De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De steunpilaren der ‘Ope van vrede’.I.Het was er dag aan dag hetzelfde leven............... Even vóór tien was Sietje klaar met schoonmaken en boenen, en kwam zij, in de gelagkamer, aan haar naaimachine zitten, terwijl Tante, in het keukentje daarnaast, nog wat bleef ‘neuzelen.’ Weldra zacht-raderde en gonsde de machine. Sietje, met frissche wangen, lieve oogen en een ietwat ronden rug over het mechaniek gebogen, maakte manshemden. Aldoor maakte zij manshemden, niets anders dan manshemden. Dat was haar specialiteit. Zij mocht er maken voor een grooten winkel in het dorp, soms witte, mooie, met gesteven plastrons, om 's zondags te dragen, doch meestal toch gekleurde: wit-en-rood of wit-en-blauw gestreepte, of met ruitjes, roze-en-bruin, zooals de arbeiders die dragen. Een enkele maal ook werkte zij voor de heeren: voor mijnheer den ontvanger, voor mijnheer den notaris, voor nog andere heeren, die haar dat kwamen vragen als een groote gunst, waarover Sietje trouwens ook inwendig zeer gevleid was. Dit hoefde zij echter volstrekt niet te doen om van te leven. Zij had het goed bij Tante, die er warmpjes in zat. Zij deed het maar als bijzaak, als ze tijd over had, en ook omdat ze vlijtig was van aard, en niet lui kon of wilde zitten. Wat zij anders in de eerste plaats had waar te nemen, was de ‘stamenee,’Ga naar voetnoot1) de ouderwetsche, deftige stamenee, | |
[pagina 208]
| |
door oom zaliger vijftig jaar geleden opgericht, en waar nog steeds de beste, fatsoenlijke lui van 't dorpje bleven komen. Tante, nu zeventig jaar oud, was jaren en jarenlang de degelijke attractie van de ‘stamenee’ geweest. Er moet nu eenmaal een vrouw, en liefst een jonge, nette vrouw zijn in een stamenee, die de menschen weet aan te trekken en met hen weet te praten; en toen oom dood was, en Tante, kinderloos, zich oud en suffig voelde worden, had zij een van haar broeders kinderen, Sietje, die zij het beste als hare opvolgster geschikt achtte, in huis genomen. Gelukkig voor haar en voor de oude ‘Ope van Vrede’. Want reeds zaten concurrenten op het vermoedelijk verval der deftige herberg te azen. Een herbergier met twee dochters had, vlak aan den overkant der straat, ook een stamenee ‘In de Nieuwe Hope van Vrede’ geopend, en deed al wat hij kon om de kliënten uit de oude herberg naar zich toe te halen. Hij, en zijn vrouw en dochters, dreven den spot met Tante en haar ouderwetsche inrichting, en schimpten vooral met het groenachtig-verkleurde uithangbord, waarop, in bijna onleesbare gele letters, de naam der herberg zoo verkeerd gespeld stond. Dit had de concurrent dan ook aan zijn eigen stamenee willen verbeteren, en ze daarom, in groote letters, zwart op wit, als de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ (Hope met een ‘h’ zei hij heel trotsch op zijn kennis) gedoopt. Daaruit was woordenwisseling en strijd ontstaan. Er was een partij voor en een partij tegen. Mijnheer de dokter, mijnheer de notaris, mijnheer de ontvanger, nog andere voorname heeren hadden er lang en uitvoerig over gesproken, en eindelijk erkend dat de concurrent aan den overkant misschien wel gelijk kon hebben wat de ‘h’ betrof, doch dat het er eigenlijk minder op aankwam, daar de hoofdzaak toch bleef wie van de twee het beste glas bier en den lekkersten borrel zou schenken, wat tot nog toe ontegenzeggelijk de ‘Ope’ deed. En de oude herberg had voluit getriomfeerd toen de schoolmeester met zijn wijsheid in het midden was gekomen, en verklaard had dat, noch Tante, noch de concurrent, het bij het rechte eind hielden, aangezien de taal vereischte dat men schreef Hoop en niet Ope, noch | |
[pagina 209]
| |
Hope. Slecht voor slecht dan maar gehouden wat bestond, en waarmee de menschen zooveel lange jaren waren tevreden geweest.
Sietje, door den strijd gezweept, had Tante niet teleurgesteld. Van een aangenaam uiterlijk, kraakzindelijk, werkzaam en vriendelijk met de kliënten, had zij al de vereischte gaven eener voortreffelijke stamenee-waardin, en onder haar beheer kende de oude ‘Ope van Vrede’ weldra een bloeitijd, zooals 't nog nooit, zelfs niet in Tante's beste jaren, was geweest. Sietje behoefde niet lang haar trouwe bezoekers tegen de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ op te ruien; zij zelven kwamen er haar al het leelijke van vertellen: dat de consumptie er aller-akeligst was, dat het er vuil en slordig was, dat de vrouw dronk, dat de dochters te stom waren om hun mond te openen. Tot in het overdrevene spraken zij er kwaad van, om des te meer hunne gehechtheid aan de oude herberg te doen blijken, en het duurde niet lang of de ‘Nieuwe Hope’ werd bijna totaal door hen verlaten, terwijl zij elken dag trouw en stipt op de zelfde uren in de ouderwetsche, gezellige ‘Ope van Vrede’ verschenen.
