De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Opvoeden of onderwijzen?In hare vergadering van April 1902 te Groningen heeft het philologen-congres op het geaccidenteerde terrein van het onderwijs een steentje aan het rollen gebracht, dat sedert alweder verder arbeidsvermogen vrij maakte, en zoodoende verschijnselen van grooteren omvang voorbereid heeft. Een praeadvies werd op die vergadering uitgebracht en met groote helderheid toegelicht, een motie werd daarna met algemeene stemmen aangenomen, die, wanneer ze alleen van buiten bezien worden, niet verraden van hoe verre strekking ze zijn. De vergadering heeft nl. bij acclamatie den wensch uitgesproken dat er voortaan in de litterarische faculteit niet langer vijf verschillende doctoraten zouden verkrijgbaar zijn, maar dat wederingevoerd zou worden één algemeen doctoraat in de letteren. Ook hebben hier en daar de wis- en natuurkundige en de geneeskundige faculteiten reeds van hare ingenomenheid doen blijken met het denkbeeld tot wederinvoering van een enkel doctoraat in de wis- en natuurkunde en een enkel doctoraat in de geneeskunde. De ouderen onder ons, die zich nog matheseos Magister, Philosophiae naturalis Doctor mogen betitelen, zijn uitteraard geneigd om een Doctor Chemiae, een Doctor Botanices et Zoologiae, of een Doctor Pharmaciae als een minderwaardig deelstuk te beschouwen, een onrijpere twijg aan den ouden stam; terwijl de jongeren, die zich met het enger omlijnde brandmerk hunner wetenschappelijke rijpheid moeten vergenoegen, den tijd afwachten, waarop de onverbiddelijke logica nieuwe onderverdeelingen en splitsingen van de bestaande doctoraten zal hebben noodig gemaakt, om | |
[pagina 282]
| |
dan op hun beurt op die laatste twijgjes van de zich specialiseerende wetenschap neer te zien. Een feit blijft het intusschen dat sedert 1815 toen het hooger onderwijs bij Koninklijk besluit, en sedert 1876 toen het bij de wet geregeld werd, het menschelijk bevattingsvermogen allerminst gelijken tred gehouden heeft met den snellen aanwas der verschillende natuurwetenschappen en dat dus een doctorstitel thans, evenals vroeger, meer een waarborg behoort te zijn dàt er gedurende een zekere levensperiode door den drager ernstig op wetenschappelijk gebied gearbeid werd, dan een waarborg van wàt daar in dat hoofd alzoo ligt opgestapeld. Bij de geneeskundigen ligt de zaak nog eenvoudiger: van hunne drie doctoraten kwam alleen dat in de geneeskunde in toepassing, en bleven de doctoraten in de heelkunde en de verloskunde veelal slechts bestemd om bij zeldzame gelegenheden honoris causa te worden verleend. Toch schijnt de strijdvraag, waarover het philologen-congres zoo duidelijk zijne meening heeft te kennen gegeven, op 't eerste gezicht nauwelijks van overwegend belang voor ons vaderlandsch onderwijs. Dat belang blijkt echter wel degelijk daarbij betrokken, zoodra wij van de gevolgen tot de oorzaken opklimmen en ons afvragen, welke stroomingen daar worden waargenomen, die van ontevredenheid met den bestaanden toestand getuigen en die in verschillende richting verbetering zoeken. In de op het Groningsche congres gevoerde besprekingen vinden wij bewijzen voor het bestaan dier stroomingen te kust en te keur. Zeide niet reeds de voorzitter in zijn openingsrede: ‘dor intellectualisme en parate examenkennis voeren bij voortduring het hooge woord en versperren den weg tot vrije harmonische ontwikkeling van den individueelen aanleg’? En wijst niet de praeadviseur er met nadruk op dat de universitaire examens, die niet in de wet maar in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, die als het academisch statuut bekend staat, geregeld worden, in de praktijk een te ‘eng sluitend keurslijf zijn gebleken, dat niet iedereen past’ en waarin speelruimte behoort te worden aangebracht, in plaats van eene uniformiteit van eischen, die vermoedelijk door een slecht doordacht billijkheidsbeginsel zal zijn gedicteerd geworden? | |
[pagina 283]
| |
Behoef ik te zeggen, dat waar over deze akademische examens de staf wordt gebroken, bezwaren die aan verbetering in den weg staan vooral voelbaar worden, zoodra hun effectus civilis, het recht van onderwijs geven, mede ter sprake komt? Te meer omdat zoodanig recht niet alleen aan akademische graden en titels, maar ook aan bezitters van bepaalde akten, die in 1863 bij de wet op het middelbaar onderwijs werden ingesteld, verbonden zijn. Ook deze akten zouden in velerlei opzicht verbetering behoeven en meermalen bleek in het Groningsche debat dat men de instelling eener in Dec. 1900 benoemde staats-commissieGa naar voetnoot1) om ook deze te herzien, toejuichte. Maar dan - het sprak van zelve - moest wijziging op het eene gebied onvermijdelijk met wijziging op het andere hand in hand gaan. En zoodra men er door zoodanige wijzigingen in geslaagd zou zijn een beter en vrijer onderlegd geslacht van jonge mannen te kweeken aan wie de gewichtige taak van het voorbereidend onderwijs zou zijn toevertrouwd, dan kwam als vanzelf de aard en de omvang van dat voorbereidend onderwijs ter sprake. Reeds maakt de Groningsche praeadviseur er geen geheim van waar hij zegt: ‘wat de voorbereidende studie betreft, is men bedrogen uitgekomen met de verwachting omtrent de zoogenaamde overbrenging der propaedeusis naar de gymnasia’. En verder: ‘het vakstelsel aan onze gymnasia en middelbare scholen [heeft] verkeerd gewerkt en [men moet] zooveel mogelijk terugkeeren tot het oude stelsel van klasseleeraars’. Ook van andere zijden is er reeds herhaaldelijk op gewezen dat de band die er tusschen onze gymnasia en hoogere burgerscholen bestaat, zoo onvoldoende is, juist omdat op eenmaal de klasseleeraars der lagere school plaats maken voor vakleeraars, die dikwijls aan de jonge hersenen degelijk geestelijk voedsel voorzetten zonder te vragen hoe het met het geestelijk maagsap en met de geestelijke respiratie - sit venia verbo - gesteld is. En wanneer men daarbij bedenkt dat die leeraren voor een groot deel aan de universiteit hunne opleiding ontvangen, en dat de engere universitaire titulatuur die door gesplitste doctoraten geschapen werd, uit den aard | |
