De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
John Minter Morgan's sociale roman van het jaar 1834.Wanneer men bezig is aan de poging, om de verbleekte figuren van het Engelsch socialisme uit de eerste helft der negentiende eeuw in lijn en kleur wat op te frisschen, ze als min of meer samenhangende groep te rangschikken, en in het volle licht te brengen: dan wordt men te dikwijls gewaar dat de ‘restauratie’ dier beelden op verre na niet aan de verwachting beantwoordt. De personen, die men duidelijk wil laten zien, blijven veelal nog duistere gestalten, min of meer onvaste gedaanten. De omtrekken duiken even op uit een floers dat hen blijft bedekken: zij spreken niet tot ons: het ware leven zit er nog niet in, of is ten minste niet scherp te herkennen. Zij zijn te dikwijls, om den alledaagschen term te gebruiken, een negatief. Ontkennen, negeeren, afsteken tegen de omgeving der gewone menschen, ja dat doen die personen. Wat zij zijn, dat beteekenen zij, omdat zij zich lijnrecht stellen tegenover de plutocratie hunner dagen. In houding en gebaren verzetten zij zich tegen een economie, die niet anders was geworden dan een rechtvaardiging der eischen van het kapitalisme. Zij wijzen er op, dat de productie van rijkdom, in de eerste helft der vorige eeuw, tegelijk is een productie van armoede. De vorming van kapitaal wordt, naar hun inzicht, terzelfder tijd oorsprong van ellende. Want de kapitalistische wereld-orde, zooals zij op de beginselen van Ricardo en Malthus is gevestigd, loopt - zóó zeggen onze Engelsche socialisten - noodwendig uit op de volstrekt absolute macht der kapitalisten. Deze laatsten alléén geven verlof tot den arbeid: anders is er geen arbeid. Het kwaad | |
[pagina 256]
| |
of euvel dat de arbeiders oploopen, als zij de kapitalisten niet volgen of gehoorzamen, is uitsluitend vervat in de logische gevolgtrekking uit het begrip van economische ‘vrijheid.’ De economie der XIXde eeuw weet, volgens die schrijvers, voor het eerst de vrijheid als straf te hanteeren, vrijheid om te sterven van honger. Zóó oreeren en declameeren onze socialisten. In een stroom van woorden getuigen zij van deze hun opvatting. Doch die woorden, uit welk een mond ook vloeiende, beginnen wonder-wel op elkander te gelijken. De figuren, van wie die woorden uitgaan, steken, ja als groep, hoe langer hoe scherper af tegen den achtergrond van hun eeuw, maar het is een schijnbaar éénvormige reeks. Men kan boven hun aller rei steeds dezelfde woorden beitelen: ‘tegen de Plutocratie’. In hun eigen optocht, wanneer men de vesting wegdenkt waartegen zij aanloopen, zijn zij veelal ‘anonymi.’ Zij gelijken op elkander, missen in hun groep veelal eigen karakter en merk. Wij weten van de persoonlijkheid van ieder niet genoeg af. De bronnen laten ons in den steek. Wij hebben slechts uittreksels te geven uit tractaten en redeneeringen. De personen zelven dezer socialisten zijn soms louter dragers van hun redeneeringen: niet altijd individualiteiten op zich-zelf.
Toch is er een geschrift, waarin de meer intieme geschiedenis van vele dier figuren - ik noem bijv. Hall, Thompson en eenige onmiddellijke volgelingen van Robert Owen - wordt verteld. Leest men dit boek, dan wordt de omtrek van enkele dier figuren voller, de kleur dieper. Hier en daar verrast ons, zonder dat wij 't zoeken, in dat boek dan soms een medaillon, een aquarel luchtig en frisch gewasschen. Een vluchtige penneschets voegt zich naast een met houtskool getrokken ‘fusain’. Erkomt iets levendigs, iets individueels, zelfs iets bonts in de verschillende licht- en schaduwbeelden van personen, die tot nu toe een éénzelvig en monotoon uiterlijk en innerlijk schenen te hebben. Het negatieve van zoo-even wordt hier en daar positief. Het geschrift dat wij op het oog hebben, en dat wij reeds gebruikt hebben toen wij onze vorige silhouetten dezer Engelsche socialisten poogden te teekenen, is een zeer zorgvuldig uitgegeven boek in twee deelen, getiteld ‘Hampden | |
[pagina 257]
| |
in the ninetheenth Century: or colloquies on the errors and improvement of Society.’ Het verscheen in 1834. Het is op bijzonder goed papier zeer fraai gedrukt: rijk versierd met staalgravures, waaronder zeer goede portretten van Hampden, van Robert Owen, en een opmerkelijke afbeelding van het landschap waarin de fabrieken van Nieuw-Lanark oprijzen. Heeft men zoo even zijn oogen vermoeid, door het staren op de groezelige bladzijden van een John Francis Bray en anderen, dan wordt men verkwikt als men de bladen van deze deelen omslaat. Nog grooter lafenis bedoelt de schrijver ons te geven, daar hij een beroep, niet op onze redeneering, maar op onze verbeelding wenscht te doen. Wat hij toch in zijn geschrift geeft is een roman: een roman in gesprekken: zeer in de verte en vrij onbeholpen nagebootst naar Plato's onsterfelijke dialogen. Het voorbeeld, dat hem blijkbaar voor den geest zweefde, was het bekende boek van Robert Southey van het jaar 1830 over Thomas Morus, van welk boek wij in ons werk der Socialisten (zie van den laatsten druk het eerste deel pagina 272 en 273) een korte schets gaven. Doch het boek van Robert Southey staat als compositie hooger. Southey gaf zich aan den dichterlijken droom over, alsof Sir Thomas More hem op zijn zwerftochten aan de noordelijke grens van Engeland, langs de spiegelende meeren en glooiende bergen van Cumberland - waar Southey en zijn vriend Wordsworth (‘the lakists’) woonden - als te gemoet kwam, en met hem van gedachten wilde wisselen over al de problemen onzer maatschappij. Allerlei droomen van zijn jeugd kwamen Southey, die in zijn jonge jaren met de uiterste denkbeelden der Fransche Revolutie was medegegaan, weder voor den geest. De politieke conservatief, high-tory, die Southey was geworden - men herinnere zich de bitter onbillijke verzen die Browning tegen hem slingerdeGa naar voetnoot1) - | |
[pagina 258]
| |
verkwikte zich in de beschouwing der aanrakings-punten van de maatschappij zijner dagen met de denkbeelden van Utopia. Hij ving de sociale lessen van den grooten kanselier op, en liet dien ouden Morus nog eens waardeeren in zijn fijn vernuft, zijn warm gevoel en zijn schrander inzicht. Had onze schrijver, die vier jaren later dan Southey, dus in 1834, zijn boek uitgaf, maar dat voorbeeld strenger gevolgd! Zijn werk zou er te aantrekkelijker door zijn geworden. Want het grond-denkbeeld, dat hem tot schrijven aanzette, was even gezond en knap als dat van Southey. Had Southey den schim van den grooten Utopist onder de regeering van Hendrik VIII nog eens bezworen, deze onze schrijver riep op John Hampden: den grooten opstandeling tegen Karel I, den rebel Hampden, bij 't hooren van wiens roemrijken naam het hart van ieder eerlijk Engelschman hoog omhoog klopt van zelfbewusten trots: den man van het recht. Hoe zou die onwrikbare man der zeventiende eeuw zijn strengen blik hebben laten gaan over al de maatschappelijke instellingen der negentiende eeuw, instellingen die alle strekten louter om, met miskenning van het recht van den arbeider, de positie der bezittende klasse te verdedigen! Wat zou hij getoornd hebben over het georganiseerd egoïsme, over de uitsluitend individualistische motieven onzer samenleving, over het alvermogen van het geld, en over de absolute macht van een materialistische burgerij! Niet aan barmhartigheid, niet aan liefde is de groote behoefte: maar aan rechtvaardigheid: strict recht is noodig, zóó zou hij roepen. De negentiende eeuw heeft te kampen tegen het onrecht der menschen en tegen het onrecht der dingen. Het is levensvoorwaarde voor elke maatschappij, dat het recht weder gedragen wordt door de gemeenschap, maar nu ook zich handhave. Want een maatschappij valt uit elkander, wanneer louter lijdzaamheid er gevonden wordt. Het lijden moet niet dadelijk geaccepteerd worden. Men moet zich weten te verzetten. Doe wat gij kunt, belijdt desnoods waartoe gij onbekwaam zijt, maar sta op uw recht, en op 't recht uwer broeders. Dan eerst is iets beters te wachten. Zulke woorden had onze schrijver, wanneer hij waarlijk Southey had gevolgd, thans laten hooren als uit den mond van den ouden ‘rebel’ John Hampden. | |