Zij stond daar, op den hoek der straat, vlak aan den oever van het beekje dat het dorp in tweeën scheidt. Er was een smal tuintje langs den waterkant, keurig onderhouden en schitterend van allerhande ouderwetsche bloemen, en van uit de gelagkamer konden de bezoekers door de ramen al die aardige bloempjes en het daaronder in de diepte bobbelend water zien. Een groote liefelijkheid straalde van dat tuintje en dat beekje uit, en tot op de glooiïng van den overkant, waar een smidse stond, hadden de bloempjes hun zaad uitgespreid, en ook daar, tusschen de wildernis van gras en brandnetels, als 't ware kleine tuiltjes van roode kersauwkens, van oranjebruine violieren, van gele steutelbloemen of blauwe viooltjes gestrooid. En 't beekje zelfs huppelde vlug en vriendelijk in zijn ondiep, smalle bed over steentjes en keien, komend van heel, heel verre, langs eindelooze kronkelingen tusschen bosch en weiland, als 't ware nog vol streelingen en trillingen van al het leven dat het in 't voorbijvlieden had aangeroerd, en nu heel haastig-loopend om daarvan te | |
[pagina 210]
| |
gaan vertellen, ginds, een eindje verder buiten 't dorp, aan de grootere rivier, die het in haar schoot zou opvangen. | |
II.Maar dag aan dag was het er 't zelfde leven........... Nauwelijks zat Sietje enkele minuten aan haar zacht-raderende naaimachine, plat-plooiend met de handen het wit of bont-gekleurde goed waarin de vlugge naald als 't ware nijdig pikte, of de portaaldeur ging open en 't meisje hoefde niet eens om te kijken om te weten wie daar was. - Dag menier Velaaberen,’ sprak ze als van zelf, terwijl de machine nog even doorgonsde. En werkelijk trad mijnheer van Laaberen binnen, traag schommelend op zijn korte beentjes, zooals hij iederen ochtend al zijn klanten van het dorp bezocht. - Dag Sietjen; hèt-e goe gesloapen van den nacht?’ klonk telkens zijn ochtendgroet; en even in 't voorbijgaan op haar schouder kloppend, kwam hij glimlachend vóór haar zitten, dicht bij een der vensterramen die op het vroolijk tuintje en het lief-kabbelend beekje uitzicht hadden. Hij was ongeveer vijftig jaar oud, klein, dik, met een zwaar rond buikje, op zijn schrale, korte beentjes. Zijn gezicht was bruinrood en gezwollen, met een bijna ronden neus als een kleine roode aardappel in 't midden, en heel-lichtblauwe uitpuilende oogen, vreemd licht en waterachtig-blauw als klamme vischoogen in dat donker en vettig gezicht. Hij was de jenever-stoker van het dorp, en elken morgen liep hij zoo zijn vijftien of twintig herbergen af. - 'n Halveken beunekamp, Sietjen,’ bestelde hij; en terwijl Sietje opstond om hem te bedienen, begon hij over 't weer of 't een of ander nieuwtje uit het dorp te praten. - As 't ou blieft menier Velaaberen,’ sprak Sietje, hem het kleine glaasje op een tinnen presenteerblad brengend. En telkens, onveranderlijk, was zijn verzoek: - Doe 'n beetse beschied? Sietje wist zóó vast en zeker dat die onvermijdelijke vraag zou komen, dat ze niet eens ten volle 't presenteerblad naar hem uitreikte, maar dadelijk zelf het glaasje in de hand nam en het even aan haar frissche lippen zette. | |
[pagina 211]
| |
Toen sloeg meneer van Laaberen genoeglijk, met één teug, het overige van den drank naar binnen en zette met een diepen kuch het leege glaasje naast zich op de tafel. En dan kwam voor Sietje het benauwend oogenblik. - Ala, 'k moe veurs,Ga naar voetnoot1) 'k 'n mage niet letten,’Ga naar voetnoot2) sprak hij, opstaande, en een twee en half centstuk leggend op het blad der naaimachine, waaraan Sietje al vast weer was gaan zitten. - O, wa reschiert-e gij, menier Velaaberen, g' hèt tijd genoeg,’ antwoordde dan Sietje, terwijl ze de machine hoog en vlug deed gonzen. En zij bukte zich diep over haar werk, met een hooge kleur, omdat zij telkens voorgevoelde wat nu onvermijdelijk gebeuren zou. - Tijd!.... ik tijd,’ herhaalde hij machinaal, zijn korte, dikke gestalte strak naast haar oprichtend; ‘'k weinsche dat 't woar woare, en da 'k hier 'n uur of twieë bij ou mocht blijve zitten. Moar k'n mage niet, k'n mage niet!....... En plotseling bukte hij zich, en sloeg zijn arm om haar hals, en poogde op haar frisschen mond een zoen te geven. Vlug, doch zonder zich boos te maken, wendde ze 't hoofd op zij, terwijl de machine eensklaps ophield met gonzen. - O, wa peist-e!.... wa peist-e, menier Velaaberen! g'n meug niet! g'n meug niet! Tante zal 't heuren!’ fluisterde zij haastig en gejaagd zich uit zijn omarming losworstelend. Soms liet hij haar dadelijk los en stond daar even dom te lachen, maar andermalen werd hij driftiger, en knelde haar krachtiger vast en poogde ten minste met zijn vurig en vettig gezicht haar zachte wangen even aan te strijken. Dan werd zij nog angstiger en in haar gejaagdheid stootte zij onduidelijke, vlugge klanken uit: - Toetoetoetoetoe! g'n meug niet! g'n meug niet! Toetoetoetoetoe! Tante zal 't heuren! Past op! past op! Toetoetoetoetoe! Menier Valère zal goan binne komen!’ Voor Tante, die hij in het keukentje daarnaast hoorde ‘neuzelen’, scheen meneer van Laaberen geen groote vrees te voelen, maar de verwachte komst van meneer Valère bracht | |
[pagina 212]
| |