[pagina 284]
| |
der zaak de vorming van vakleeraars begunstigt en die van klasseleeraars bemoeilijkt, dan ontwaart men dat wij, die uitgegaan zijn van de wederinvoering van een enkel doctoraat in de letteren en tot de oorzaken van dat streven hebben willen opklimmen, thans het onderwijs in zijn geheelen omvang voor ons uitgespreid zien liggen. Het tijdsgewricht waarin wij leven verleent aan deze, thans ook door ons verkregen overtuiging, dat het geheele onderwijsstelsel onvermijdelijk in nauw onderling verband staat, eene dubbele beteekenis. Eenerzijds heerscht niet alleen bij ons te lande maar ook in Engeland, in Frankrijk en in Duitschland ontevredenheid met bestaande toestanden, zij het ook door verschillende oorzaken. In Engeland wordt men met schrik gewaar dat de overvleugeling van de Engelsche industrieën door Duitschland en de Vereenigde Staten voor een groot deel aan achterlijkheid in het technisch onderwijs is toe te schrijven. In Duitschland heeft men nu onlangs de universiteiten en de universitaire examens toegankelijk gemaakt ook voor hen die het onderwijs der Realscholen gevolgd hadden en van de zoogenaamde klassieke vorming verstoken bleven, eene verbetering om welke ook bij ons reeds zoo herhaaldelijk en zoo luide geroepen is. In Parijs heeft Jules Lemaitre in de groote zaal der Sorbonne in 1898 eene redevoering gehouden, die groote instemming gevonden heeft, ook al ging hij daarin onbarmhartig te keer tegen de bestaande onderwijstoestanden in Frankrijk en al predikte hij dat geen verbetering te verkrijgen zou zijn, hetzij dan ten koste van eene volledige omkeering in het onderwijsstelsel van beneden tot boven. Andererzijds staan wij in Nederland juist thans in politieke verhoudingen, die het uitzicht op vruchtbare hervormingen op onderwijs-gebied allerminst uitsluiten. Eerst sedert betrekkelijk korten tijd heeft naast het staatsonderwijs het bijzonder onderwijs zich eene eigen plaats veroverd en hebben de offervaardige strijders voor de belangen van dit laatste, subsidieering van staatswege verlangd. Ja meer nog, de meerderheid in de Tweede Kamer, welhaast ook die in de Eerste, ligt bij de voorstanders van het bijzonder onderwijs en hun groote kampioen, tevens de geestelijke vader van de vrije universiteit is eerste minister, en staat aan het hoofd van het departement dat het onderwijs onder zijne afdeelingen telt. | |
[pagina 285]
| |
Mochten er landgenooten zijn die zich over dezen staat van zaken beangstigen, ik wensch niet tot hen gerekend te worden. En de voorteekenen die daar reeds aan den politieken gezichteinder verschenen zijn om ons over de plannen van den minister van binnenlandsche zaken in te lichten, zijne bemoeiingen in zake het technisch onderwijs, zijne voorstellen omtrent wijzigingen in het hooger onderwijs, zijn voorzeker niet geschikt om zoodanigen angst te rechtvaardigen. Zij bevestigen veeleer het vermoeden dat de nieuwe koers in het regeeringsbeleid verbeteringen en hervormingen, waar ze noodig zijn, zal aandurven. Liefst breede en niet al te partieele hervormingen, tevens onder nog verdere doorvoering van het beginsel van de vrijmaking van het onderwijs. Vrijmaking allerminst van het staatstoezicht maar van de staats ‘inmenging,’ de staats ‘reglementeering,’ de staats ‘examenwoede.’ Reeds is die leus vernomen uit den mond van een, die thans niet meer met ons isGa naar voetnoot1) en wiens groote ervaring van de administratieve zijde van ons geheele onderwijsstelsel aan zijne woorden grondiger overweging had mogen verzekeren, dan het geval was toen men vrij algemeen het vermoeden uitsprak dat hier een persoonlijke vriend van Kappeyne ‘zijn draai genomen had’ in reactionnaire richting. En de tijd is thans dáár om te leeren inzien hoe datgene wat de voorzitter van het Haarlemsche Natuur- en Geneeskundig Congres in 1899 kenschetste als ons aller streven en ons aller plicht om ‘het vaderland zedelijk en verstandelijk sterker te maken’ waarlijk niet beheerscht behoort te worden door de vraag of een school door de overheid ingesteld en dus openbaar, dan wel of zij door een zekere groep onzer medeburgers, met of zonder godsdienstige bijbedoeling, in het leven werd geroepen, en dus confessioneel of bijzonder geheeten wordt. Het woord ‘bijzondere’ school moet dien confessioneelen bijsmaak verliezen. Ook zoodanige bijzondere scholen moeten voor staatssubsidie in aanmerking komen die niet, zooals art. 54 bis onzer lager-onderwijs-wet thans nog eischt, ‘onder het bestuur eener instelling of vereeniging staan die rechtspersoonlijkheid bezit,’ ja zij die een school houden als winstgevend bedrijf behooren door subsidie | |
[pagina 286]
| |