[pagina 259]
| |
Maar onze auteur deed anders. Hij nam een figuur uit zijn eigen tijd, uit zijn omgeving, gaf aan dien man den naam van Hampden, en met den naam ook sommige karaktertrekken, tot zelfs gelaatstrekken van den ouden ‘rebel’, en liet hem dan denkbeelden uiten over de maatschappelijke verschijnselen in Engeland van de eerste tientallen jaren der negentiende eeuw. Hij doet hem in allerlei kringen optreden, teekent hem onafhankelijk, vast van karakter, rijk, aanzienlijk, oprecht, met een ingehouden hartstocht die soms uitbreekt. Hij laat hem een verbond sluiten met twee vrienden, om te samen de kennis van het ware geluk overal in de wijde maatschappij te verspreiden: en brengt hem dan in aanraking met de meest bekende figuren van zijn tijd. Hij laat hem tegenover die allen zijn beginselen verdedigen. Maar ten slotte hooren wij slechts van den held opinies en nog eens opinies. De moderne Hampden ergert zich, blijft zich altijd ergeren: en als het hem eindelijk te bar wordt loopt hij weg. Zonderling is de ontwikkeling van het gedroomde drama van dien man. Er is geen spanning, geen actie in dien roman. Het is niets dan een saâmgeregen reeks van tafereelen. Als roman, als kunstwerk, is het boek over den Hampden der negentiende eeuw mislukt. Als zoodanig zal het in zijn dagen dan ook niet gepakt hebben: al had het wel eenig succes bij de tijdgenooten. Anders echter staat het met ons. Ons kan die gedroomde Hampden eigenlijk niet schelen; wij gunnen hem alles wat de auteur hem zoo ruimschoots verleent, tot zelfs zijn bruid, de bekoorlijke dochter uit een dorps-pastorie (een pendant van 't huis van den ‘Vicar of Wakefield’). Maar al zouden wij zonder droefheid met een beleefde buiging afscheid nemen van dezen niet al te opmerkelijken romanheld, niet zonder belangstelling volgen wij de incidenten waarmede de roman zich bezig houdt. In dezen socialen roman ademt men toch de atmosfeer van den tijd, waarin een Thompson, een Hodgskin, een Bray en Gray leefden. Wij hooren in de verschillende gesprekken, die de vrienden er voeren, de formules, de eischen der door ons laatstelijk behandelde Engelsche Socialisten. Wij zien vóór ons de vele ‘facetten’ der sociale beweging dier dagen. Wij leven mede met de inspanning van hen, die toen in dat tijdvak nieuwe wegen van maatschappelijk heil zochten en openden. Wij worden versterkt in de overtuiging, dat ook | |
[pagina 260]
| |
toen, ten gevolge van het sociale vraagstuk, niet de arme alléén leed, maar dat menig edel hart der andere standen onder smart gebukt ging. Wij gelooven vaster aan den hoogen oorsprong der sociale ideeën, wanneer wij zien met wat ootmoed en volharding historische personen van dien tijd zich stelden in dienst van een levenwekkend beginsel.
De auteur van den roman noemde zich niet op het titelblad. Toch is zijn naam niet onbekend. Hij heette John Minter Morgan, schrijver van verschillende kleinere en grootere werken, die met de sociale questie in verband staan. Mary Hennell, de schoonzuster van Charles Bray, die in 1841 voor dien zwager een breede schets ontwierp der verschillende sociale stelsels en gemeenschaps-inrichtingen, zegt (op pag. 247 van den in 1844 afzonderlijk verschenen afdruk van die ‘schets’) aan het slot van haar verslag: ‘van de thans levende auteurs kan de schrijver van “Hampden in de negentiende eeuw” gerangschikt worden onder de meest vurige en overtuigende in deze materie der associatie van de belangen. Zijn werken worden gekenmerkt door een verfijnden smaak, en door een ruim zich uitende barmhartigheid’. Holyoake in zijn bekende geschiedenis der Coöperatie (Editie 1875, vol. I, pag. 356) is nog uitvoeriger. Hij zegt over hem het volgende. ‘Een schrijver die de maatschappij beduidde, dat menschen van smaak en middelen gunstig gezind waren voor sociale inzichten, was John Minter Morgan, de auteur van “Hampden in de negentiende eeuw.” Dit werk verscheen in twee fraai boekdeelen, en was gedrukt op de meest kostbare wijze dier dagen, versierd met oorspronkelijke, zeer talentvolle gravures. Er stonden wel eenige verwarrende diagrammen op enkele dier bladzijden, maar sommige tooneelen, dramatisch en communistisch voorgesteld, overtroffen in schoonheid van conceptie alles wat te voren en ook later is bedacht. Het verhaal voert den lezer in de hoogste kringen der maatschappij, en de gesprekken met de uitnemendste personen van den dag zijn ten minste zeer waarschijnlijk. Wanneer denkbeelden van coöperatie altijd met zooveel oordeel waren aan de hand gegeven, zelfs wanneer zij niet in zulk een bevallig kleed waren gestoken, dan zouden zij wat sneller hun weg in de wereld hebben gevonden. Het boek “Hampden” | |
[pagina 261]
| |
van Morgan is een van zulke geschriften, die scherpziende uitgevers van een latere eeuw zeker zullen doen herdrukken... Toen Morgan nog jong was ontvouwde hij een moed, die men niet had verwacht van zijn zachten aard. Hij hield lezingen in de “Mechanics” instelling ter verdediging van Owen's Zondags-voordrachten.... In later leven ondernam hij veel vruchtelooze moeite om de geestelijkheid belang te doen stellen in sociale hervormingen. Gasten, die zijn diners in zijn huis (Sackville-straat) bijwoonden, weten te vertellen, dat zij altijd na het eten in een kamer traden, om het model van een communauteit te beschouwen, waarvan de kerk een der voornaamste ornamenten was. Morgan maakte zijn fortuin door een papierfabriek, hetgeen zeker een der redenen was, waarom hij alle andere sociale schrijvers overtrof in het aan de wereld aanbieden van goed gedrukte boeken, wier heldere en hechte bladzijden, met breede randen omzoomd, in de hand vielen als glanzende en stevige argumenten.’ In het boek, dat wij thans gaan behandelen, heeft hij zichzelf langs een omweg eenigszins geteekend. Hij stelt zich voor als een van dat driemanschap, dat de heilige gelofte deed om in alle kringen van Engeland betere sociale denkbeelden te verbreiden. Hij geeft zichzelf, of liever aan den drager van zijn denkbeelden, den naam van Fitz-osborne, gelijk Southey in zijn boek over Thomas Morus zich maskeerde achter den vreemdsoortigen naam van Montezinos. Die Fitz-osborne - in zijn jeugd vooral getroffen door Owen's woorden en daden, straks opgewekt en geprikkeld door het baanbrekend geschrift van Charles Hall - zou door ons bijna vergeleken kunnen worden (zie ook Hampden II, pag. 261) met een Franschen Saint-Simonist, zonder de excentriciteiten, waartoe de volgelingen van die secte vervielen: meer bepaald een christelijk getinten Saint-Simonist zonder vasthoudendheid aan kerkelijke begrippen. Voor hem is het Christendom de godsdienst der broederschap, de godsdienst die zich vierkant stelt tegenover de ‘geldzucht’, de godsdienst die gelijkheid voor allen predikt. Aan die leer van Christus houdt hij zeer beslist vast, al kan hij met de vormen, waarin de kerk het ‘geloof’ heeft versteend, niet al te best zich vereenigen. Die laatste richting, de meer geprononceerde geloofs-belijdenis ook van den naam van het Christendom, laat hij in den roman over aan den tweeden bondgenoot | |
[pagina 262]
| |
uit het driemanschap, den jongen Charles Bertrand, een edel, zeer religieus karakter, vol menschenmin, doch die de liefde voor den medemensch altijd allereerst doet voortvloeien uit de liefde tot God en Christus. Met hun beiden steunen zij dan in den roman John Hampden, den man van het Recht, sluiten zij met hem het verbond, om overal kiemen van maatschappelijke hervorming te verspreiden, gorden zij zich aan, om, als ridders van een nieuwe leer, als ridders van den geest, den kamp tegen zelfzucht en star behoud op te vatten.