hem doorgaans spoedig tot bedaren. Hij liet Sietje los, ging even weer zitten, en, om zich een houding te geven, bestelde hij nog een borreltje. En van de tien keer negen had hij dit nauwelijks gebruikt en stond hij weer op, om nogmaals, op zijn gewone manier, van Sietje afscheid te nemen, of de portaaldeur ging open en meneer Valère trad langzaam binnen. Hij was vijf en veertig jaar, maar zag er niet ouder uit dan vijf en dertig. Een rond en bleek gezicht zonder een rimpel, een dun snorretje, blauwe kinderlijke oogen en bruine krulharen, die in regelmatige kroezeling rondom over den rand van zijn recht en midden op het hoofd gedrukte pet heenkrulden. Hij begon pas een beetje zwaarlijvig te worden en droeg steeds lichtbruine kousen in groen-en-rood of geel-en-blauw gebloemde pantoffels. Hij was griffier op het Kantongerecht. - Dag menier Velaaberen,’ groette hij, en eerst toen hij met den stoker enkele woorden gewisseld had, keerde hij zich langzaam om en groette ook Sietje, die hem al dadelijk bij het binnenkomen de goên dag gewenscht had. En als van zelf nam hij de leege plaats in van meneer van Laaberen, vlak vóór Sietje, dicht bij 't venster, en bestelde een glas bier. Niet dadelijk stond Sietje op om hem te bedienen. Nog even, als om tijd te winnen, bleef zij aan haar naaimachine gonzen, terwijl de heeren over 't een en 't ander spraken. Toen ging zij eindelijk naar den kelder en kwam terug met een schuimend glas bier, dat zij met een ‘as 't ou blieft, menier Valère,’ den griffier aanbood. - Doe 'n beetse mee?’ vroeg hij, precies zooals meneer van Laaberen met zijn borrel gedaan had. En Sietje, die niet durfde weigeren, stak ook haar lippen aan zijn glas, en ging weer aan haar naaimachine zitten. Nog even bleef meneer van Laaberen daar vlak vóór 't venster staan, 't gezicht bruinrood en opgezwollen, de oogen waterig, den neus aardappelrond, de handen in zijn broekzakken. Maar eindelijk nam hij met een ‘allo, elk ne goên dag,’ afscheid, en verliet met zijn breeden, tragen schommelstap het herbergje. Meneer Valère keek hem dan werktuigelijk door 't venster na, terwijl Sietje haar machine weer deed raderen. Hij zag | |
[pagina 213]
| |
hem over 't brugje stappen, dwars over de straat steken, traag-gelijkmatig waggelschrijdend op zijn korte, schrale beentjes, met rechts en links gekadanseerde hoofdbewegingen, gelijk de slinger van een oude klok. En hij trok binnen in de ‘Koekoek’, het eerstvolgend kroegje op zijn dagelijkschen tocht. Dan keerde meneer Valère zich om, haalde een kartonnen kokertje te voorschijn, waarin goedkoope sigaartjes zaten, stak er langzaam een op, proefde van zijn bier, en begon met Sietje te praten. Een heele tijd zat hij daar, langzaam en deftig pratend, de mooi gepantoffelde voeten strak naar voren uitgestrekt, in een stijve houding, alsof hij bang was de krulletjes van zijn haar of iets aan zijn toilet te derangeeren. Sietje streek de plooien der geruite hemden plat, schoof die onder de naald, en de machine zacht-raderde en prikte in de tusschen-poozen van 't gesprek. Maar langzamerhand kregen de bleeke, ronde kinderwangen van meneer Valère een weinig kleur en hij bestelde zijn tweede glas bier. En Sietje wist precies wat dit te beduiden had. Doorgaans liet zij hem zijn bestelling een tweede maal herhalen, stil-hopend dat intusschen iemand zou binnen komen. Maar eindelijk moest het wel gebeuren, en zoodra zij met het tweede glas uit den kelder kwam, richtte zij schuwe blikken rechts en links naar keuken en portaaldeur, en trad op haar teenen met het glas ver-uitgereikt naar hem toe, fluisterend en stotterend in angstige gejaagdheid: - Pas op, zulle! pas op! pas op! Tante es in de keuken, en alle minuten kan Guust Boetjes binne komen!’ Zonder een woord te spreken nam meneer Valère haar het glas uit de hand, zette dit naast zich op tafel, en trok haar dan in één snelle beweging, met de hand die hij had vastgehouden op zijn knieën, waar hij haar hartstochtelijk omstrengelde en zoende. - O, wa peist-e! g'n meug niet! Toetoetoetoe! g'n meug niet! g'n meug niet! Toetoetoetoe! Guust Boetjes zal goan binne komen!’ hijgde en worstelde Sietje. Maar hij was krachtig ondanks zijn meisjesachtig voorkomen, en die kracht, gepaard met zijn schijnbaar kalme zachtheid, oefende steeds op haar een bijna hypnotische overmacht uit, waartegen zij, | |
[pagina 214]
| |
dwars haar wil, geen weerstand kon bieden. Hijgend en blakend liet hij haar eindelijk los, en haastig ging zij weer aan haar machine zitten, waarvan zij de raderen wild deed gonzen. Eerst na een heele poos kwam zij wat tot bedaren, en verweet hem dan half boos, half lachend, dat hij toch zulk ‘nen deugeniet’ was. Hij, weer kalm, schoof zijn stoel ietwat nader, zijn wrangdampend sigaartje tusschen de lippen. - Wannier goa-je nou ne kier mee mee mij noar Gent?’ vroeg hij haar. Dat was de geijkte vraag, die bijna elken dag terug kwam. Maar hier was Sietje hem de baas. - Noar Gent! om wa te doene?’ lachte zij, de grootste verwondering veinzend. - Om ons te goare ne kier 't amezeeren,’ fleemde hij. - Woarmee datte?’ spotte zij, zich als onnoozel houdend. - Goa ne kier mee mee mij, ge zil het dan wel zien. - Ha joa moar, wa zoe Tante doarvan zeggen? - Z'n zoe zij da nie weten. En zoo ging het gekscheeren een tijd voort, geniepig-ernstig onder den schertstoon van zijn kant, half ondeugendnieuwsgierig, half griezelig-afstootend van hààr kant, tot de portaaldeur eindelijk weer openging en Guust Boetjes binnen trad. Deze werd geen ‘menier’ genoemd. Eenieder in 't dorp herinnerde zich nog te goed den tijd toen hij eenvoudig boodschapper was. Dertig jaar lang had hij, viermaal in de week, met zijn kruiwagen van 't dorpje naar de stad gereden, telkens zwaar beladen heen en weer, met allerhande vrachtgoed. Zoo had hij langzaam aan een klein sommetje vergaard, dat hij in aandeelen der stadsleening belegd had. Een van die aandeelen had het groot lot van honderd duizend frank gewonnen, en plotseling was Boetjes van arme kruier welgestelde rentenier geworden. Terstond had hij er den kruiwagen bij neergelegd, en was in het dorp van zijn inkomen gaan leven. Vroeger was hij een vlug, bleek, mager mannetje; maar het duurde niet lang of hij werd rood, paarschrood, en dik en vet, en traag en loom in zijn bewegingen. En van dat jarenlang in den kruiwagen loopen waren zijn schouders afgezakt en was hem een stramheid | |
