan éen vogelverschrikker voorgehouden. Voor de verandering van de constitutie is in iedere Kamer bij de tweede lezing een meerderheid noodig van twee derden der stemmen en waar het twijfelachtig was, of een dergelijk voorstel zelfs de eenvoudige meerderheid zou verwerven, kon men toch stellig aan deze vrucht den dood voorspellen voordat zij geheel voldragen was. Dit bezwaar heeft met den vogelverschrikker het fictieve gemeen. Wie zoo oordeelt, vergeet, dat het slechts theoretisch denkbaar, maar praktisch niet wel mogelijk is, dat de nieuwe Kamers, die in tweede lezing aan de herziening haar zegel hebben te hechten, die daad van goedkeuring zouden weigeren. Is de gewone meerderheid voor de voorstellen eenmaal ver- | |
[pagina 312]
| |
kregen, zoo zal de buitengewone wel volgen. Men heeft ook het tijdroovende van een Grondwetsherziening op het tapijt gebracht om de meening ingang te doen vinden, dat door hen, die daarop aansturen, gevaarlijk spel wordt gespeeld. Maar daarbij werden de dagen van 1848 vergeten, en al is niet te ontkennen, dat wij toen leefden in abnormale politieke omstandigheden, het parlementaire stelsel ten onzent heeft in de laatste twintig jaar genoeg loutering ondergaan om ons in dit opzicht te doen leven in blijde hoop. Drie groote beginselen - wij stipten het reeds aan - bezielen het voorstel dezer negen mannen voorzoover het de kiesgerechtigdheid raakt. Het algemeen kiesrecht voor mannen wordt uitdrukkelijk in de Grondwet neergeschreven; dezelfde eischen voor kiesgerechtigdheid worden gesteld voor de beide takken onzer vertegenwoordiging; de getrapte verkiezing voor ons Hoogerhuis is verdwenen. Geen Provinciale Staten maar het kiezerscorps voor de Tweede Kamer verleent ook aan de Eerste Kamer haar mandaat; de gelijkheid van vrouwen met mannen wordt als principe aanvaard. Algemeen kiesrecht! Ook aan dieven en moordenaars, aan landloopers en bedelaars, aan krankzinnigen en idioten, aan gefailleerden en belastingontduikers? Aan geen van die allen en toch algemeen kiesrecht. Want ook deze twee woorden hebben een voor een ieder verstaanbaar begrip, dat door het gebruik is gestempeld. De leus ‘algemeen kiesrecht’ brengt niet mee, dat elk individu, dat meetelt bij de volkstelling, daarom recht heeft op een stembiljet. Ook het algemeene kiesrecht laat uitsluitingen toe. En ook de philosophisch-dogmatische grondslag van staatsrecht, waarvan men uitgaat, is hierbij onverschillig. Dat zij die de goddelijke openbaring als eenige kenbron van het staatsrecht aanvaarden, de uitsluitingen van het kiesrecht kunnen rechtvaardigen, behoeft geen betoog. Evenmin, dat de methode van den Gneistschen rechtstaat, die het kiesrecht van boven zachtkens laat afdruppelen op de uitverkorenen, zelf de maat van de toegediende dosis bepaalt. Maar ook de leer der volkssouvereiniteit, de leer van het kiesrecht als een aan elk staatsburger toekomend recht, is met een stelsel van uitsluitingen niet onvereenigbaar. Ook waar het staatsgebouw op dien grondslag is opgetrokken, komen deze uitzonderingen voor. | |
[pagina 313]
| |
Terwijl nu het voorstel der heeren Drucker c.s. van het bestaande artikel 80 der Grondwet overneemt de uitsluiting wegens misdrijf, wegens gevangenschap en faillissement, laat het in afwijking van dat bestaande artikel, aan de kieswet over te bepalen, in hoeverre wanbetaling van belastingen tot ontzetting uit de kiesbevoegdheid zal leiden. Intusschen met een zekere grens. Niet langer zal gelijk thans het niet voldoen der belasting over éen afgeloopen jaar reeds het kiesrecht doen derven De kieswet zal hebben te zeggen, in hoeverre ‘herhaald willekeurig verzuim in de vervulling van staatsburgerlijke verplichtingen’ den dader op verlies van kiesrecht zal komen te staan. Terwijl aldus een hoogst belangrijk onderdeel van de kiesrechtregeling naar de kieswet wordt verwezen en de