Openen wij thans dit boek. Zien wij wat die kleine kern of groep, die zich-zelf de gist van een nieuwe opleving waant, gaat volvoeren. De daden, die de drie vrienden volvoeren, zijn louter woorden van een nieuwe levens-opvatting, die zij aan de oude maatschappij brengen. Volgen wij hun betoogen, hun woorden-vloed, in zes richtingen. Allereerst kanten zij zich aan tegen de Economisten van hun tijd. - Die leer der economie was, volgens hen, geworden de dogmatiek van een zeer enge secte. De leiders van die economische richting doen, zooals van-zelf spreekt, hun best om onderwijs en opvoeding bij alle standen te bevorderen, maar toch voornamelijk met het doel, opdat het volk hun eigen economische noties van ‘vrijhandel’ goed begrijpt. Haar school (de Londensche Universiteit) wordt niet moede uitéén te zetten, dat de tegenwoordige regels van productie en verdeeling gegrondvest zijn in de wetten der menschelijke natuur, en dat de éénige voorwaarde waaronder het maatschappelijk leven kan bloeien hierin bestaat, dat onderlinge mededinging, met afzonderlijke individueele motieven en belangen, overal heerscht (zie II p. 211). De springveer die, volgens de Economisten, de maatschappij in beweging brengt is winstbejag, en dien-overeenkomstig wordt in de groote menigte de plooi van ruil en handels-zin gedreven. De twee spillen van de levensopvatting der economisten zijn individualisme en concurrentie. Die twee paarden moeten voor den economischen wagen gespannen worden, en de zucht naar winst hanteert de zweep. Wie die opvatting niet deelt wordt als een ketter door het exclusivisme dier heeren | |
[pagina 263]
| |
uitgeworpen. Tegenover die leer van den economischen kampstrijd van ieder tegen ieder, van allen tegen allen, stelt nu vooral Fitz-osborne de leer van de zich-zelf bewuste éénheid, van de gemeenschap, die hij vooral aan Robert Owen ontleent. Het beginsel van sympathie - eens ook door Adam Smith gespeld - van liefde tot den mede-mensch, moet de grondslag wezen van een nieuwe orde van zaken. Fitz-osborne betoogt in het breede, hoe hij die ‘sympathie’ tot het fundament van het sociaal gebouw zou wenschen te maken, en hoe hij, in een plan van opvoeding der jeugd, die gedachte tot een levende bezielende leiding zou stellen. Uitgaande van het bewustzijn der onderlinge afhankelijkheid der menschen van elkander, zou hij willen doen voelen, dat alléén beleidvolle vereeniging, associatie, éénheid, de menschen kan helpen in hun worsteling tegen de elementen der natuur en tegen de omstandigheden van het leven. De gansche maatschappij moet daarop rusten, dat de sterken de zwakken bijstaan, uitgaande van het woord van Christus (Mattheus 25): ‘Voor zooveel gij dat aan een van deze mijn minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan’. Die onderlinge hulp, dat gevoel van verantwoordelijkheid voor elkander, moet allen doordringen, en moet leiden tot gevoelens van collectief belang en collectieve zekerheid en rust. Dát zal een gansch andere wereld vormen, dan de wereld van antagonisme en verbrokkeling, die wij thans aanschouwen. Dan zal ook 't begrip van privaat-eigendom achterwaarts treden tegenover de gedachte van gemeenschappelijk bezit. Bedriegen wij ons toch niet, zóó spreekt Fitz-osborne in een gesprek met de juist afgetreden ministers van het kabinet Lord Liverpool. Door de werking en toepassing der zuiver individualistische motieven van de economie, is de maatschappij in twee klassen verdeeld (I p. 260): de klasse van hen die erfelijk bezitten, en de klasse der bezitloozen. En die laatste klasse, de meest talrijke, is toch eigenlijk de klasse die den rijkdom voortbrengt. Doch haar leden worden voortdurend van het grootste deel hunner producten beroofd door de actueele bezitters van den rijkdom. En de inhaligsten van allen zijn nog niet de zeer rijken, de afstammelingen der oude edellieden, maar de leden der middenklasse. Deze hadden oorspronkelijk ook geen eigendom, maar werden tegen hooge | |
[pagina 264]
| |
belooning in dienst genomen om de arbeidenden te controleeren, en zooveel arbeid als maar mogelijk was uit de inspanning der werklieden te trekken. Op die wijze intusschen, verstandig hun eigen kansen en tijden waarnemende tegenover hun meesters, werden zij zelven rijk, en verzwaren nu, voor eigen voordeel, nog slechts strenger dan vroeger het werk der zwoegende arbeiders. De opzichters van gisteren werden de hardste ondernemers en patronen. Aldus wordt de tweestrijd der maatschappij tot 't uiterste gedreven. Zeer zeker, een agrarische verdeeling - zoo als op 't einde der 18e eeuw door Thomas Spence is voorgesteld - is een wilde greep in 't duister: zij zou nooit iets blijvends kunnen uitrichten, zonder verbeterde opvoeding van het menschdom en nieuwe sociale schikkingen van onderlinge hulp en gemeenschappelijk bezit. Maar men bedenke toch ook, dat de toestand der arbeidende klasse, waarbij de economisten thans gelaten berusten, een gruwel is. De splitsing der maatschappij in bezittenden en niet bezittenden - waarop de economie haar verhouding van kapitaal tot arbeid baseert - heeft nu het somber gevolg, dat aan alle instellingen een eigenaardige klasse-hoedanigheid kleeft. Let op de rechtsspraak. Zie hoe de armen worden bejegend vóór den rechter uit de klassen der bezittenden. Let op die armen-zorg zelve, die een wrangen bijsmaak krijgt. Vóór en aleer een arme invaliede geholpen wordt, zijn de kerspelen bezig met elkander te twisten wie den onderstand zal betalen. In alles is de individualistische trek als ingeroest.