[pagina 215]
| |
bijgebleven in de armen, die strak en stijf naar voren hingen, een weinig van het lichaam af, als 't ware klaar om nog elk oogenblik de houten draagboomen van dat zooveel en lang gebruikte voertuig weder op te vatten. Stram en stijf kwam hij binnen, de schouders zakkend, de armen hangend, vormend één stijve lijn met de gezakte schouders; de oogen flets en vochtig blikkerend onder de klep van zijn zwartzijden pet, den neus paarschrood, de vurige wangen versch geschoren. - Dag menier Valère, dag Sietje,’ groette hij met brabbelende stem. En dadelijk bestelde hij zijn gewone consumptie: ‘nen dreupel bitteren’, en ging kuchend, met inspanning, zitten. Meneer Valère nam dat oogenblik waar om op te staan. Een licht-geanimeerde kleur over zijn bleeke, popperige wangen, een flikkering van pret in zijn ronde, blauwe, kinderlijke oogen, wenschte hij ‘elk ne gôen dag’ en schreed langzaam en deftig op zijn mooi-gebloemde pantoffels naar buiten, even in 't voorbijgaan in den spiegel kijkend en voelend met de beide handen of zijn haar wel degelijk krulde rondom den rand van zijn pet. De deur ging open en weer dicht, en Sietje bleef met Guust alleen. Zoodra meneer Valère vertrokken was stond Guust weer op en ging hij op zijn beurt de gezellige plaats naast het venster innemen. Hij proefde van zijn borrel, kuchtte en zuchtte, zette hem half vol weer op de tafel, haalde zijn snuifdoos uit, en telkens, hoewel hij vooruit wist dat Sietje bedankte, bood hij haar het eerste snuifje aan. - Merci, Guust, ge zij wel bedankt, jongen, 'k'n snuive niet.’ En de naaimachine ging aan 't raderen en gonzen. Maar Guust, die een stotteraar was, en daarbij praatziek, zooals de meeste stotteraars, dwong haar weldra telkens haar werk te onderbreken. Vooral als hij wat veel gedronken had was hij onverstaanbaar, en elk oogenblik gaf Sietje verkeerde antwoorden. En zij was bijna bang voor hem, omdat zij hem nooit goed begreep. Doch hij brabbelde maar onophoudend onverstaanbaar door, langzamerhand wat meer naar voren schuivend, als om zich beter te doen begrijpen; en hoe of Sietje ook haar best deed om zich achter op haar stoel te houden, toch ving ze voortdurend zijn weeën tabaks-en-alcohol- | |
[pagina 216]
| |
adem op, en zag ze vlak vóór haar oogen zijn vurig, puistig, naar haar toe neigend gezicht, rood-glimmend met donkere, bijna zwarte aderbarstjes, die liepen als een viezig weefsel over zijn paarschen neus en zijn vlammende koonen. Toch was hij over 't algemeen beter, rustiger, minder handtastelijk dan de twee anderen, en slechts een enkele maal nu en dan poogde hij haar te zoenen. Dan stond hij stram en stijf vlak vóór haar met zijn stokkig-hangende armen, en zijn paarsch-bevende lippen stotterden onduidelijke klanken uit, terwijl het wit van zijn benevelde oogen zich met bloed doorstriemde. En Sietje was zóó bang voor hem dat zij als gestold op haar stoel bleef zitten en hem haast niet durfde af te weren wanneer hij zijn vurig gezicht tegen het hare stak. Zij voelde de vlam van zijn alcohol-warmte tegen haar koele wangen, en eerst toen hij haar aanraakte, en haar met hartstocht poogde te omarmen, vloog zij in verwildering op, en toetoetoetoetoette, en maakte hem bang dat Tante of meneer van Fleteren elk oogenblik zouden binnenkomen. Mijnheer van Fleteren was de dorps-ontvanger; en elken morgen, even vóór half twaalf, verscheen hij in d'Ope van Vrede. Zoodra hij de deur opende kwam een mager zwart hondje met waggelend achtergelend binnen geloopen, en daarop volgde onmiddellijk meneer van Fleteren, lang en mager, met ingevallen borst en opgestoken rug, en sterk naar links scheef-hellend hoofd. Al jaren lang had hij last van jicht en rhumatiek. Weken na elkaar lag hij soms met afschuwelijke pijnen te bed, en zijn lichaam was geworden als een barometer, voorspellend iedere verandering van atmosfeer. Ten strengste had de dokter hem 't gebruik van alcohol verboden, maar hij wilde er niet naar luisteren, met dit gevolg dat zijn bijna aanhoudend lijden in hem een algemeene en voortdurende ontevredenheid en verbittering van humeur had doen ontstaan. Zijn vaste plaats was in den donkersten hoek der gelagkamer, daar waar 's winters de kachel stond, en waar hij scheef tegen den muur zat aangeleund, als een uil in zijn hol. Maar ook 's zomers zat hij daar, en van uit het halfduister, tusschen twee halen aan de pijp die hij onophoudend rookte, voerde hij in korte zinnen een onbeduidend-gewichtig en pessimistisch gespek met Sietje, | |
[pagina 217]
| |