van staatswege gesteund en aan hen die bij zoodanige scholen onderwijs geven behoort uitzicht op staatspensioneering gegeven te worden, wanneer die scholen wezenlijk deugdelijke kweekplaatsen voor jeugdige staatsburgers blijken te zijn. Naast de bijzondere scholen waar paters onderwijs geven, behooren er zoodanige te verrijzen en evenzeer door den staat gesteund te worden waar een vrijere opvatting omtrent den weg die ons tot waarheid voeren kan, gehuldigd wordt. Reeds bloeien in ons land enkele scholen die weder meer het karakter aannemen van die welbekende kostscholen uit het midden der negentiende eeuw te Noordhey, te Barneveld en elders, die zoovele voortreffelijke mannen hebben helpen kweeken en die door de wet op het middelbaar onderwijs grootendeels doodgedrukt werden, omdat deze wet staats- en gemeentescholen in het leven riep, die met gering schoolgeld een rijk menu van allerlei vakken aanboden en die, aan wie ze doorloopen had, den sleutel leverden die den toegang tot verschillende takken van staatsdienst opende. De middelbare scholen, die nu veertig jaar in werking geweest zijn, hebben voorzeker goede diensten bewezen, maar in éen opzicht hebben zij ons hard achteruitgezet bij hetgeen in dien ouderen kostschooltijd zooveel meer tot zijn recht kwam, in de aankweeking nl. van den persoonlijken, den individueelen aanleg der leerlingen. En dit is minder aan het leerplan dan aan de in de wet nauwkeurig omschreven examina en wat daarbij behoort, toe te schrijven. Toen eenmaal de jaarlijks in iedere provincie zich nestelende Eindexamens der Hoogere Burgerscholen van zich lieten spreken en een aldus gediplomeerde door vrienden en magen als een merkwaardig produkt op de onderwijsmarkt werd aangezien, toen duurde het ook niet lang of de toelatingsexamens tot de universiteit, die veelal weinig afschrikwekkends hadden, werden verzwaard en eerlang vervangen door de bij de wet ingestelde gymnasiale eindexamens en het staatsexamen volgens art. 11 en 12 der wet op het hooger onderwijs. Nu, zoo meende men, was men een grooten stap gevorderd en zou het peil van de geestelijke ontwikkeling der studenten onzer universiteiten verhoogd, de waarde van den doktorstitel gestegen zijn. Er zijn geloof ik weinig ambtgenooten aan onze uuiversi- | |
[pagina 287]
| |
teiten die niet met mij zouden willen instemmen, dat wie zoo dacht zich deerlijk vergist heeft. Wie de studentenalmanakken van thans met die van voor veertig jaren vergelijkt, toen de bevolking onzer hoogescholen nog niet de helft of een derde was van tegenwoordig, kan zich daarvan dadelijk vergewissen. Het peil van het mengelwerk dat, toen als nu, uitsluitend door studenten geleverd wordt, is jammerlijk gedaald. En wie, zooals wij, dagelijks in aanraking komen met jonge menschen die van de banken van gymnasium of hoogere burgerschool zoo juist naar de universiteit verhuisd zijn, die zien het met droefenis aan, hoe de overgroote meerderheid trouwe ‘examenhengsten’ geworden zijn, in wie individueele belangstelling in de studievakken waarvoor zij zich geplaatst zien, die zoo gezonde nieuwsgierigheid van de jeugd, heeft plaats gemaakt voor blind vertrouwen in dictaten en handleidingen, die hen langs mnemotechnischen weg zullen voorbereiden tot het afleggen van wat hun sinds hun twaalfde jaar als het alleen zaligmakende is voorgehouden: een repetitie, een overgangs- of een eind-examen. Eerst wanneer wij er in geslaagd zullen zijn dien geest bij onze Nederlandsche jonge mannen uit te roeien, eerst wanneer wij het bereikt zullen hebben dat zij tusschen hun twaalfde en hun drieëntwintigste jaar naar lichaam en geest in vrijheid en niet in examenvrees opgevoed worden, eerst dan zullen wij mogen erkennen dat de onderwijstoestanden in Nederland bevredigend zijn en zich, zonder navolging van wat onze buren deden, op vaderlandschen bodem zelfstandig ontwikkeld hebben. Daartoe kunnen de beide partijen, die in Nederland zoo lang den schoolstrijd gevoerd hebben, hand in hand samenwerken, en daarom kan het bestuur van den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken een keerpunt worden in de geschiedenis van het onderwijs in Nederland. De krachtige individualiteit van dien bewindsman wordt door vriend en tegenstander geëerbiedigd en bewonderd. Maar bij onze tegenwoordige onderwijsverhoudingen komt juist de ontwikkeling der individualiteit van de leerlingen veelal in het gedrang. Er is ongetwijfeld eene opvoedkunde die ongaarne individualiteit kweekt, en er zijn landen waar het onderwijs veeleer de fnuiking daarvan nastreeft. Nederland met zijn glorievolle traditie van gewetensvrijheid en doortastende vol- | |
[pagina 288]
| |
harding trachte zich in de twintigste eeuw op het gebied van onderwijs en opvoedkunde een plaats te veroveren aan de spits van hen die verdraagzame staatsburgers wenschen te zien voorkomen uit scholen van de meest uiteenloopende kleur, maar die allen een hoog ideaal nastreven van ontwikkeling zonder africhting. Het ligt niet in mijn voornemen hier een uitgewerkt reorganisatie-programma te ontvouwen. En niemand zal ook wenschen of verwachten dat zoodanige reorganisatie met een tooverslag in het leven geroepen worde. Integendeel is juist geleidelijke ontwikkeling veel betrouwbaarder dan plotseling ingevoerde. Hoofdzaak is dat men eenstemmigheid verkrijge omtrent enkele hoofdlijnen, die ik nog even onder uwe aandacht wensch te brengen. In zake hooger onderwijs schijnt de ontevredenheid het hoogst in de faculteit der geneeskunde. Nog onlangs hebben de hoogleeraren Winkler en Koster hun waarschuwende stem doen hooren en heeft eerstgenoemde getracht in een uitgewerkt plan den weg aan te wijzen waarop zijns inziens verbetering te verkrijgen zou zijn. Niet minder dan zeven nieuwe doctoraten worden daarbij voorgesteld - een bevestiging van mijne straks gemaakte opmerking, dat, eenmaal de doctoraten der vijf faculteiten gesplitst wordende, een steeds verder gaande versplintering op den duur onvermijdelijk zou blijken. Vervolgens wordt een lichtere naast een zwaarderen medischen studiegang wenschelijk