Aan dat oordeel over de Economisten van zijn tijd huwt zich het vonnis over Malthus en zijn school betreffende de bevolkings-questie. Twee der vrienden Fitz-osborne en Bertrand bezoeken Malthus zelven op zijn verblijf te Hertford. Zij pogen in een breed opgezet gesprek de bekendste zinsneden van zijn boek te weêrleggen. Zij dragen allerlei grondstof en bewijs aan, om uitéén te zetten, dat die leer van Malthus niet anders bedoelt dan een beperking der opbrengst van de aarde voor de reeds bezittenden. Het was een exclusivisme tot zijn uiterste consequenties doorgevoerd. En daarbij een stelsel dat van vrees en lafheid aan elkander hing. De ware zin en strekking van dat systeem van Malthus lag | |
[pagina 265]
| |
altijd, hoe men het wendde of keerde, in de woorden die Malthus later niet had laten herdrukken, maar die in de eerste uitgaaf van zijn boek met hel pijnigend licht de menschen in de oogen staken. ‘Een mensch - zóó heette het daar - die het levenslicht ziet in de wereld, welke reeds als eigendom verdeeld is, heeft, wanneer hij geen onderstand kan bekomen van ouders of familie, en wanneer zijn arbeid niet door de maatschappij wordt gevraagd, geen aanspraak van recht op het kleinste stuk voedsel. Hij heeft inderdaad niets te maken, daar waar hij is. Aan het groote feest-banket der natuur is er voor hem geen gedekte plaats. De natuur beveelt hem te vertrekken, en zal spoedig haar eigen gebod ten uitvoer brengen.’ De vrienden nu betoogen dat deze stelling onwaar is. De aarde is voor en ten behoeve van alle menschen die werken willen. Alle menschen staan in dit opzicht gelijk. Wat Malthus op de ergste wijze miskent is het begrip der ‘gelijkheid’ van de menschen. En toch is op die gelijkheid der aanspraken van alle menschen het geheele wezen der menschheid, haar leven en verhouding tot de haar omringende natuur, gegrondvest. Wat de religieuse Bertrand in het scheppings-verhaal leest, van een aarde die aan alle menschen ter bebouwing en gebruikmaking is gegeven, dat wordt door zijne vrienden op zedelijke motieven ondersteund en uitgewerkt. De leer van Malthus is niet anders dan een leer van monopolie en uitsluiting. Een vingerwijzing voor de armen, dat zij den bezittenden het bestaan niet lastig of onmogelijk moeten maken. Doordrong men zich werkelijk van het beginsel der gelijkheid van alle menschen, dan zou zulk een vingerwijzing, in dien vorm opgeheven, minstens bespottelijk zijn. De gansche leer miskent daarbij de vaste waarheid, dat elk nieuw geboren kind een factor van productie is. Het komt er maar op aan daartoe de kinderen op te leiden. Was er een goed stelsel van onderwijs en opvoeding, dan zou het een voorwaarde van bestaan voor elke maatschappij zijn, dat in die maatschappij een vaste gelegenheid was voor de ontplooiing van alle sluimerende intelligenties. Dit is het, waaraan onze samenleving behoefte heeft. Onderwijs en nog eens onderwijs, maar aan allen, is de groote dringende eisch. Het is de eisch der toekomst, die, als zij verwerkelijkt wordt, de | |
[pagina 266]
| |
prikkelende oorzaak zal wezen van een nieuwen opbloei der samenleving. Dan zal elk mensch terrein te-over vinden voor zijn werkzaamheid. Veld-arbeid en nijverheids-werk moeten dan weder worden verbonden. Een gëorganiseerd leven der gemeenschap zal het gevolg wezen. Ieder zal dan de vrucht van zijn arbeid kunnen vinden en genieten. Niet aan de karigheid der natuur, maar aan de gebrekkige organisatie der maatschappij, zijn armoede en ellende toe te schrijven. Men behoeft niet bang te wezen voor verminderende bodem-opbrengst, wanneer slechts de hersens en energie der kinderen worden ontwikkeld. Het materiaal der ons ten dienst staande natuur is rijk en uitgebreid genoeg. Men zal later glimlachen over de wijsheid van vroegtijdig afgeleefden, die de benepen, droge, stemmige Malthus zalvend voordroeg.
In de derde plaats pogen de drie vrienden zich te bewegen onder de mannen van de Kerk. De kerk van Christus moet, volgens hen, 't uitgangspunt der betere richting wezen. En zij kan dat zijn. Want zij is de draagster van een beginsel, dat lijnrecht zich stelt tegenover de begrippen die de economische school op den vóórgrond plaatst. Leggen de economisten voortdurend den nadruk op den wedijver der individuen onder elkander, ten einde de beste en eerste plaats te bekomen: Christus heeft aan zijn volgers geleerd nederig achterwaarts te wijken. Het begrip van dienen is door hem aan zijn gemeente voorgeschreven. ‘De grooten gebruiken macht (zie Marcus X, vers 43), doch alzoo zal het onder u niet zijn: zoo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar wezen’. ‘De meeste van u (zie Mattheus XXIII:11) zal uw dienaar zijn’. Als uitwendig symbool van dat dienen werd (zie Johannes XIII) de voetwassching der discipelen eens door hem, den meester, verricht. En geheel dat dienen werd door den apostolischen schrijver aan de Galatiërs (VI:2) aldus omschreven en als 't ware gepreciseerd: ‘Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus’. Welnu, zóó redeneerden de vrienden, wanneer de Kerk dat eens openlijk ging verkondigen - wanneer zij met luider stemme daarvoor uit wilde komen, dat de zedeleer der Bergrede van Christus iets volkomen tegenovergestelds bedoelde aan wat Ricardo, Malthus, Macculloch, James | |
[pagina 267]
| |
Mill, Torrens, Austin, Nassau Senior, Joseph Hume, Attwood, Miss Martineau en haar vrienden beoogden: - zou dan daar niet een verkwikkende stroom van lafenis aan de maatschappij worden gegeven, zou daar niet een kiem van hooger leven worden gewekt? Let wel dat Christus uitdrukkelijk heeft gezegd (zie Lucas X:7): ‘de arbeider is zijn loon waardig’, en dat hij door dien éénen regel de verhouding van kapitaalwinst tot arbeidsloon op gansch anderen grondslag heeft gevestigd, dan wat de plutocratie als hoeksteen van haar rijkdoms-dogmatiek heeft aangegeven. Aldus spraken de drie vrienden en zij deden hun best de dienaren der Kerk aan te sporen kleur, dat is Christelijke kleur, te bekennen. Fitz-osborne bracht een bezoek aan den bisschop van Londen: hij vroeg een audientie om aan dien kerkvoogd onder de oogen te brengen de groote vermeerdering der misdaden in de hoofdstad. Doch het gesprek gaf al zeer weinig vruchten. Voor de sociale ontwikkeling van het volksleven, voor het pleidooi dat onze vriend hield ten voordeele van het vestigen van gemeenschaps-inrichtingen onder het volk, had de bisschop geen ooren. In 't algemeen hechtte hij weinig aandacht aan al wat ten goede van associatie, van vereeniging van belangen, van broederschap in het dagelijksch leven, werd gezegd: de kerkvoogd legde daarentegen des te sterker den nadruk op het geloof, en de vormen van dat geloof: hij schreef de aangroeiing van het getal der misdadigers toe aan den afval van 't christelijk geloof, en ging niet in op het vraagstuk of het op de spits drijven van de voorrechten van het verkregen eigendom ook een bron van het kwaad kon zijn. De dogmatiek der kerk had - zóó moesten de drie vrienden zich zelven bekennen - het oudtijds van liefde opbloeiend leven van 't Christendom met haar kouden adem doen bevriezen. Het was nu alles koud en kil geworden. Het fijn uitloopend lindengroen was als teruggedrongen. Zelfs de idyllische dorps-pastorie hoorde binnen haar wanden telkens woorden van onverdraagzaamheid, als een of ander theologisch hoogleeraar der universiteiten een vroegeren medestudent, die met warmte zijn herderlijk ambt volvoerde, opzocht. Wat werd er dan uitgevaren tegen deïsten en deterministen! Alsof er niet gansch andere kwalen in de maatschappij waren, kwalen en euvelen die uit niet anders voortvloeiden, dan dat de Kerk vergeten | |
[pagina 268]
| |
had, dat zij 't zout der wereld moest zijn. Dat was het kwaad: het zout zelf was smakeloos geworden. Het waarachtig Christendom werd niet meer gevonden bij die hoogere of lagere geestelijken; men vond het slechts hier en daar nog bij genootschappen, als der Kwakers, der Moravische broeders. Deze hadden tenminste de kracht zich van de zucht naar goud en zilver vrij te houden: hadden de opwelling behouden om van broederschap het cement van hun sociaal gebouw te maken: neigden tot den eenvoud en den gemeenschaps-zin der eerste Christenen. Maar van de bisschoppen der Engelsche kerk, die met de rijken dineerden en voor de armen niet anders over hadden dan het bidden, kon slechts - men behoefde op straat slechts hun equipages met gepoeierde lakeien te zien - getuigd worden, dat zij zich behagelijk voelden in de dagelijksche veinzerij en verlakkerij. Mistroostig keerden de drie vrienden zich af van zulk een kerk, die meer dan eenige andere instelling zelve wedergeboorte noodig had, op een tijdstip dat zij juist aan de maatschappij van bedrijf en zaken de boetrede had moeten prediken, dat de bijl aan den wortel van den boom lag.