die aan haar naaimachine half met den rug naar hem gekeerd bleef zitten. Sinds al den tijd dat Sietje bij Tante inwoonde zag zij hem dagelijks komen, en daar zitten in den hoek als hij niet ziek te bed lag, en nog begreep ze niet wat eigenlijk in hem schuilde. Was hij ook verliefd op haar als de drie anderen, of kwam hij daar maar zitten en wat praten onder 't drinken van een borrel, zooals hij in elke andere herberg zou doen? Zij wist het niet, begreep het niet. Nooit maakte hij een grapje. Alles wat hij zei klonk even ernstig en gewichtig. Hij had voor gewoonte bier en jenever door elkaar te mengen: eerst een borrel, dan een glas bier, dan weer een borrel, en telkens met 't betalen kwam hij even naast haar aan de naaimachine staan, en Sietje kreeg een kleur en dacht: ‘nu is het er; nu zal 't gebeuren.’ Doch neen, 't gebeurde nooit, 't was of 't niet kón gebeuren. Hij stond daar maar wat door te praten, de schouders hoog, het hoofd op zij, zwaar-gewichtig over allerlei onbeduidende dingen, en toen hij eindelijk wegging wist Sietje doorgaans niet wat hij gezegd had, noch wat hij daar was komen doen. Toch voelde zij hem instinctmatig zoo verliefd als de anderen, en dat niet-uiten van zijn hartstocht boezemde haar een soort van ontzag en eerbied voor hem in. Een echte angst bekroop haar bij de gedachte dat hij wel eens zou kunnen binnenkomen op het oogenblik dat meneer van Laaberen, of mijnheer Valère, of Guust Boetjes haar poogden te zoenen. Zij had een gevoel of hij dan 't recht zou hebben haar daarover een verwijt te maken, en meteen ook het recht haar te omarmen en te kussen, even goed als de anderen. En zoo iets kon ze zich niet voorstellen; het kwam haar voor als iets onmogelijks, met zijn scheef hoofd en zijn hooge schouders. Zij moest er stil, doch niet zonder een gevoel van benauwdheid om lachen, telkens als ze daaraan dacht. En even roerloos-peinzend aan haar naaimachine oogde zij hem na toen hij vertrokken was, en zag hem door het raampje over 't brugje gaan, de beenen lang en schraal, den rug als met een bochel, het scheeve hoofd haast op den opgestoken linkerschouder, vooruitgeloodst door zijn zwart hondje, dat ook gansch scheef en schraal was, met krommen staart en weg-waggelend achterste, dwars over de straat naar den | |
[pagina 218]
| |
‘Koekoek,’ waar hij het volgend ochtend-borreltje en bier ging binnenslaan. | |
III.Toen sloeg de ouderwetsche Vlaamsche klok met zinken uurplaat en boogvormig gleufje, waar een koperen maantje door reisde, langzaam de twaalf doffe slagen van het middaguur. Een vleugeldeurtje flapte open, en een gekleurde houten vogel sprong naar voren, roepend: Koekoek! Koekoek! Koekoek! Dan trok hij weer naar binnen, en dicht flapten de metalen luikjes. En Tante, die den ganschen ochtend in de keuken was blijven ‘neuzelen’ stak even 't hoofd naar binnen en berichtte Sietje dat het eten klaar was. Nog even gonsde de machine door, en dan stond Sietje op, en samen gebruikten zij het ‘noenmaal’, met Mokko, de hond, en Sarah, de poes, die rechts en links om ‘beetses’ hunkerden, in 't klein en laaggebalkte keukentje, dat door een enkel vensterraampje uitzicht op het smalle tuintje en het beekje, en de smidse daartegenover had. Na den eten ving Tante haar ‘uiltje’ in een ouden leunstoel naast de kachel, en Sietje waschte om. En tegen drie uur zat ze weer al aan de naaimachine, en werkte doorgaans een paar uren vlijtig en ononderbroken door, tot opnieuw de herberg-klanten kwamen. En telkens waren 't weer en om de beurt dezelfde: meneer van Laaberen, meneer Valère, Guust Boetjes en meneer van Fleteren, en weer begon hetzelfde spel als 's ochtends wanneer ze Sietje alleen troffen, maar minder vrij dan toch, wijl Tante, eindelijk klaar met ‘neuzelen’ in de keuken, nog al dikwijls in en uit de gelagkamer gedrenteld kwam. Tusschen zeven en acht uur was er weer een uurtje rust; die heeren waren dan aan hun avondmaal, en ook Sietje en Tante namen de gelegenheid waar om hun avondeten te gebruiken. Maar even voor half negen begonnen de heeren al weer op te dagen, en dan bleven zij er vast vertoeven, tot half elf en soms elf uur in den nacht. De eerst aangekomenen gingen om de kachel zitten en hielden daar een praatje. Sietje zat weer aan haar naaimachine, doch werkte dan niet druk meer door, en ook Tante zat daar nu, op een stoel vlak naast de oude klok. | |
[pagina 219]
| |
Tante had een rond en plat gezicht met groote fletse oogen, en hare haren, plat-gestreken in twee dunne vlechten om de slapen, leken bij avondlicht nog donker onder het zwart der om de kin gebonden wollen muts, die haar geen oogenblik verliet. Zoo gauw als ze daar zat vielen haar oogen dicht en dan leek haar grauw en strak gelaat op de grauwe zinken uurplaat van de oude klok, die naast haar aan den wand stond. Zij had nog slechts één enkelen voortand op haar onderste kakebeen, en wanneer haar mond zich onder het half-slapen opende, was 't of die tand midden op haar onderlip stond. Sarah, de cipersche poes, lag op haar afzakkende knieën in elkaar gerold; Mokko, de vette bruine hond, met grijzende snoet, lag vóór haar naast elkaar geschoven voeten. Af en toe kreeg hij het benauwd of te warm, en dan stond hij op, en waggelde even op zijn breed van elkaar gesperde pooten rondom de gelagkamer, den tandeloozen bek wijd-hijgend open van de inspanning. Eindelijk hikte hij even alsof hij met groote moeite iets probeerde door te slikken dat hem in de keel bleef haperen, en kwam met een langen diepen neuszucht weer voor Tante's voeten liggen. Soms hoestte hij, wijl hij daar lag met dichte leepoogen, en dan joegen zijn flanken op en neer, en 't was of heel zijn binnenste door dat holle schorre hoesten open werd geschrapt. Precies om half negen kwam meneer van Fleteren, de laatste bezoeker, voorgeloodst door zijn zwart hondje, binnen. En dadelijk was 't of Sarah's rug en staart door een touw werden in de hoogte getrokken: het heele beest krulde zich woedend op en liet tegen den kleinen hond een nijdig geblaas hooren. - Hier, Moor!’ riep meneer van Fleteren zijn hond terug; en Tante, plotseling wakkergeschrikt, riep van haar kant: - Sarah! Sarah! zoete zijn!... Maar 't beest was niet te houden en wipte van haar knieën en nijdig liep zij in de herberg heen en weer, de ooren in den nek, de haren overeind, haar ciperringen sidderend en golvend als de ruggeringen van een voortkruipende rups. Af en toe bleef zij staan en staarde woest, met blazend-opgekrulde lip naar 't hondje, en golfde dan weer gluiperig verder, het puntje van haar rechtopstaanden | |