uitwerking van den hierboven uit het voorstel aangehaalden zin op zichzelf reeds tot langdurige debatten aanleiding zou kunnen geven, is dit in bijna nog grootere mate het geval met de wijze, waarop het voorgestelde artikel 80 de ‘paupers’ van de kiezerslijst tracht te houden. Niet langer willende bestendigen, dat iedere bedeeling van kerk of gemeente iemand zijn kiesrecht ontneemt, daarenboven ontworpen in een tijd, waarin de regeling van de armenzorg op betere grondslagen dan de tegenwoordige armenwet aan de hand geeft, bij elke politieke partij in overweging is, heeft het vrijzinnig-democratische voorstel een algemeene formule gekozen, volgens welke men kiesrecht zal moeten ontberen ‘wegens volkomen maatschappelijke onzelfstandigheid.’ Voor de Grondwet misschien een groot woord, dat men gelaten daar kan uitspreken, doch dat bij de kieswet, die op het nieuwe artikel 80 zal moeten volgen, niet nalaten zal fellen strijd te doen ontbranden. Ligt in de algemeenheid der beide hier door mij geciteerde uitdrukkingen de verdienste of de kwetsbare plek van het ontworpen artikel? Ik zou het eerste meenen, al zullen zij allicht èn ter rechterzijde èn ter linkerzijde met wantrouwen worden bejegend. Voor een Grondwet zijn die uitdrukkingen bij uitstek gelukkig gekozen; zij heeft een norm te stellen, deze mag niet te streng, maar evenmin geheel onbeteekenend zijn. Tusschen die klippen van gestrengheid en nietszeggendheid zeilen de ontwerpers met bekwame hand door. De hervorming van de Eerste Kamer door dit lichaam meer | |
[pagina 314]
| |
te doortrekken van den geest die in de Tweede Kamer heerscht, zal ten goede komen èn aan den Senaat zelf, die in gestadige harmonie heeft te blijven met de zuster aan de overzijde van het Binnenhof èn aan de Provinciale Staten, wien een taak wordt uit handen genomen, waarvoor zij slechts berekend waren ten schade van de hun toevertrouwde provinciale belangen. Hervorming van de Eerste Kamer brengt echter een dubbele wijziging der Grondwet mede. Niet alleen dat de kiezers voor de Eerste Kamer anderen moeten worden, ook de kring van personen waaruit de leden van dit Staatslichaam moeten worden gekozen, zal zijn plutocratische karakter hebben af te leggen. Wèl waren de banden in 1848 stevig aangesnoerd! Als kiezers de Provinciale Staten, als gekozenen slechts hoogstaangeslagenen! Zóo zou men toch het veelkoppige monster der democratie, wanneer zich dit al mocht meester maken van de Tweede Kamer, voldoende hebben gemuilband! Iets losser waren in 1887 na lange worsteling die banden gemaakt; het aantal hoogstaangeslagenen was uitgebreid en ook een zeker getal hooge ambten en betrekkingen zouden voorbeschiktheid tot de Eerste Kamer kunnen geven. Maar ook losse boeien zijn nog boeien. Het voorstel der negen mannen slaakt die voor goed. Doch zoo ergens, dan zal hier fel worden gekampt. Om van de dubbele deuren, die den toegang tot de Eerste Kamer afgesloten houden, er één te doen wegnemen, behoeft men geen buitengewone inspanning. Reeds bij de Grondwetsherziening van 1887 beproefde een amendement-Mackay de Provinciale Staten als kiescollege door de kiezers voor de Tweede Kamer te vervangen. Die proef mislukte. Bij dezelfde gelegenheid slaagde echter de poging van het amendement-de Beaufort om de hoogstaangeslagenen uit de Grondwet te verwijderen. Een Pyrrhus-overwinning, want de minister Heemskerk verklaarde na deze beslissing met het herzieningswerk niet te kunnen voortgaan, en de in die dagen gehoorzame Tweede Kamer haastte zich de hoogstaangeslagenen in eere te herstellen. Deze historische gegevens leveren het bewijs, dat het werkelijk niet al te moeilijk is éen der beide deuren te verwijderen. Doch om ze beide te doen verdwijnen, om ook van de Eerste Kamer een instelling te maken, waarop ieder kiezer door zijn keuze invloed heeft en waarheen hij mannen kan | |
[pagina 315]