Want het schreide ten hemel. In de fabrieksteden, in Birmingham, in Manchester, in Leeds kwamen toestanden aan 't licht, waarbij de voorstellingen van Dante's smarte-vizioen weder werden opgewekt. Het waren dagelijksche toestanden van uitmergeling der kinderen. De parlementaire enquêtes na 't jaar 1830 gehouden gaven, in de vormen van vraag en antwoord, overstelpende bewijzen van de meedoogenlooze hardheid van het zelfzuchtig economisch systeem. De roman van Morgan laat de vrienden die fabrieksteden bezoeken en eenvoudig-weg die rapporten lezen of voorlezen. Geen commentaar was trouwens vereischt. Geen pikante tegenstelling van kroeskoppen van jongens, van stoeiende vreugde-volle meisjes, met de bleeke fabrieks-kinderen was noodig, om de zwaarwichtige beteekenis te vatten van verhalen, die woordelijk uit het parlementaire rapport werden overgeschreven. In den roman over Hampden zijn die onopgesmukte verhalen haast de as, waarom alles wentelt in de voorstelling der Engelsche maatschappij van het jaar 1830. Deze bladen vertellen op wat eigenaardige wijze de economi- | |
[pagina 269]
| |
sche maatschappij der werkgevers het aanlegde om ‘de kleinen niet verloren te doen gaan’ (Mattheus XVIII v. 14). Morgan schrijft slechts van die verhooren der jonge fabrieksslaven het een en ander over. Het zijn bittere bladzijden. - Daar hebt gij de antwoorden van William Cooper, die bij 't verhoor reeds 28 jaren oud was. Hij had sedert zijn tiende jaar in de fabrieken gewerkt, eerst te Leeds in een vlas- en hennep-spinnerij. De gewone arbeids-uren waren van 5 uur 's ochtends tot 9 uur 's avonds: met een tusschenpoos van 40 minuten ten 12 ure om te eten. Hij moest elken dag ten 4 ure 's ochtends opstaan, daar de fabriek nog al ver van zijn woning was. Ontbijten moest hij onder 't werk doen, onder 't stof der bewerking van hennep en vlas. Zijn zuster werkte een verdieping hooger dan hij in de fabriek. Zij was bezig aan het kaarden, dat is de vezels van de te spinnen stof recht en naast elkander te leggen. Zij was even vroeg als haar broeder aan 't werk, doch moest blijven arbeiden tot elf uur 's avonds. Ook zij had slechts 40 minuten rust per dag om te eten. Door den langen duur van het stoffig werk vielen broeder en zuster van tijd tot tijd in slaap. Dan werden zij met een riem geslagen. - Voorts is daar de geschiedenis van een sterken jongen, David Bywater. Omdat hij zoo gezond en krachtig is, wordt hij uitgekozen om in de fabriek de stoommachine te bedienen. Het lange afmattende werk, 't knielen bij 't vuur, wordt hem eindelijk te zwaar. De knieën worden zwak, weldra gekromd, de dijen worden gebogen, al de leden doen reeds pijn. Zijn moeder merkt het kwaad voor 't eerst als zijn knieën reeds krom staan. Hij kan 't werk niet meer uithouden. Maar gebroken in zijn ledematen, het lichaam misvormd, kan hij moeielijk anderen arbeid krijgen. Als de enquête wordt bevolen wordt ook hij ontboden om te getuigen, maar de opzichter der fabriek zegt hem, dat hij de laan uit kan gaan als hij naar 't verhoor gaat: - en nu 't met hem toch gedaan is, vreest hij dat zijn broeder, die ook in de fabriek werkt, bij de eerste de beste gelegenheid zijn ontslag krijgt: omdat, als er meer uit éénzelfde gezin in een fabriek werken, en éen van hen iets doet wat de patroon niet bevalt, allen moeten oprukken. - Dan volgt het relaas van Eliza Marshall. Ook zij vertelt haar langdurig pijnlijk zwoegen. De fabrieksbel begon | |
[pagina 270]
| |
te luiden om half zes des ochtends. Zij was altijd moede. Al haar leden waren van 't werk zoo stijf geworden. Zij moest, als zij wakker werd, haar gewrichten wel een kwartier-lang, later nog langer, wrijven. Zij kon weldra niet zoo spoedig meer voort. Zij kreeg dus geen opslag. En intusschen was 't rechter-been reeds in ijzer gevat, was de knie saâm-gebogen. Zij kon bijna niet meer in haar bed stappen. Een zuster, die wat grooter was, droeg haar dan. Van tijd tot tijd kwam zij in het hospitaal te Leeds. Nu kan zij niet meer werken. Zij vertelt niet veel meer, slechts dit, dat, als er vreemden kwamen om de fabriek te zien, zij dan met al haar kameraden moest sloven om alles in de werkplaats een net en rein voorkomen te geven. - Nog komt de getuigenis van William Herden. Een naargeestig, tegelijk grimmig verhoor. Hij vertelt hoe hij met de andere kinderen werkte. Maar als zij moede waren deden zij dikwijls fouten en plaatsten 't koord, waaraan zij werkten, verkeerd. Wanneer de spinner dat zag, dan nam hij zijn riem en riep hun toe: pas op kleine duivels! en sloeg hij hen. Daar was voortdurend gehuil in de fabriek. ‘Hoe slaat men de jongens en meisjes?’ wordt gevraagd. ‘Dat hangt af - luidt 't antwoord - van de menschlievendheid van den spinner: sommige kinderen worden zoo geweldig geslagen, dat zij hun leven er bij verliezen en een meisje heeft eens 't eind van den billy-roller door haar wang heên gekregen’. ‘Wat is de billy-roller?’ zoo vraagt men wêer. ‘Het is - zóó omschrijft William Herden het instrument - een zware gard of roe van twee of drie oude ellen lang en twee duimen middellijn, met een ijzeren spits aan elk einde.... Van tijd tot tijd slaat men daarmede naar 't hoofd zoodat men den slag op een afstand hoort.... Menigeen is daarmêe voor goed neergeslagen.... Ik kende zeer wel een makker Senior genaamd: hij kreeg een tik met den “billy-roller” op zijn elleboog: dat zwol op: hij kon na dien mep in drie of vier weken niet meer werken, toen stierf hij daarvan. Er was een jonge vrouw, Holmfrith, die ook dikwijls daarmede geslagen werd, al weet ik niet zeker of het op 't hoofd neêrkwam: zij heeft haar leven er bij ingeschoten’. - Let nu op, dat deze vier relazen geen fantasie-verhalen van een romanschrijver zijn, | |
[pagina 271]
| |
maar werkelijk gebeurde historische feiten; dingen die alle dagen gebeurden: documenten, zoo als Karl Marx ze in het 8ste, 13de, 23ste en 24ste hoofdstuk van het eerste deel van zijn ‘Kapital’ inschoof. Morgan gebruikte hier in het jaar 1834 dezelfde bewijsvoering: hij schreef slechts af wat de enquêtes aanwezen. Hij liet, door zijn drie vrienden, in zijn boek slechts constateeren wat de werkelijkheid was. Naar den donkeren achtergrond der dingen, ‘de duisternis der eeuw’ (Epheziërs VI v. 12), wees hij met den vinger. Hij liet zijn vrienden lezen en voorlezen het resultaat van een economisch stelsel, dat de ‘vrijheid’ van het individu, dat is de vrijheid van den werkgever, als leus had aangenomen: dat alle questies meende te kunnen oplossen door de vraag- en aanbod-theorie: dat zorgvuldig den Staat, die het orgaan der gemeenschap had moeten zijn, buiten het gedoê van industriëele ondernemingen hield: dat elke opwelling van het hart als sentimentaliteit veroordeelde, zich neêrleggend bij 't woord ‘zaken zijn zaken’: en voorts ‘'t laat maar waaien’ als regel van het bedrijf handhaafde.