geacht, de eerste voor den arts in algemeenen zin, de laatste voor hen die zich als specialist willen vestigen of zich voor de akademische carrière wenschen voor te bereiden. Langs dezen weg hoopt Winkler de noodzakelijkheid te ontgaan om telkens buiten onze grenzen te moeten zoeken naar bekwame mannen die onze klinische leerstoelen kunnen bezetten. Met hem betreur ik dat onze Nederlandsche medische studenten zoo zelden door in 't oog springende bekwaamheden de keuze bij voorkomende vacaturen vergemakkelijken. Maar ik zou verbetering in eene andere richting willen zoeken dan hij. Ik zou de proef willen genomen zien met jonge mannen die niet van hun 12de-17de jaar de bestaande scholen hadden doorloopen, van welke Winkler, toen hij te Utrecht een viertal stellingen verdedigde, getuigde: ‘zij kweeken een zonderling versteend geslacht van menschen die blind zijn | |
[pagina 289]
| |
voor natuuraanschouwing en nieuwe geschiedenis, en de moderne samenleving niet meer begrijpen.’ Deze ongezouten beschuldiging onzen gymnasia naar het hoofd geslingerd treft, in eenigzins gewijzigden zin, ook onze hoogere burgerscholen. En de verbeterde voorbereidende school die wij allen met Winkler zouden wenschen, moest ons leveren, in plaats van een ‘versteend en verblind’ geslacht - om nu eenmaal die krasse terminologie duidelijkheidshalve te blijven gebruiken - jonge mannen die de universiteit bereiken met warme belangstelling in bepaalde vakken, met geprikkelden studielust. Thans is dat slechts bij hooge uitzondering het geval. Wie op het eindexamen van de Hoogere Burgerschool in alle takken het cijfer 5 behaalde, wordt, zonder stemming zelfs, voor universiteit en polytechnicum rijp geacht. En toch is het juist dat contingent waardoor Winkler's adjectief ‘versteend’ gerechtvaardigd blijkt. Om tot hooger onderwijs te worden toegelaten zou ik de eischen in velerlei opzicht belangrijk willen vergemakkelijken, maar één eisch zou ik altijd willen hoog houden; wie aan de universiteit komt moet althans in enkele vakken hebben uitgemunt. De vakken zelf blijven te zijner keuze en houden dus verband met zijn aangeboren aanleg. Maar dan zou ik den zoodanige ook niet willen dwingen zijn verder leven steeds aan die vakken te blijven vasthouden. Wie in zijn jeugd heeft uitgemunt in talen, kan als rijper jongeling zeer goed zich krachtiger aangetrokken voelen door natuurwetenschap en omgekeerd. En van wie eenmaal uitmuntte mag de gemeenschap verwachten, dat hij de stof in zich heeft om hooger, om universitair onderwijs te kunnen opnemen en te kunnen verwerken. De toepassing van dit beginsel zou alle verschillen in de bevoegdheden verbonden aan eindexamens Hoogere Burgerschool of aan gymnasiaal eindexamen, zij dit A of B, uit den aard der zaak uitwisschen, en zou dus medewerken om de distinctie tusschen dat middelbaar en dat gymnasiaal onderwijs te doen wegvallen. Dan zou mogelijk worden de stichting van inrichtingen, die zich geplaatst zagen tusschen de lagere school en tusschen de universiteit of het polytechnicum, en die hun leerlingen aan beiden naar vrije keuze afleverden. Het zou niet middelbaar onderwijs moeten heeten, maar het | |
[pagina 290]
| |
zouden moeten zijn voorbereidende of generale scholen zooals Winkler ze noemt. Wanneer deze scholen hun leerlingen reeds met het zeventiende jaar aan de universiteit afleveren en de studenten niet, zooals thans, hun universitaire loopbaan eerst op achttien à negentien jaar, soms op twintig- en meerjarigen leeftijd aanvangen met een niet meer frissche, maar veelal met een afgestompte belangstelling, dan zal met zoodanig geslacht veel meer te verkrijgen zijn; dan bevinden zich daaronder voorzeker elementen, die de stof in zich hebben, waaruit later het doceerend personeel der hoogescholen kan worden aangevuld. Maar dan moet ook weder de universitaire studiegang voor den medicus vereenvoudiging ondergaan en wij niet langer voortleven in den dwazen waan, dat met de snelle uitbreiding der wetenschap het bevattingsvermogen van den menschelijken geest gelijken tred houdt. Reeds is bij vele leden der arts-commissies de overtuiging gevestigd, dat de verzwaring, die dit examen in den loop der jaren onderging, mede een der oorzaken is, waardoor de oudere, de rijpere medische studenten van zelfstandigen wetenschappelijken arbeid ten eenenmale worden afgeschrikt en worden gedreven in de richting van hersenloos pompwerk, hetwelk geenerlei waarborg oplevert dat zij in voorkomende gevallen voor hunne kranke medeburgers minder gevaar zullen opleveren. Zelfs ten plattelande zijn de levensvoorwaarden door buurtspoorwegen, trams, automobielen en rijwielen wel zoodanig veranderd, dat verdeeling van arbeid tusschen den internist en den chirurgobstetricus mogelijk en gewenscht zou zijn. Het ideaal: de vereeniging van alle capaciteiten in één hoofd, is de Loreley geweest, die de medische wetgeving van 1865 en 1878 thans op de klippen van de algemeene ontevredenheid heeft doen verzeilen. In geen andere faculteiten zijn acht jaren studie - voor den medicus thans het minimum - het gemiddelde cijfer. Het blijft daar ver beneden. In die andere faculteiten is dus het onkruid nog niet in die mate opgebloeid. Inderdaad heeft het in de laatste zes jaren geenerlei bezwaar opgeleverd bij voorkomende universitaire vacatures in botanie, in chemie, in physica, in astronomie zeer bevredigende keuzen te doens ja zelfs weten wij dat buitenlandsche universiteiten - dikwijl, | |
[pagina 291]
| |