[pagina 220]
| |
staart als 't ware uitdagend trillend, met heel diep in haar binnenste een soort aanhoudend bromgeluid, als iets dat daar lag te koken of te zieden. Zoodra meneer van Fleteren binnen was stond Sietje op en ging zij een kleedje en een lei met een stuk wit krijt op een der tafeltjes schikken. En als van zelf gingen die heeren met hun glazen in de hand daar naartoe, en 't spel van elken avond werd begonnen. Stil speelden zij, de pijp in den mond, met ernstige gezichten. Op dat uur van den dag zag Guust Boetjes gezicht eénkleurig purperrood met lei-blauwe hartkwaal-lippen, en midden in de roodbruin-opgezwollen tronie van meneer van Laaberen stond de dikke neus als iets apart dat er niet bij behoorde, als een kleine roode ronde bal, een soort van boven op gegroeide parasiet-knol, die er wel eens af zou kunnen vallen. Daartegenover zat meneer Valère, als immer bleek en popperig, glimlachend en genoegelijk in gemakkelijke houding naar den muur geheld, en strekte af en toe een van zijn vette ronde beenen uit om met zelfvoldaanheid naar zijn mooie gebloemde pantoffels te kijken, terwijl meneer Van Fleteren's beenderig gelaat den indruk maakte of 't met olie was bestreken, geheel en al bruinglimmend-vettig, met één enkele vuurroode plek in den gespannen hals, daar waar hij door de jichtpijnen het sterkst was kromgebogen.... Stil speelden zij, zonder bijna een woord te spreken, en in de tusschenpoozen, als Sietje's machine niet gonsde, hoorde men enkel nog het trage tiktak van de oude klok, die eentonig al die slaperige stilte als in vadsig wiegen heen en weer rythmeerde. Die oude klok was als het zinnebeeld van geheel d'Ope van Vrede's rustig leven. Zij ontwaakte slechts eenmaal per uur om even haar houten vogel uit te zetten, die drie keer na elkaar zijn galmend koekoekgeroep liet hooren, en 't eenige wat verder in haar scheen te leven was het rond koperen maantje, welks vriendelijk-lachend gezicht één keer in de maand onmerkbaar langzaam door 't boogvormig gleufje van de zinken uurplaat reisde, als om te zien of alles daar nog altijd op zijn zelfde plaats in goede rustige orde was. Zij waren als twee vreemd-gevangen wezens daar, de koekoek en de maan. Het was of zij elkander al van heel lang | |
[pagina 221]
| |
kenden en leukweg aan elkaar vertelden wat daar zoo al omging. Soms lag de maan, scheef-achterover in een hoek van 't gleufje, met één oog den vogel aan te kijken, en 't was of ze dan lachte en spotte, omdat hij daar zoo telkens weer kwam roepen en toch nooit iets nieuws te zeggen had. En eindelijk hield ook Sietje op met raderen en gonzen aan haar naaimachine. Zij zag er altijd wat bleekjes uit 's avonds, vermoeid van 't werken heel den dag, moe en wee ook van te veel onbeduidend gebabbel gehoord en beantwoord te hebben, moe en wee van te veel tegen haar zin gepakt en gezoend te zijn geworden. Zij had moeite om zich wakker te houden, en slechts het even opgalmend stemgeluid der spelers, als er opnieuw ‘gedeeld’ moest worden, of als zij weer een glas bier of een borrel bestelden, hield haar uit den slaperigen toestand waarin Tante op haar stoel gedompeld zat. Zij eindigde doorgaans met naast de spelers te gaan zitten en poogde in hun spel belang te stellen. En dat was 't groot genot van den avond voor alle vier. Al dadelijk voelde Sietje een voet of een knie zacht-zoekend onder tafel tegen haar voet of knie aanschuiven. Niet schielijk durfde zij zich terugtrekken. Zij was bang te beleedigen. Heel zachtjes en langzaam week zij weg. Maar even langzaam en zachtjes volgde de voet of de knie, tot er weer stil-zachte aanraking was. En weer langzaam en zachtjes week Sietje.... Dan voelde zij ook tegen 't andere been zacht een voet of knie naderen, en weldra aan weerskanten ingesloten, had zij geen verdere toevlucht meer dan op te staan om eens de kaarten der twee andere spelers te gaan bekijken, waar trouwens ook al dadelijk hetzelfde listig aanstrijken werd geprobeerd. Zoo werd het half elf en de heeren legden hun kaarten neer. Langzaam, na met elkaar winst en verlies afgerekend en ook aan Sietje hun consumptie betaald te hebben, stonden zij met inspanning op om afscheid te nemen. Zij gingen altijd samen weg. Als er toevallig een was die neiging toonde tot lanterfanten om nog even met Sietje alleen te blijven, dan lanterfantten en bleven ook alle drie de anderen. Maar dat gebeurde zelden, wijl het toch onderling verloren tijd en moeite was. Het even ontwaken van Tante, vergezeld door het nijdig geblaas van Sarah tegen meneer van | |
[pagina 222]
| |