Daarom, omdat verbetering en bevrijding volstrekt noodig waren, keerden de drie vrienden meer en meer zich tot de maatschappelijke hervormers. Het uitgangspunt van Fitz-osborne's eerste optreden was geweest de rede van Robert Owen in het jaar 1817. Toen, den 21en Augustus 1817 - wij hebben het in ons boek der Socialisten, deel II pag. 311 en volgende, uitvoerig vermeld - had Robert Owen een redevoering in Londen gehouden, die tegenover hem een omkeer in de publieke opinie te weeg bracht. Tot op dat tijdstip was alles in de wereld Owen min of meer meêgeloopen. Zijn fabriek te Nieuw-Lanark was een merkwaardige proeve van beschaving eener verwilderde fabrieks-bevolking, en werd als zoodanig gewaardeerd. Zijn bemoeiïngen, om den arbeid der kinderen in de fabrieken binnen wettelijke perken te dringen, hadden hem den moreelen steun verschaft van allerlei begaafde, aanzienlijke en bemiddelde mannen. Hij had op dien weg kunnen voortgaan: enkele van zijn begrippen eerst aan zijn omgeving, later in steeds wijder kring kunnen inprenten: geleidelijk van lieverlede kunnen vorderen: - toen hij daar plotseling | |
[pagina 272]
| |
iets deed wat de maatschappij, die hem tot nu goedgezind was, verschrikte. Hij tastte eensklaps op dien Augustus-dag van 1817 den gevestigden vorm van religie aan: hij veréénzelvigde de Anglikaansche orthodoxie met het Christendom, en slingerde den godsdienst zijn handschoen in 't aangezicht. Het aanhooren van die redevoering van Owen had de drie vrienden van onzen roman bijééngebracht. Charles Bertrand had dadelijk tegen dezen ongodsdienstigen toon van Owen geprotesteerd; Fitz-osborne, meer plooibaar van aard, had ter wille der denkbeelden over maatschappelijke verbetering over den vorm der rede als willen heênglijden; Hampden alléén waardeerde beide, vorm en inhoud der rede, en prees de eerlijkheid van Owen om met open vizier tegen een schijnheilige wereld te willen strijden. Sinds dien dag hadden de drie vrienden steeds met de grootste belangstelling de ideeën van Owen gevolgd. Vooral Fitz-osborne gaf zijn instemming aan de gedachte, die ten grondslag lag aan Owen's pogingen, dat namelijk het zijn van den mensch bepaald wordt door de omstandigheden, dat dus het karakter van den mensch voor en niet door hem gevormd wordt, zoodat de begrippen van belooning en straf radicaal moeten gewijzigd worden. Doch ook de twee andere vrienden lieten telkens zich in met Owen's plannen. In den roman zelven (het tweede deel, pag. 74-124) vindt men dan ook een zeer fraai hoofdstuk over Owen's leven en loopbaan: over zijn worsteling tegen het egoïsme der hem omringende maatschappij: over zijn stappen betreffende coöperatie en arbeidsbeurs: over zijn tijdschrift ‘de Economist’: over zijn plannen en idealen. Maar terzelfder tijd wordt de kritiek niet gespaard. Fouten van Owen waren, volgens den roman, dat Owen geen mannen van talent om zich heên had weten te scharen, en dat hij eenigszins plotseling een vernieuwing der maatschappij meende te kunnen zien ontstaan, wanneer slechts zijn denkbeelden en inzichten waren aangenomen. Morgan daarentegen betoogt, dat ook hier alles verwacht moet worden van tijd en ontwikkeling. Een kleine kern - stel de drie vrienden - moet beginnen. Die kleine kern moet in moreelen zin gelijk-willend wezen, een vaste onverbreekbare éénheid vormen. Dan moet die kleine kern naar buiten gaan werken, zich uitbreiden, het begrip van liefde voor anderen volledig toe- | |
[pagina 273]
| |
passen, eerbied toonen voor de overtuiging van die anderen, dus ook voor de gevestigde kerk, met ieder die zich tot de kern voegt een zedelijke gemeenschap sluiten, overal waar zij kan werken een gezonde weldadige atmosfeer verspreiden, een atmosfeer van liefde en vriendschap, want het is juist het oordeel en vonnis over den Satan dat hij geen vriend bezit, niemand lief heeft. De geestdrift der broederschap moet alle daden bezielen. - Dit heeft een ander in die dagen werkende hervormer der maatschappij, hoewel ook hij buiten het kerkelijk geloof stond, steeds bedoeld. De roman noemt als zoodanig William Thompson. Over den persoon van dien Thompson vindt men dan ook in het tweede deel pag. 294-330 uitvoerige mededeelingen. Het zijn aandoenlijke bladzijden die aldaar aan Thompson zijn gewijd. Vertrouwelijke bijzonderheden over zijn leven en sterven zijn dáár opgeteekend. Hoe hij met zijn ziekelijke gezondheid toch zooveel had uitgewerkt; hoe hij enkel en alleen aan zijn medemenschen had gedacht; bij zijn sterven zijn geheele bezitting ten dienste van de gemeenschap had vermaakt; ook het vooroordeel tegen anatomie der lijken had getrotseerd, door te bepalen dat zijn lichaam met 't oog op zijn kwaal na zijn dood-zou worden onderzocht; en hoe, tot loon van dit alles, op zijn begrafenis een volks-tumult ontstond, waarbij het Iersche volk 't rustig bijzetten van den gestorvene verstoorde. - Voor de kennis van al deze kleine trekken heeft de roman blijvende waarde. Wij vinden er vermeld, wat ons elders niet wordt medegedeeld. Bekend is 't, dat het weinige, wat wij van Charles Hall weten, in dezen roman van Minter Morgan staat beschreven. Zóó begeleidt de belangstelling der drie vrienden telkens het werk dier maatschappelijke hervormers. Ook Thomas Spence wordt door hen herdacht. Zij zelven intusschen zijn het er over ééns, dat moreele verbetering de eerste stap is, die gedaan moet worden. Het sociale vraagstuk is voor hen bovenal een ethisch probleem. Is die zedelijke herziening een feit, dan komt de materieele verbetering van-zelf aan de orde. In dien zin is hun streven allereerst en bijna uitsluitend gericht op onderwijs en opvoeding: maar op deze twee in vast verbond. Want zedelijke motieven moeten bij de ontwikkeling van het kind allereerst worden aangekweekt. | |
[pagina 274]
| |