gelukkig te vergeefs - bij herhaling gepoogd hebben Nederlandsche vertegenwoordigers van sommige dier vakken tot zich te trekken. In de litterarische faculteit schijnt het evenzoo gesteld te zijn. Toch werden door de litteratoren op het Groningsche congres de klachten aangeheven die ik hierboven gememoreerd heb en zien wij den tegenhanger van Winkler's ‘versteenden’ gymnasiast in dien student in de letteren, van wien wij vernamen, dat de vrije ontwikkeling van zijn individueelen aanleg door de overschatting van parate examenkennis gefnuikt wordt. Niet ten onrechte mocht ik dus verlangen dat bij ons vaderlandsch onderwijs de examenfetisch van zijn voetstuk worde geworpen. Zij is daar geplaatst door kleinmoedige billijkheids-fanatici, die er zich geen rekenschap van gaven dat een billijk examen, een cylindrische sonate of een blauwe gevolgtrekking al even onbestaanbare combinaties zijn. Reeds thans is - althans bij onze wis- en natuurkundige faculteiten - de evolutie van het examen in vollen gang. Van buiten geleerde dictaten of handboeken hebben daar geen gangbaarheid: werk in de laboratoria verricht is de basis van het oordeel, en door de wet niet erkende colloquia en tentamina in den loop van den cursus vervangen het examen, dat aldus meer en meer overeenkomst met eene bloote formaliteit erlangt. Men herzie dus nogmaals het akademisch statuut, dien algemeenen maatregel van inwendig bestuur, waarbij de examens geregeld worden, en wel in dien zin dat ook bij de candidaats- en doctoraal-examina een rijkere keuze van te combineeren vakken - zij het zelfs in meer dan één faculteit - aan den student vrijstaat. Evenwel, tegenover die vrijere keuze stelle men dan ook hoogere eischen van uitmuntendheid. Die zeer veel talrijker combinaties van vakken op candidaats- en doctoraal-examen, ten slotte desverlangd leidend tot een enkel doctoraal in ieder der vijf faculteiten, zouden zonder bezwaar in eenige weinige groepen te vereenigen zijn, binnen welke de effectus civilis van zoodanige examens (en dus niet van den doctortitel) nader zou kunnen worden omschreven. En hier zij men vooral niet te angstvallig waar de behoefte aan bekwame klasseleeraars zooveel sterker op den voorgrond is getreden, boven de behoefte aan geleerde specialiteiten. | |
[pagina 292]
| |
Mijns inziens zou er niet altijd een zoo pijnlijk gewetensbezwaar van behoeven gemaakt te worden, om aan wie eenmaal in sommige vakken heeft uitgemunt ook het vertrouwen te schenken in andere vakken onderwijs te geven, al werd hij in die vakken niet geëxamineerd. Thans reeds geschiedt allerwege iets dergelijks met het vak aardrijkskunde op de gymnasia. Ware het zoodoende mogelijk betere verhoudingen te scheppen voor onze studenten in medicijnen, letteren en natuurwetenschappen en ware de vrije studie aldus ongetwijfeld bevorderd, zoo zou als van zelf het peil dergenen, die in het docentschap bij het voorbereidend onderwijs hun levensdoel zoeken, verhoogd worden, zou hun geheele studie naar de universiteit kunnen worden overgebracht en zou ook dat voorbereidend onderwijs reeds dadelijk vruchten plukken van verbeteringen bij het hooger onderwijs ingevoerd. Maar op zijn beurt zou dat voorbereidend onderwijs van een anderen geest doortrokken moeten zijn dan thans zoo dikwijls het geval is. En hier ligt ongetwijfeld de grootste moeilijkheid. Gegeven onze hoogere burgerscholen en onze gymnasia en erkennende de wenschelijkheid dat daarnaast nog onafhankelijke, bijzondere, door den staat gesubsidieerde inrichtingen verrijzen, aan wier hoofd een goed paedagoog, tevens man van karakter en menschenkenner geplaatst is, hoe zal dan zoo verschillende opleiding bruikbare jonge staatsburgers afleveren, die èn in den handel, èn in de industrie, èn op het politechnicum, èn aan de universiteiten zullen geacht worden goed onderlegd te zijn? Mijns inziens bestaat daartoe de mogelijkheid ongetwijfeld, zoodra men zich heeft losgemaakt van het ingewortelde wanbegrip, dat een examen-waarborg daarvoor te vinden zou zijn. In plaats van dien geheel onbetrouwbaren waarborg trede goed vertrouwen in de hoofden en in het leeraarspersoneel van die verschillende inrichtingen. Een vertrouwen, dat met zorg tegen topzwaarheid geballast worde, door een instelling zooals wij die reeds kennen in de gecommitteerden bij de eindexamens der gymnasia, maar zonder dat gecommitteerden en leeraren gebonden zijn aan beperkende voorschriften. De leeraren hebben te toonen bij wie hunner leerlingen het hun gelukt is bijzondere voorliefde | |
[pagina 293]
| |
voor het vak dat zij doceeren te wekken, wie hunner leerlingen uitmuntende vorderingen gemaakt hebben. De van staatswege gedelegeerden overtuigen zich dat hier geen papagaai-werk, geen van buiten geleerd lesje dienst doe om die uitmuntendheid te doen schitteren, maar dat wezenlijke belangstelling bij den leerling ook wezenlijke kennis - in tegenstelling van een paraat examenantwoord - heeft doen wortel schieten. Wat zou bijv. het onderwijs in de klassieke talen dadelijk een ander karakter krijgen, dan het aan onze gymnasia thans heeft, wanneer veel cursorisch lezen van de meest verschillende schrijvers de plaats ging innemen van het enghartige, geestdoodende africhten voor het eindexamen, waarover ik nog onlangs den rector van een onzer groote gymnasia hoorde klagen! En hoe spoedig zou de studie van het latijn en grieksch weder in populariteit toenemen wanneer leerlingen, die langs dezen weg in den geest der klassieken waren doorgedrongen, zich het pad gladder geëffend vonden, dan zij, die thans tusschen de grammaticale ondiepten hun bootje in nauw omschreven richting te sturen hebben. Immers de gedelegeerde zou alweer niet van noode hebben angstvallig zich af te vragen of de gelezen schrijvers