| |
afvaardigen, die aan alle plutocratie even vreemd zijn als aan een hoog staatsambt, daarvoor zal bovenmenschelijke inspanning wellicht nog onvoldoende blijken. De Eerste Kamer, tenzij zij als instelling geheel waardeloos zou mogen zijn en dan zoo spoedig mogelijk zou moeten verdwijnen, mag geen copie zijn van de Tweede. Zij kan in het parlementaire stelsel nog altijd een roeping vervullen. Zij zal nog altijd de overijlde besluiten van haar soms te driftige of lichtzinnige zuster mogen herzien. Zij kan nog altijd een bolwerk zijn tegen een plotselingen volkswaan, die te grif bij de Tweede Kamer weerklank heeft gevonden. Om aan dat doel te beantwoorden worde zij in werkelijkheid niets dan een oudere zuster van de Tweede Kamer, van deze in niets onderscheiden dan door grootere bezonnenheid ontleend aan rijpere ervaring. Voor een dergelijke Eerste Kamer is het niet doenlijk naast het gewone kiezerscorps een ander saam te stellen. Wel echter andere regelen voor de verkiesbaarheid te geven dan bij de Tweede Kamer zijn gesteld. Het herzieningsvoorstel volgt dien weg. De kiezers voor de Tweede Kamer zullen ook de Eerste Kamer kiezen. Bij die keuze echter zijn ze beperkt. Beperkt niet door plutocratische regelen, maar slechts door regelen die waarborgen, dat de Eerste Kamer werkelijk een vertegenwoordiging kan worden van ‘aristoi’ op ieder gebied. De Grondwet trekt de lijnen, de wet voltooie de figuur. Wie reeds een zeker tijdsverloop zitting heeft gehad in de Tweede Kamer, wie eenigen tijd lid geweest is van de Provinciale Staten of van de vroedschap van een niet te kleine gemeente, wie zich onderscheiden heeft op het gebied van nijverheid, eeredienst, kunst of wetenschap, wie in het vereenigingsleven een plaats van beteekenis heeft ingenomen, wie gewichtige staatsambten heeft bekleed, hij kan gerekend worden tot de meer ervarenen, de bezonnenen, die het Hoogerhuis tot leden behoort te hebben. Wien werkelijk een zetel in de Eerste Kamer toekomt, hij is allicht onder een der hier opgesomde groepen te brengen. Ook hier ontveins ik mij geenszins de moeilijkheid, die nog voor den gewonen wetgever is weggelegd. Als algemeene regel in de Grondwet is de opsomming dezer categorieën echter voortreffelijk. De bezwaren ontstaan eerst als nadere en juiste belijning door den gewonen wetgever moet geschieden. Dan kan bijna bij elke groep strijd | |
[pagina 316]
| |
tusschen rechts en links ontstaan al naarmate de grens naar beneden of naar boven tusschen wèl- en niet verkiesbaren wordt getrokken. Als derde groote beginsel van het vrijzinnig-democratische voorstel noemde ik de invoering van het vrouwenkiesrecht en van de verkiesbaarheid der vrouwen voor de vertegenwoordigende lichamen. Het is thans de gelegenheid niet de redenen op te geven, die pleiten vóor de vervulling van de wenschen der feministen. De vrouwenkwestie ampel te behandelen, het voor en tegen van de publiekrechtelijke gelijkheid van man en vrouw nogmaals te wikken en te wegen komt niet in mij op. De vrijzinnig-democraten hadden reeds bij en door de oprichting hunner partij kleur bekend ten voordeele van de vrouw. Hun program bracht het mede in de vrouw het vol-menschelijke en daarmee het gelijkgerechtigde met den man te erkennen. ‘Een ieder wordt als goed beschouwd totdat bewezen wordt dat hij slecht is’ zeiden de oude Romeinen. Wie de vrouw het kiesrecht wil onthouden, bewijze mij haar ongeschiktheid, haar minderwaardigheid vergeleken bij den man. Niet aan ons is het aprioristische bewijs harer bekwaamheid tot uitoefening van het kiesrecht. Wat voor ons geen bewijs behoeft, het is, dat reeds nu tal van vrouwen in publiekrechtelijke rijpheid voor de uitoefening van het kiesrecht niet bij de mannen achterstaan. Wat wèl bij ons vaststaat, is de overtuiging, dat het kiesrecht der vrouw verleend, wellicht in den aanvang niet, doch stellig