Men moet altijd beginnen met een beroep op 't hart. De klein-kinderscholen dienen in dit opzicht te worden geleid. Wat zou de kerk een goed werk doen, wanneer zij zich meer daarvoor inspande, en haar exclusivisme ook hier liet varen! Zulk een opvoeding moet strekken om het begrip van ‘gelijkheid’ onder de menschen tot een werkelijkheid te maken: gelijkheid die later tot associatie moet leiden: welke associatie wederom hefboom is der materieele vernieuwing van de maatschappij. Kinderen zijn het plastisch materiaal der toekomst. Zij zijn nog vatbaar om de nieuwe indrukken te ontvangen en volgens de door hart en hoofd geëischte lijnen op te groeien. Wordt men het er over ééns, dat werkelijk het ideaal van land en lieden zou zijn, dat er combinatie steeds gevonden zou worden van arbeid op het veld en arbeid in de werkplaats: dan zou zulk een vorming reeds vroegtijdig in de jeugd moeten worden begonnen. Beide: grond en bevolking zouden er wel bij varen (I, p. 187). Maar hoofdzaak is, dat overal het individualisme wordt bestreden. Prikkels tot wedijver moeten worden ingekrompen of afgeschaft. Men zij niet bang, dat zulk een opvoeding, wanneer zij algemeen wordt toegepast, tot éénzelvigheid of monotonie zou leiden. Neen, in plaats van het individu komt overal de groep, en die verschillende groepen, waarin de menschheid zich splitst, worden op haar beurt gedreven en geleid als regimenten in een leger, die tot één doel samenwerken. Want éénheid van richting en plan, ook en vooral in de wereld van het bedrijf, staat op den vóórgrond. Volgens een vast plan moet overal mechanische hulp den handen-arbeid vervangen of bijstaan. De machines staan niet langer vijandig tegenover een arbeiders-bevolking, wier koopkracht telkens gaat ontbreken. Neen, allen werken, geholpen en gesteund nu door die ijzeren werktuigen. En de arbeid als zoodanig zal dan werkelijk zoo langen tijd niet meer vereischen. Een beperkt aantal uren arbeid zal voldoende wezen. Slechts één werk zal voor goed afgeschaft zijn: met den dienst van den krijgsman als zoodanig is het gedaan: ‘Othello's occupation is gone.’ Met het oog op zulk eene algemeene transformatie der maatschappij moet dus het onderwijs en de opvoeding der kinderen worden ingericht. Het moet wezen een complete opvoeding, waarbij rekening wordt gehouden met alle elementen en factoren van menschelijk denken en gevoel. Het | |
[pagina 275]
| |
met bewustzijn medeleven van hun tijd geeft den jongelieden als het ware aanschouwelijk onderwijs. De taak van den godsdienst moet daarbij zeer worden in acht genomen. Hoofdzaak is, dat de ‘bevrijding’, waartoe de maatschappij komt, als rijpe vrucht van een met bewustzijn doorleefde ontwikkeling te voorschijn treedt. Het moet niet wezen een van buiten opgelegde, maar een spontane emancipatie.
Met zulke gedachten in het brein bewegen zich nu onze drie vrienden in het Engeland tusschen de jaren 1820 en 1830. Zij doen hun best al de markante personen dier dagen zelven te spreken. Zij pogen in aanraking te komen en geraken gedeeltelijk daartoe met Wilberforce, Southey, dr. Chalmers en Jeffrey. Vooral met de staatslieden van dien tijd trachten zij in contact te zijn. Met den hertog van Wellington, met den tory Lord Eldon, met den whig Lord Brougham zijn zij - een romanschrijver heeft 't slechts voor 't zeggen - op goeden voet. Want rechts- en staatsinstellingen trekken en verdienen, voor het groote doel dat zij najagen, allereerst hun aandacht. Scherp en puntig is beschreven een te-recht-zitting en rechtspleging in de graafschappen, waar een zekere Henry Western, tot wiens lot Hampden zich voelt aangetrokken, als aangeklaagde ter justitie komt. In 't bijzonder wordt de taak der aristocratie besproken, als van een der machtige draagsters van den Engelschen Staat. Het weelderig leven en het samenzijn op de weidsche kasteelen word in tegenstelling gezet tegenover de armoede in fabriek districten, waar van tijd tot tijd de werklieden tot staking overgaan. Het zijn schoone bladzijden, die aan het samenleven van den Engelschen adel worden gewijd. Want die aristocratie is waarlijk niet ontbloot van menschenmin. De vrouwen, in dien kring verkeerende, doen hier en daar veel voor het lot der misdeelden. Maar allen, mannen en vrouwen op die kasteelen, gaan uit van het denkbeeld, dat armoede bij de menschheid behoort. ‘De armen hebt gij altijd bij u.’ Zij willen dus helpen waar het noodig is: maar op een radicaal plan van verbetering gaan zij niet in. Als de vrienden hen daarover willen onderhouden, doen deze de ondervinding op, dat zij even goed tot de golven en winden kunnen spreken. Trouwens die leden van den adel | |
[pagina 276]
| |
hebben wel velerlei, maar nooit het complete vele geleerd. Zij hebben in hun jeugd op de universiteiten Plato gelezen, maar zijn ideeën als vizioenen leeren schatten. In hun gedachten-wereld is door de éénzijdige opvoeding, die zij kregen, alles verkleind en in-één-gekrompen. Daarom zijn zij, als zij op jaren zijn gekomen, Lilliputsche wetgevers geworden. Allengs ontglipt hun de zich ontwikkelende maatschappij. De aristocratie in Engeland ziet den storm niet die opkomt. Zij begrijpt niet, dat het arbeiders-volk allengs zijn macht en kracht gaat kennen. Het is vooral Hampden, die (in den roman) de aristocratie poogt te beduiden, dat het in haar macht ligt de convulsie en den opstand der lagere klassen te voorkomen. Hij geeft zich allerlei moeite dat te betoogen. Want hij is zelf inmiddels in hun rangen gekomen. Hij is bij erfrecht Lord Hampden geworden, lid van het Hoogerhuis. Dáár, in het huis der Lords, zal hij een tribune bezitten om tot zijn evenknieën te spreken. Dáár ontwikkelt hij de denkwijze der drie vrienden. Dáár ontvouwt hij de stellingen, dat het onder het tegenwoordig maatschappelijk systeem onmogelijk blijkt den normalen arbeid voldoende te beloonen, en dat het dus noodwendig is een nieuwe maatschappelijke orde te doen oprijzen. Maar hoe meer hij dáár tot de ‘pairs’ spreekt, des te minder ziet hij kans het huis der Lords tot eenigen maatregel in zijn geest te bewegen. Meer en meer doet hij de ondervinding op, dat hij op die wijze geen stap verder komt. Hij wordt onrustig. Hij is niet plooibaar als Fitz-osborne, niet idyllisch religieus als Charles Bertrand: neen, zijn vurig temperament drijft hem voorwaarts: hij is man van ‘ja’ of ‘neen’: hij kan geen vrede hebben met berusten en bespieden van mogelijke kansen. Hij is een impulsieve natuur. Hij heeft een afkeer van al die laffe lamlendigen, die langs den gewonen sleurgang schuifelen. Hij wenscht dus op zijn weg om te keeren. Hij zal het huis der Lords voor goed verlaten, het stof van die vergadering van zich afschudden, en op het land in een zijner kasteelen zich terugtrekken, welk kasteel hij als inrichting van onderwijs en opvoeding zal inrichten. Hij wil medewerken om een maatschappij te grondvesten, waarin ieder deelgenoot zijn stukje grond kan hebben, en door en uit dat bezit zijn brood gemakkelijk kan vinden. Hij wil den stoot geven tot een inwendige koloni- | |
[pagina 277]
| |