wel op een bepaald staatsprogramma voorkomen, of de daarvan behandelde stukken wel overeenkomen - billijkheidshalve! - met de aan andere scholen gelezene. Daarentegen zouden zoowel leeraren als leerlingen frisscher van geest blijven, wanneer de leerstof niet ieder jaar binnen zoo beperkte grenzen moest worden samengeperst als thans - alweder door den illusoiren billijkheidseisch - het geval is. Wat hier van het onderwijs in de oude talen gezegd is geldt evenzeer voor de nieuwe talen, voor de geschiedenis, de aardrijkskunde, de natuurlijke historie. Als al deze vakken zouden mogen gedoceerd worden volgens geest en aanleg van den docent, mits dan aan het eind van zijn onderwijs bleek, dat hij zijn leerlingen had weten mede te sleepen, te boeien en daardoor op te voeden, dan zou ook weder deze vrijmaking van eenig scherp-omschreven examenprogramma de natuurlijke en gezonde ontwikkeling van den geest zoowel van den docent als van den leerling in de hand werken. Physica en chemie en meer nog wiskunde zijn van zelf bij ons voorbereidend onderwijs gemakkelijker binnen bepaalde | |
[pagina 294]
| |
lijnen te omschrijven, maar ook hier zou het onderwijs er slechts bij kunnen winnen, wanneer de vorderingen en de kennis van den leerling getoetst werd door zijn eigen leermeester, niet door een vreemde examen-commissie, en de onpartijdige gedelegeerde de vorderingen in vrijeren geest beoordeelde en daarbij tevens een waarborg was, dat de leeraar zijne leerlingen zou kunnen wegen buiten pressie van ouders of voogden. Zou men er op deze wijze in slagen om eene schifting tot stand te brengen tusschen jonge lieden, die een zekere mate van natuurlijken aanleg, van gemakkelijke bevatting, van studielust mede ter wereld hebben gebracht, en hen, die in alle vakken en op ieder gebied stumpers zijn en stumpers blijven, dan heeft men een veel bruikbaarder schifting verkregen dan degene, die thans door onze zoo samengestelde examenmachinerie wordt geleverd. Want deze laatste heeft reeds menige individueele begaafdheid, menige voorliefde, menig geval van specialen, hoewel misschien eenzijdigen aanleg gesmoord of verdroogd. En daarnaast niet kunnen verhinderen, integendeel haast aangemoedigd, de triomf van de alzijdige mediocriteit. Wel zal de middelmaat altijd in de meerderheid blijven en zouden exclusivistische maatregelen tegen haar, miskenning zijn van de roeping van alle onderwijs. Maar het is een hoofdzaak bij goed onderwijs om in en tusschen die middelmaat de verspreide sprankjes van begaafdheid en aanleg, die daar soms onmerkbaar smeulen, op te sporen en aan te blazen. In die formule zit de toekomst van de onderwijs-verbetering, die wij moeten najagen, wanneer wij het jonge Nederland, dat na ons komt, een extra waarborg voor zijn volksbestaan willen medegeven. Komt die schifting aldus tot stand, dan zullen sommigen van hooger onderwijs verstoken moeten blijven, die thans daarbij ten onrechte telkens weder worden toegelaten. Nergens is beter dan in de memorie van toelichting van den minister Kuyper (zitting 1902/'03 no. 135) in korte woorden samengevat hoe hij of zij, die voor hooger onderwijs in aanmerking komt, niet alleen voorhanden kennis in zich heeft moeten opnemen, maar deze ‘kritisch en principieel moet kunnen toetsen’ en ze ‘door eigen onderzoek moet kunnen uit- | |
[pagina 295]
| |
breiden’ (l.c. p. 10). Wie daarvoor nu eenmaal geen aanleg heeft, behoort in Dr. Kuyper's eerste of tweede groep thuis en kan als zelfstandig leider van anderen toch evenzeer een eervolle en onmisbare maatschappelijke taak vervullen, maar aan de universiteiten en hoogescholen (technische, landbouw- of handels-hoogeschool) is zijn plaats niet. En nu de toepassing van deze denkbeelden op het leven der school, in de praktijk en in het dagelijksch leven? Daar komen mij stemmen van rectoren, conrectoren, directeuren en leeraren tegemoet, die mij wijzen op de ingewikkelde en zorgvuldig afgemeten tijdverdeeling volgens welke de duizend lesuren 's jaars aan de verschillende vakken zijn toegewezen, opdat aan de eischen der wet en aan de eischen van het eind- of staats-examen voldaan worde. Zoodra deze examens ook maar iets van hun bureaucratische preciesheid verliezen dreigt naar hunne meening de chaos. Die vrees deel ik allerminst. En zoowel leerplan als rooster van gymnasium en hoogere burgerschool kunnen voorloopig geheel hetzelfde blijven, ja zelfs onmiddellijk vereenvoudiging ondergaan en op sommige, misschien zelfs op vele plaatsen van ons vaderland kunnen gymnasium en hoogere burgerschool in zekeren zin ineensmelten. En nu de controle, die gedelegeerden van staatswege van wie hierboven sprake was? Zij zouden in de nieuwe regeling een post van hoog gewicht en van groote verantwoordelijkheid te vervullen krijgen. Toch zou ik daarvoor geen vast aangestelde inspecteurs willen aangewezen zien. Maar daartoe telken jare met zorg eene keuze willen doen, om de werking van het nieuwe stelsel spoedig in ruimeren kring belangstelling te verschaffen en tevens te waken voor eenzijdige versteening, waartoe een vast corps eerder aanleiding zou geven. En evenals men voor de gymnasiale eindexamens tot nu toe onder de litteratoren en de mathematici van ons vaderland steeds de noodige gecommitteerden heeft aangetroffen - zij het ook dat deze op een onpraktisch tijdstip aan hunne universitaire plichten werden onttrokken, hetgeen in de toekomst te verhelpen zou wezen, - evenzeer zou men voor moderne talen en natuurwetenschappen de benoodigde krachten voorzeker weten te vinden. Niet alleen aan de universiteiten zou men die echter moeten zoeken. Ook onder de | |