op den langen duur zal meewerken tot wegneming van de onduldbare ongelijkheid die in het burgerlijk recht tusschen man en vrouw bestaat. De verkiesbaarheid der vrouw is waar men haar het kiesrecht in handen geeft, niet te weigeren. De vrouw is stellig over het algemeen op dit oogenblik de mindere van den man in kennis en bekwaamheid voor het vervullen van ambten. De Grondwet heeft dan ook alleen de mogelijkheid te openen, dat zij tot de vervulling van staatsambten geroepen wordt. Is die mogelijkheid eenmaal geboren, dan zal het van haar zelve afhangen, in hoeverre zij zich naast den man een plaats weet te veroveren. Doch laat ons terugkeeren naar het voorstel tot Grondwetsherziening. | |
[pagina 317]
| |
Voor de mannen wordt het algemeen kiesrecht in de Grondwet geschreven, voor de vrouwen niet. Ten aanzien van haar bepaalt zich de Grondwet tot een verwijzing naar de kieswet. De leden der Staten-Generaal zullen behalve door de mannelijke Nederlanders gekozen worden door de ‘vrouwelijke, die volgens de bepalingen der kieswet kiesbevoegd zijn.’ Hierin ligt het zwakste punt van het voorstel, tevens het moeilijkste. Algemeen vrouwenkiesrecht is ook in de oogen der voorstellers het ideaal waartoe men in de toekomst zal moeten geraken. Zij willen dien eisch echter nog niet in de Grondwet vastleggen. Het vrouwenkiesrecht is hun daarvoor nog te zeer de groote onbekende, die stellig bij deze negen mannen niet onbemind is, maar die zij als mannen van goede vormen niet zonder eenige reserve tegemoet treden. Wanneer ik dit gedeelte het zwakste van het geheele voorstel noemde, dan deed ik dit om tweeërlei redenen. Vooreerst omdat het zeer moeilijk is - (aangenomen dat men eenmaal voorstander is van vrouwenkiesrecht) - voor een aanhanger van het algemeen kiesrecht, afdoende redenen aan te geven, waarom naast algemeen mannenkiesrecht algemeen vrouwenkiesrecht niet op zijn plaats is. Dat dit een inderdaad zware taak is, bewijst de toelichting der voorstellers, die zich slechts grondt op een nog niet voldoend vaststaande algemeene overtuiging. Indien daarmede bedoeld wordt, dat het aantal aanhangers van algemeen vrouwenkiesrecht thans nog geringer is dan het getal voorstanders van algemeen mannenkiesrecht, dan is, geloof ik, die meening op zichzelf juist, maar komt het argument neer op een taktisch streven naar een bruikbaar resultaat. Een streven, dat moet worden gewaardeerd in iederen praktischen staatsman. Inderdaad, wie zich de illusie zou maken, dat in een afzienbare reeks van jaren hier te lande een Grondwet zou kunnen tot stand komen, waarin ook het algemeen vrouwenkiesrecht stond neergeschreven, zijn optimisme zou de naïveteit van een kind overtreffen. Indien de negen mannen werkelijk niet slechts wilden getuigen van hun gezindheid, maar ook eenige kans van slagen aan hun arbeid wilden verbonden zien, dan moesten zij hun ideaal van algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet loslaten. Dat zij dit deden, mag men hun niet verwijten. Moet het vrouwenkiesrecht in Nederland onmiddellijk komen als alge- | |
[pagina 318]
| |
meen kiesrecht, stel dan uw kiesrechtidealen gerust voor vele jaren op zijde! Wanneer binnen niet te langen tijd de Nederlandsche grondwet het kiesrecht voor de vrouw openstelt, zoo heeft het feminisme reeds ten onzent een overwinning behaald, waarop het trotsch kan zijn. Men brenge door het meerdere te vragen niet het mindere in gevaar! Alle begin, ook de publiekrechtelijke emancipatie der vrouw, is moeilijk. Laat het beginsel eenmaal hebben gezegepraald, de volkomenheid daarvan is slechts een vraag van tijd. Mijn tweede bedenking bestaat hierin, dat door de kieswet geheel de vrije hand te laten bij het regelen van het vrouwenkiesrecht, allicht de census, waaraan voor de mannen de deur is gewezen, weer op de een of andere wijze opduikt. En dit ware verderfelijk.