satie, zoo als men het thans noemt, met overlating aan de toekomst, of zulk een inrichting al dan niet mogelijk is met gemeenschappelijk bezit. Het slot van den roman wordt ingenomen door de afscheidsrede van Lord Hampden in het Hoogerhuis. Wij moeten enkele punten dier rede mededeelen om goed de strekking van John Minter Morgans boek te doen begrijpen. Het geheele betoog is een pleitrede voor de ‘broederschap’: een bestrijding van het begrip der ‘zelfzucht’. En ziet - zóó spreekt Lord Hampden - overal heerscht in de maatschappij juist die laatste trek. ‘Zelfzucht, ingedreven en bevorderd door onwetendheid en fanatisme, heeft enkel al de lagere eigenschappen van den mensch aan 't werk gezet, schrapende, grijpende, monopoliseerende, en de middelen tot geluk verdervende’. Het is dus een strijd geworden onder de klassen der menschen. De rijken verzetten zich tegen hervormingen die door het volk worden gevraagd. Zij willen hun middelen en macht - tenzij ze door vrees hun worden afgedwongen - behouden. ‘En door welke argumenten (zóó luidt het in de rede van Lord Hampden tot de pairs) wordt die machtspositie gehandhaafd? Uw aantal? Maar de rijken vormen de kleinste fractie der gemeenschap. Uw geestelijke meerderheid? Met uitzondering van de weinigen die werkelijk den Staat eenigen dienst hebben bewezen, en wier bevordering soms juist hun eigenaardige talenten erger dan nutteloos heeft gemaakt, kan deze vergadering van het Hoogerhuis zich niet beroemen zelfs op het gemiddeld peil der menschelijke begaafdheid te staan. Uw vormen zonder inhoud, uw verwarrende ceremoniën, uw blauwe orde-linten en schitterende sterren doen denken aan spel en speelgoed van kinderen, en hebben niets te doen met beleidvol verstand of met de waardigheid der menschelijke natuur. De handhaving van uw positie te doen rusten op het voorgeven van belangstelling in het lot van het volk zou vrij wel ongerijmd wezen. De toestand en levens-voorwaarden van dat volk zijn u even onbekend als de levens-omstandigheden der bewoners van de Zuidzee-eilanden. Terwijl gij uw best doet om zelfs het aanschouwen van ellende te mijden, samenhokkende in verblijven waar de kreten der armoede u niet kunnen bereiken, omringd door huurlingen, die u wijs maken dat de verre | |
[pagina 278]
| |
klanken van jammer niet eens echt zijn: - wat waarborg heeft het volk dat zijn grieven u bekend worden, of zoo zij tot u komen, uw sympathie kunnen wakker maken?’ Zóó leeft gij voort. Doch de gedachte moet dikwijls bij u binnensluipen: wat heeft de bezittende klasse dan toch aan die macht en aan dien rijkdom. Want ook de rijken - wanneer zij oprecht zijn moeten zij 't zich bekennen - zijn niet gelukkig. Zelven zijn zij met genot overladen en kampen zij met verveling. Werpen zij uit hun rijk-bespannen koetsen, wanneer zij naar hun landhuizen of kasteelen rijden, den blik op het landschap, dan zien zij misschien soms in de verte op den akker een schamelen daglooner, die met de handen geleund op de spade, een oogenblik uitrust van zijn afmattenden arbeid. Hij buigt zich over als een schepsel dat op 't punt is van door moeheid overstelpt te worden. De wilskracht overweegt nog. Maar het is alsof een schorre kreet van opstand tegen het lot, een roep van deernis uit zijn borst weêrklinkt. De kreet van den arme. Aldus is de tegenstelling der maatschappelijke toestanden. Doch het loopt ten einde. De nacht der verdrukking en der duisternis neigt voor de armen ten ondergang. Er komt een gloor van licht. Het volk zal in zijn kracht zich opheffen. Zijn zege ontleenend aan kennis, zal dat volk trotsch en fier zijn macht uitoefenen, eerbiedig zich betoonend tegenover zijn waarachtige meerderen, maar niet tegenover u. De soevereiniteit van waarheid en recht zal door het volk voor goed dan worden gevestigd. Maar dat alles zal eerst geschieden na bitter lijden en bloedigen kamp. De heilzame hervormingen zijn door u zoo lang uitgesteld, dat uit dit traag verdagen en afstellen nieuwe hartstocht aan het volk zal worden ingeblazen. De hardste veroordeeling zal ‘de geestelijke bank’ in het Hoogerhuis (de rei der bisschoppen der gevestigde kerk) treffen, die het wreedst haar roeping heeft miskend. - Met een aandrang om toch tot inkeer te komen, om niet langer te dralen zich met de onderwerpen van het onderwijs en de opvoeding ernstig bezig te houden, besluit Lord Hampden zijn rede.... en schudt hij het stof van het Hoogerhuis zich van de voeten.
Aldus eindigt eenigszins abrupt deze roman. Een boek | |
[pagina 279]
| |
dat als kunstwerk misschien weinig beteekent, en dat bovendien de fout had allerlei oude ‘trucs’ van zulke romans te gebruiken: 't zelfs niet versmaadde een Peruaan uit Zuid-Amerika over te laten komen om de beschaving van Europa te doen blozen. Maar is de verdichting van dat boek soms bijna kinderlijk, de waarheid, die er in verkondigd wordt, is de kennisneming dubbel waard. Het ideaal van den schrijver is het georganiseerde leven der gemeenschap voorbereid door opvoeding en onderwijs: en aan dat hoog ideaal wordt flink en eerlijk vastgehouden, soms met een beroep op dichters als Shelley en Wordsworth. Het boek ademt voorts - zoo als wij reeds opmerkten - in de atmosfeer van al de Engelsche sociale schrijvers tusschen de jaren 1825 en 1840. Het teekent ook met enkele trekken Abram Combe en Frances Wright, verwijlt hij J.P. Greaves (II p. 23) die zijn opvoedings-leer aan Pestalozzi ontleendeGa naar voetnoot1), en geeft een scherpbelijnde silhouet van Mrs. Fry. Het boek gelooft nog aan de mogelijkheid van een proef met een of andere sociale utopie, zoo als die te Motherwell en Orbiston werd in gang gezet. Dit waren zeep-bellen, doch John Minter Morgan vertrouwde op die schemering van naderend geluk, versierde zijn boek met zoetelijke prenten van gedroomde wazige landschappen vol gelukkige idyllische menschen, en zette dan onder zulk een teekening de versregel van Thomas Moore ‘a beam of tranquillity smil'd in the West’. Hij werd niet moede hiervan te getuigen. Vroeger had hij zich reeds bekend gemaakt door kleinere geschriften: ‘The Reproof of Brutus’ een gedichtGa naar voetnoot2), ‘the Revolt of the Bees’: - later na zijn roman gaf hij nog uit ‘the Christian Commonwealth’ en voorts ‘Letters to a clergyman on institutions for ameliorating the condition of the People’, geschreven op een reis door Frankrijk in 1845. | |
[pagina 280]
| |
Wat ons bijzonder treft is, dat hij - toen hij na 1848 begon uit te geven een reeks van oorspronkelijke doch vergeten boeken over de vernieuwing der maatschappij, onder de benaming van ‘the Phoenix Library’ - dat hij, zeg ik, toen als eerste geschrift in die reeks deed verschijnen het vlammend werkje van Charles Hall van 1805 ‘the Effects of Civilisation’. Naar dat sein wilde hij, Morgan, nog weder den koers der maatschappelijke beweging zijner eeuw richten. Helaas het was andermaal te vroeg! Maar in dat teeken van Charles Hall blijft staan Morgan's sociale roman.
H.P.G. Quack. |
|