[pagina 296]
| |
hoog ontwikkelde Nederlandsche vrouwen schuilen bruikbare hulptroepen, terwijl vooral de beproefde krachten bij gymnasiaal en middelbaar onderwijs, voor zoover zij zich met deze nieuwere denkbeelden over onderwijs en examen in sympathie gevoelden, telkens weder zouden moeten aangezocht worden om elders dan in hun eigen onderwijs-gebied als gedelegeerde op te treden. Het bezwaar daarmede dwarskijkerij en naijver te scheppen zou grootendeels denkbeeldig zijn, in elk geval volkomen worden opgewogen door de gelegenheid aldus aan ervaren paedagogen geschonken om als gedelegeerden hunne jongere ambtgenooten in andere deelen des lands met raad en daad ter zijde te staan en voor te lichten. Het voorbereidend onderwijs in de verschillende streken van ons land zou onderling in voeling blijven, de examencommissies zouden verdwijnen en de vaste perioden, waarop verantwoording zou moeten worden afgelegd, zouden eveneens plaats kunnen maken voor een gewijzigde regeling, waarbij de gedelegeerden ook op andere tijdstippen in den loop des jaars hunne meening over de leerlingen zouden kunnen vormen. Ik zeide zoo straks reeds dat ik het een voordeel zou achten zoo onze jonge landgenooten onder de nieuwe regeling op jonger leeftijd voor de universiteit gereed waren en daar met nog frissche belangstelling aanlandden. Reeds hoor ik de opmerking maken dat het vrije studentenleven toch nog beter wat uitgesteld ware. Mag ik die tegenwerping met de wedervraag beantwoorden of onze Haagsche en Amsterdamsche gymnasiasten en hoogere burgers, al staan zij nog buiten de universiteit, dan zooveel veiliger beschut zijn? En mag ik tevens wijzen op zeer gezonde inrichtingen, die aan de Amerikaansche universiteiten reeds lang bestaan? Daar vindt men een groot aantal studenten in een gezamenlijk ‘dormitory’ gehuisvest, een flink gebouw met talrijke slaap- en werkkamers, eenvoudig en toch gezellig gemeubeld. Het middagmaal wordt buitenshuis genomen; voor het schoonhouden der vertrekken wordt door zorgvuldig gekozen personeel zorg gedragen. De voordeelen van het ouderlijk huis zijn hier aan de zelfstandigheid van het studentenleven gekoppeld, zonder de kloosterachtige voorschriften der Engelsche | |
[pagina 297]
| |
‘colleges’, waar het vaste avond-sluitings-uur, meer in naam dan in wezen ooit eenig kwaad gekeerd heeft en die daardoor geen goede leerschool waren voor mannelijke zelfstandigheid. Wij hebben in hoofdtrekken nagegaan hoe de thans bestaande toestand aan gymnasia en hoogere burgerscholen in de door mij gewenschte orde van zaken (waarbij het examenspookGa naar voetnoot1) voor goed worde uitgebannen) zou kunnen worden ingeschakeld. Al wie daar uitmuntte in zekere vakgroepen ter zijner keuze, onverschillig of deze tot heden tot het klassieke of tot het middelbare curriculum gerekend werden, zou zich den weg tot universiteit of polytechnicum, of ook tot andere bestemming geeffend zien. En waar ouders met die bestaande scholen geen vrede hadden en voor hunne 12 tot 17-jarige kinderen meer buitenlucht en meer lichaamsoefeningen verlangden dan een stadsschool ooit kan aanbieden, daar ware de stichting van bijzondere voorbereidende onderwijsinrichtingen vergemakkelijkt, zoodra men zich ook in deze van strenge examenformules bevrijd wist en alleen slechts te zorgen had voor leerkrachten van de allerbeste soort, die uit de leerlingen wisten te halen wat er in hen zat. Op zoodanige scholen zou het onderwijs in de vreemde talen weder als vroeger aan vreemdelingen kunnen worden toevertrouwd en zouden onze jongens die talen weder leeren spreken, wat sedert de ongemotiveerde bevoordeeling van taalakten-bezittende landgenooten voor een groot deel is verloren gegaan. Die vreemdeling zal, als hij Engelschman is bij het voetbal- en cricketspel, als hij Franschman is bij het organiseer en van tooneelavondjes, als hij Duitscher is bij de beoefening van vierstemmig gezang allicht een belangrijke nevenrol in de opvoeding van de schoolbevolking kunnen spelen. En de gedelegeerde zal waarschijnlijk spoedig constateeren dat de vorderingen in de vreemde talen werkelijk | |
[pagina 298]
| |
verrassend kunnen worden. Zijn aan zoodanige school als kern van het docenten-corps een dokter in de klassieke letteren en een dokter in de wis- en natuurkunde verbonden, die daarbij goede paedagogen zijn, dan aarzele de directeur niet door een goede bezoldiging jonge, veelbelovende onderwijskrachten ook op ander gebied tot zich te lokken. Maar dan drale de regeering evenmin om aan dien directeur, die zijn school tot bloei wist te brengen, een staatssubsidie te verleenen dat het hem mogelijk maakt goede docenten voor zijn school te verwerven en te behouden. Het blijft dan onverschillig of die school gymnasium of hoogere burgerschool of iets anders heete, hoofdzaak is dat er goed onderwijs gegeven en dat er niet geexamineerd worde en dat toch aan het eind er van de goede leerlingen nergens eene barrière vinden voor hunne verdere ontwikkeling, geheel ter hunner keuze. Aan deze schets van het verband dat tusschen voorbereidend en hooger onderwijs van de meest verschillenden aard te leggen ware, ontbreekt nu nog in andere richting de aanduiding van het verband tusschen lager en voorbereidend onderwijs. In de laatste kwart eeuw heeft het wel eens geheeten dat dit verband te wenschen overliet. En geen wonder, waar de twaalfjarige jongen die zes jaar lang door een klasseleeraar, soms werkelijk door een enkelen, die van klasse tot klasse mede opsteeg, is opgevoed en onderwezen, zich nu in eens voor de kaleidoscopische wisseling van vakken en personen geplaatst