Fleteren's hondje, was doorgaans het sein tot den aftocht. Zij lachtten even om dien onverzoenlijken haat van 't nijdig beest, en met een gezamenlijk: ‘allo, Sietjen, en Tante, elk ne gôen oavend, en tot morgen!’ trokken zij naar de deur. Sietje deed haastig achter hun rug de deur op het nachtslot, opdat er niemand meer zou kunnen binnenkomen, en draaide 't licht in de gelagkamer uit. | |
IV.Dit waren de vaste, trouwe, ernstige, bestendige bezoekers, alle vier getrouwde lui, die daar onveranderlijk en onvermijdelijk elken dag driemaal terugkwamen, de steunpilaren der ‘Ope van Vrede.’ Daar te komen was hun genot en hun leven, het eenige wat zij kenden en verlangden. De zachte lente tooverde de tuinen vol geuren en bloemen, de heete zomerzon strooide haar schat van licht over de rijpe oogsten, de herfstboomen weenden hun tranen van goud en van bloed, en de wintervelden lagen stil te slapen onder hun deken van sneeuw, zonder dat zij er iets van voelden, iets van merkten. Er waren zonsondergangen als hemelsche apotheosen van purper en oranje, er waren manelichten als in droom- en tooverwerelden, maar niets, niets zagen zij. Zij vroegen aan Sietje of zij het gordijn wou neerlaten voor die hinderend-roode avondzon, en zij wisten enkel dat het buiten prachtig, helder maanlicht was, wanneer het kopergele maantje van de oude klok midden in het gleufje zat. Het was als een betooverende obsessie, en zóó absoluut en instinctmatig-machinaal leefden zij in en voor d'Ope van Vrede, dat zij zich op den duur geen juiste rekenschap meer gaven van wat er hun eigenlijk het meest aantrok: de bekoring van het frissche Sietje, of de bekoring van de oude herberg op zich zelve.
Maar behalve deze vier trouwe gasten had d'Ope van Vrede ook nog andere categorieën van cliënten. Iedere maandagavond kwamen daar de burgemeester, de notaris, de dokter, nog een paar andere voorname ingezetenen. De heeren steunpilaren, en ook Tante en Sietje, waren gevleid, doch voelden zich tevens een weinig benauwd onder dit | |
[pagina 223]
| |
deftig bezoek. Dan werd de naaimachine in een hoek geschoven en zwaarwichtige politieke, sociale, godsdienstige vraagstukken werden onder het drinken van ‘druppels’ en ‘pinten’ besproken, terwijl geen knie of voet heimelijk onder tafel naar Siet e's voet of knie toe durfde dringen. De steunpilaren zaten dan meest sprakeloos te luisteren, rood en niet op hun gemak, geëerd dat zij tot zulk een zeer gewichtig onderhoud mee werden toegelaten, en toch inwendig snakkend dat het uit mocht zijn om nog eens eventjes gezellig en alleen onder elkaar met Sietje aan het tafeltje te zitten. Maar nooit lukte 't op die avonden. Alles was in de war; Sietje had het druk met heen en weer loopen om ieder te bedienen, Sarah en Mokko waren in het keukentje verbannen, omdat meneer de burgemeester erg het land aan beesten had, en zelfs Tante durfde naast de oude klok niet indutten. En al zwaarder en gewichtiger werden de gesprekken, en ministeries werden omgegooid en andere opgebouwd, met tal van hervormingen en verbeteringen, tot het eindelijk elf uur sloeg, met het als 't ware spottend daarop galmend koekoekroepen; en een voor een stonden de heeren op, half duizelig van 't praten en van 't drinken, in een vaagduidelijk besef dat zij te veel hadden gedronken en gepraat, en dat de oplossing der sociale kwestie misschien nog wel op een andere wijze zou geregeld worden.
Een andere, veel onaangenamer storende avond, was de zaterdag-avond. Dat was de jongelui's-avond. En van met acht uur waren zij daar; een vijf- of zestal: de beide zonen van den kolenkoopman, de zoon van den wijnhandelaar, een jonge candidaat-notaris, een jeugdige beambte der accijnsen, en als die heeren steunpilaren om half negen binnen kwamen, was het er reeds een en al drukte en lawaaiïge beweging. De zoon van den wijnstoker had het eens met veel geestdrift in heel mooi Fransch uitgeroepen: ‘Nous sommes la Zeunèsse!’ daarmee bedoelende dat ze zich 't recht toeëigenden om dolle pret te maken, al moest dat ook de deftige heeren hinderen. En met dien strijdkreet gewapend amuzeerden zij zich op hun manier, trokken Sarah bij den staart en Mokko bij de ooren, of knoeiden aan Sietje's klosjes of machine, of deden met geweld Tante uit haar dutje opschrikken. | |
[pagina 224]
| |
Diep gëergerd zaten dan de steunpilaren, door ‘la Zeunèsse’ uit hun gewone plaats verdreven, in den versten, ongezelligsten hoek der gelagkamer, verreweg van Sietje, met de kaart te spelen. Zij hadden een echten haat aan die jonge, lawaaïige kerels, en vooral toen deze, - om hen te ergeren - met Sietje zelve begonnen grapjes te maken, konden zij de uitbarsting van hun toorn haast niet meer bedwingen. Al een paar keer had Guust Boetjes ernstig voorgesteld den zaterdagavond een andere ‘stamenee’ uit te kiezen, en al hun sterke gehechtheid aan de oude ‘Ope van Vrede’ en aan Sietje was er toe noodig geweest om ze van dat wanhoopsbesluit af te brengen. - K'n wee nie woarom da ge ze nie buiten 'n smijt!’ riep bijna telkens meneer van Laaberen, toen zij eindelijk weer de deur uit waren. Waarop Sietje dan gedwee antwoordde: - Ha maor w'n meuge wij da niet doen, menier Velaaberen; 't es het hier hirbirg, e-woar? en iederien mag hier komen.’ Dàt was het. Dat was hun onoverkomelijke spijt en ergernis. Een ieder mocht daar komen; een ieder had het recht te doen met Sietje wat zij zelven deden. En dat was ook de reden waarom zij daar nog iets anders en veel ergers dan hun onderlingen naijver en de onuitstaanbare vrijheden van ‘la Zeunèsse’ moesten dulden....