Den meesten bijval zal ongetwijfeld vinden dat gedeelte van de vrijzinnig-democratische proeve van grondwetsherziening, waarin het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging tot uiting wordt gebracht. Men kent de bezwaren tegen het meerderheidsstelsel, dat tot nog toe in Nederland geldt. De groepen der minderheden komen niet alleen niet tot haar recht, maar het is mogelijk, dat zij in het geheel geen vertegenwoordiger vinden in het Parlement. Ja, het kan zelfs voorkomen, dat de meerderheid der gekozenen over het geheele land van een andere richting is dan de meerderheid der gestemd hebbende kiezers. Het meerderheidsstelsel ten slotte heeft het ook op zijn geweten, dat somtijds staatslieden van buitengewone beteekenis nergens voor de Kamer een district kunnen vinden, dat hen afvaardigt, terwijl zij bij een stelsel van evenredige vertegenwoordiging stellig de plaats zouden innemen, die hun rechtmatig toekomt. Zal werkelijk de Kamer een getrouw beeld moeten geven van de wenschen, die leven in het volk, zal zij een werkelijke volksvertegenwoordiging zijn, dan is het evenredigheidsstelsel onmisbaar. De negen Kamerleden hebben zich echter niet zóover laten voeren op den weg der evenredige vertegenwoordiging, dat zij die gebiedend in de Grondwet hebben durven neerschrijven. Zij hebben er zich toe bepaald de verplichting die thans in de Grondwet staat, dat het rijk in kiesdistricten moet worden verdeeld, af te schaffen. De ont- | |
[pagina 319]
| |
werper der aanstaande kieswet blijft dus vrij de evenredige vertegenwoordiging al dan niet voor te schrijven. Dit is, dunkt me, niet boven bedenking. Het is volkomen waar, dat het moeilijk, misschien ondoenlijk is een geheel systeem regelen te ontwerpen, volgens welke de verkiezingen met toepassing van het evenredigheidsbeginsel zullen moeten plaats hebben. Stellig bestaat er kans, dat er nog een systeem wordt uitgevonden, dat het in eenvoud en praktische uitvoerbaarheid van alle thans reeds vernuftig uitgedachte stelsels wint. Maar het hoofdprincipe althans hoort in onze hoogste staatswet thuis. Door in de Grondwet reeds te zeggen, dat de leden der Staten-Generaal gekozen worden met toepassing van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, zou men ten minste de hoofdgedachte in veilige haven hebben gebracht. Men heeft dan tevens den strijd in eens uitgestreden, terwijl anders tweemaal zal moeten worden slag geleverd: eens bij de Grondwet om de verplichte splitsing in districten daaruit te lichten en eens bij de kieswet om de evenredige vertegenwoordiging de zege te verschaffen. Want al vindt het denkbeeld bijval in ruimen kring, dat de praktische politiek zich tegen de verwezenlijking daarvan zal verzetten, is lang niet ondenkbaar. Het is immers reeds herhaaldelijk gezegd, dat het voornamelijk de Katholieke staatspartij is, die in Nederland, althans voorloopig, van de evenredige vertegenwoordiging de meeste vruchten zal plukken en men kan er zeker van zijn, dat velen zullen trachten haar te beletten dien vermoedelijken oogst binnen te halen.