ziet, die onze gymnasia en hoogere burgerscholen reeds in de laagste klasse kenmerken. Edoch dit bezwaar zal in den loop der tijden voorzeker te ondervangen zijn, zoodra niet reeds in de drie laagste klassen het keurslijf wordt aangelegd dat 's leerlings thorax naar den vorm van het zes jaren later plaatsvindende eindexamen moet beginnen te modelleeren. Zoodra meer vrijheid in de behandeling der leerstof op den voorgrond komt, zoodra de leeraren meer gelegenheid zullen vinden hun talenten als paedagoog te openbaren, zoo dadelijk zullen ook klasseleeraars hun intocht in die laagste klassen doen, zullen althans weder evenals vroeger meerdere vakken in één hand kunnen vereenigd worden. De ‘volledige bevoegdheid’ die thans geeischt wordt en die helaas dikwijls met ‘volledige onbevoegdheid’ als paedagoog samengaat, behoort plaats te maken | |
[pagina 299]
| |
voor eene regeling die meer op het gezond verstand dan op het examendiploma steunt. Dat ten huidigen dage de overgang van het lager tot het middelbaar onderwijs plaats kan vinden op een wijze die in hoofdzaak strookt met hetgeen ik hier heb willen betoogen, volgt o.a. uit de bepalingen van het K.B. van 23 Januari 1902 (Staatsbl. no. 7) dat het contraseign draagt van den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken en dat de toelating regelt tot de rijks hoogere burgerscholen. Daar lezen wij in art. 21: ‘van het toelatingsexamen tot de eerste klasse kunnen door den directeur geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld zij die eene schriftelijke verklaring overleggen van het hoofd eener lagere school dat zij geschikt zijn het onderwijs in die klasse te volgen.’ Hier is reeds van regeeringswege gesanctionneerd datzelfde goed vertrouwen waarom ik zoo straks gevraagd heb, dat in de plaats kan treden van examenverschrikking. Hier is dat goed vertrouwen gesteld in het hoofd der lagere school, onverschillig welke, hier is de overgang van het lager naar het voorbereidend onderwijs reeds geheel op de hier aangeprezene wijze geregeld. Volgen gemeentelijke inrichtingen dat voorbeeld, dan zal, indien daarmee samengaat gedeeltelijke wederinstelling van klasseonderwijzers in de lagere klassen, van zelf het gewenschte verband tusschen het lager en het voorbereidend onderwijs geschapen zijn. Had ik ongelijk zoo straks te beweren dat van een ministerie, waaraan het adjectief clericaal zoo algemeen wordt vastgekoppeld, bij ons te lande stappen op het terrein van het onderwijs kunnen verwacht worden, die aan het wezenlijk heil van de vaderlandsche volksopvoeding bevorderlijk zullen kunnen zijn? En dat het huidige tijdsgewricht ons gewichtige verbeteringen kan brengen, juist omdat de nu welhaast veertig jaar oude en dientengevolge eenigszins ingeroeste traditien op het stuk van voorbereidend onderwijs de voeling verloren hebben met de nieuwere inzichten op dat gebied? De voorstanders van de vroegere orde van zaken hebben de kracht en de beteekenis van die tradities ineen zien slinken toen de subsidieering van het bijzonder onderwijs in onze wetten werd nedergeschreven. Maar zelfs de meest vooruitstrevenden onder ons moeten de mogelijkheid toegeven, dat | |
[pagina 300]
| |
die veelgesmade subsidieering ten slotte ‘a blessing in disguise’ kan geweest zijn, waardoor het mogelijk zal worden aan het begin van de twintigste eeuw nieuwe en bloeiende onderwijstoestanden in ons vaderland te scheppen, die ons eerlang door den vreemden nabuur zullen benijd worden en die ons op den langen duur een onmiskenbaar voordeel in de mededinging van ras tegen ras zullen kunnen opleveren. Die nieuwe toestanden moeten door twee leidende gedachten beheerscht worden. Voor de examina trede in de plaats directe en veelzijdige voeling tusschen den leerling en dengeen die hem onderricht en zulks onder verstandige en breed opgevatte controle van staatswege. En ten tweede: het onderwijs streve niet naar overgieting in jeugdige hersenen van feiten- en woorden-kennis, volgens een voor allen geldend programma, dat binnen zekeren tijd door allen moet worden afgewerkt; maar worstele met de ongetwijfeld zwaardere taak om steeds weder te individualiseeren. Veel meer dan tot nu toe worde met den verschillenden aanleg en met mogelijke sluimerende gaven van een ieder rekening gehouden. De uniformiteit zal er bij inschieten en misschien zal het aan de oppervlakte schijnen alsof de uitkomsten van zoodanig onderwijs in breedte zijn teruggegaan. Daarentegen zullen zij in diepte voorzeker toenemen. Zoodoende moet tevens het gewicht van de moeielijke taak van iederen docent, welke ook de leeftijd zijner leerlingen zijn moge, gaandeweg tot hoogere erkenning geraken. En met de vermeerdering van het in hem te stellen vertrouwen zal zijn invloed ten goede steeds stijgen. Reeds werd van den Pruisischen schoolmeester gezegd, dat hij het geweest is die in den oorlog van 1870 de overwinning bevochten heeft. Maar schooner nog zou de uitkomst ten onzent zijn, wanneer geleidelijke verbetering en intensiveering van ons onderwijs niet op het oorlogsveld uitblonk, maar op onze maatschappelijke verhoudingen zegenrijk terugwerkte. Dan zouden wij allen, schoolmeesters in den ruimsten zin, niet alleen den soldaat, maar den cipier, den veldwachter, den deurwaarder en den demagoog het werk uit handen | |
[pagina 301]
| |
hebben genomen. Ook bij een klein volk kan het uitgangspunt liggen van een grooten omkeer op het gebied van de intellectueele vorming van het jonge geslacht. En met deze vorming, met deze opvoeding is de opstijging der menschheid tot hoogere ontwikkeling ten nauwste samengeknoopt.
A.A.W. Hubrecht. |
|