Welk lot zal aan dit voorstel der ‘negen mannen’ zijn beschoren? Ik waag het niet te beslissen, vooral niet op dit oogenblik. De horizon is zoo zwart, de hemel zoo bezwangerd met reactionaire onweersbuien. Het is alsof der vrijzinnig-democratische partij de stem toeklinkt van de koningin-moeder uit Vorstenschool: ‘dweepster, lieve dweepster!’ Ook zij antwoordt echter, als Louise: ‘Om Godswil zeg dat niet; in dweepzucht is bedrog en ik zoek waarheid.’ Als straks de dampkring is ontladen, als de onweersbuien verfrisschend hebben gewerkt op de velden, als de zon is doorgebroken en zij het nachtelijk donker, waarin het roode | |
[pagina 320]
| |
spook als een duivelsch schijnsel zich afteekende, heeft weggevaagd, zal het dan blijken, dat het niet de hersenschim eens dweepzuchtigen maar de waarheid was die dit voorstel verkondigde? Wie zal het zeggen? Vóór het donker werd, vóór het Nederlandsche economische leven bedreigd werd door de ziekte der algemeene werkstaking, ware eene voorspelling omtrent de kansen van dit koene wetsontwerp mogelijk geweest. Men had dan kunnen zeggen, dat het in zijn hoofdlijnen een zeer groot gedeelte van de linkerzijde der Kamer op zich had kunnen vereenigen. Terwijl de Katholieken tegen het algemeen kiesrecht pal staan, zouden ook de vereenigde anti-revolutionairen tegen het individueele algemeene kiesrecht beslist partij kiezen. Wèl zou het mogelijk zijn hun linkerfractie te winnen voor een ontwerp, dat het kiesrecht aan den gewonen wetgever overliet. Maar dan nog bleef de vraag of diezelfde anti-revolutionaire linkerzijde het kiesrecht der vrouw wel een plaats zou gunnen in de Grondwet. De Katholieke partij zou in haar overgroote meerderheid voor vrouwenkiesrecht zelfs geen platonische verklaring over hebben. Men zal zeggen, dat bij een aanstaande behandeling van dit ontwerp slechts dan kans van slagen is, indien het gemeen overleg zich beweegt in een bepaalde richting: meer overlaten aan den gewonen wetgever, misschien wel het geheele kiesrecht. Al zou het wellicht daartoe moeten komen en een compromis op dien grondslag het eenig mogelijke zijn, dan ontneemt dit feit niets aan de verdienste der negen mannen. Hun roem blijft het, dat zij hun standpunt en hun wenschen omtrent hetgeen de Grondwet van het kiesrecht behoort te zeggen, op uit een technisch oogpunt meesterlijke wijze hebben aangegeven. Doch waartoe deze waarschijnlijkheidsrekening, nu oogenblikkelijk de toestand van dit geestelijk kind hoogst gevaarlijk is? Zoo vragen de tegenstanders. Omdat ook hier hoop is, zoolang er leven is. Wanneer de stakingsinvloeden zijn verdwenen en hun reactionaire werking heeft uitgewoed, wanneer juist de doorleefde bange dagen het besef hebben verlevendigd, dat die Staat het sterkst is, die al zijn burgers te werk stelt aan de vervulling van de bestuurstaak, dan zal ook dit voorstel opbloeien gelijk zoo menige jonge plant tot een krachtigen boom is gerijpt. | |
[pagina 321]
| |
En wanneer dit voorstel wordt afgestemd? Dan komt het terug in zijn hoofdbeginselen gelijk dat voorstel van die negen mannen van weleer. Het vraagstuk van het kiesrecht blijft aankloppen tot het een afdoend gehoor heeft gevonden. Het kent slechts schijnbare rust en als het een rust is, is het alleen voor het verzamelen van nieuwe kracht. Op de vrijzinnigen in het algemeen drukt in deze een dure plicht. Indien zij den tijdgeest begrijpen en meester willen blijven, hebben zij op den voet van dit voorstel voor kiesrechthervorming te strijden. Lang waren zij niet in beweging te zetten voor krachtige kiesrecht-actie. Het wordt hoog tijd! Men mag veronderstellen, dat de vrijzinnige richting geleerd heeft door schade, misschien zelfs door schande. Mocht zij zich nog niet doordrongen hebben van haar historischen plicht, zij zou van de lessen der geschiedenis weinig begrijpen, maar ondervinden dat de wereldgeschiedenis een wereldgericht is. Niet als een oude juffrouw, zooals zij eens smalend is genoemd, zou zij daar staan, maar als die schoone gemoedlooze vrouw, van wie Alfred de Musset zong: Elle est morte et n'a point vécu.
Elle faisait semblant de vivre.
De ses mains est tombé le livre
Dans lequel elle n'a rien lu.
J. Limburg.
|
|