Sietje had een lief.... Of, beter gezegd, iemand die haar 't hof maakte met het doel haar te huwen. Zoo werd ten minste gezegd, al was het tot dus toe nooit duidelijk gebleken. Het was de smid, daar aan den overkant van 't beekje. Hij heette Philemon van zijn voornaam en woonde daar alleen met zijn oude moeder, een weduwe. Niemand wist eigenlijk goed waarom hij den naam had dat hij met Sietje vrijde, want hun verhouding leek op geen vrijage; maar zoo was het, hij had dien naam. Al heel kort nadat Sietje bij Tante kwam inwonen, liep het gerucht dat ze met hem zou trouwen, en eens had meneer Valère het haar ronduit gevraagd: - Es 't woar, Sietje, wat da 'k heure zeggen hê, dat-e mee Philemon goat treiwen? | |
[pagina 225]
| |
- Da 'k ik mee Philemon goa treiwen, menier Valère!’ had Sietje met de diepste verbazing uitgeroepen, terwijl ze toch een hooge kleur kreeg van emotie. ‘Ha, da es 't ieste da 'ker van heure, menier Valère!’ - Ge zoedt ongelijk hên, zulle! 'Ten zoe nie weinig kwoad doen an uldere stamenee!’ - O, moar, menier Valère, ik zeg ou da'k nog op gien treiwen 'n peize!’ had Sietje eenigszins dubbelzinnig geantwoord. ‘Kijk kijk kijk! wat dan de meinschen toch al keunen babbelen! 't es te wried!’ En werkelijk, er scheen niets van aan te zijn. Philemon kwam daar wel, maar dan nog zelden, en nooit konden die heeren tusschen hem en Sietje iets verdachts opmerken. Weken, maanden, jaren verliepen, en niets, hoegenaamd niets gebeurde, zoodat zij op den duur geloof hechtten aan Sietje's woorden, en eindelijk Philemon daar duldden met weinig meer naijver dan zij onderling voelden voor elkaar, heimelijk zeker als ze waren dat geen van allen meer gunsten van haar ontving dan een ander. Philemon zag er trouwens ook niet uit als een veroveraar van vrouwenharten. Hij was groot en grof en lomp en leelijk, met een witte parel op het linkeroog, wat aan zijn blik iets onbestemds en verdwaalds gaf. En als hij daar kwam was hij steeds, behalve 's zondags, in zijn arbeidskleeren, met ‘mollevellen’ boezeroen en lederen schootsvel, zwart-glimmend als een pantser van metaal; en ook zijn gezicht en zijn dikke grove handen waren roetzwart, zoodat hij niet eens in staat zou zijn geweest Sietje een hand of een zoen te geven, noch zijn arm om haar hals of haar middel te slaan, zonder dat ze 't dadelijk aan de zwarte vlekken, die de minste aanraking zou achterlaten, konden merken. Maar dat deed hij stellig ook niet. Hij ging niet eens zitten als hij daar kwam. Hij stond daar zoo maar even om een ‘pint’ of ‘dreupel’ naar binnen te slaan, soms in gezelschap van een boer die hem trakteerde, onverschillig door het venster starend met den vreemden blik van zijn verdwaalde oogen, alsof hij Sietje's aanwezigheid niet eens opmerkte. Trouwens ook zij was te nauwernood beleefd met hem, en bleef halsstarrig aan haar vluggonzende naaimachine zitten, den rug naar hem gekeerd. En zoodra een van die heeren binnenkwam nam hij dadelijk met | |
[pagina 226]
| |
een korten groet afscheid, alsof hij voelde dat het daar zijn plaats niet was. Neen neen, zij waren werkelijk jaloersch noch bang voor hem, en 't leek wel op een spotternij wanneer nog iemand van hem sprak alsof hij 't hartelief van Sietje was. Een knappe, flinke smid, dat was hij; en als dusdanig waardeerde hem eenieder. En alle vier die heeren gaven hem bij voorkeur op alle andere smeden hun werk te doen, in instinctmatig-voelen dat zij hem daardoor verplichtten, ook tot bescheiden-blijven-handelen ten opzichte van Sietje, terwijl zij heimelijk van een anderen kant beseften, dat zij meteen in Sietje's achting en genegenheid iets hooger stegen. | |
V.En zoo verliepen de jaren zonder dat er eenige sterkopvallende verandering in het leven van al die menschen voorkwam. En toch was er een langzame, stage verandering, die zij zelven niet merkten, een traag, bijna onvoelbaar naar-het-Niet-gaan van die stille, monotone wezens. Zij werden van lieverlede oud en versleten. De ronde, roodbruine neus van meneer van Laaberen werd meer en meer als iets dat was apart op zijn gezicht gezet en dat er wel eens af zou kunnen vallen; het blonde krulhaar van meneer Valère begon zich sterk met peper-en-zout te doorspikkelen; de tronie van Guust Boetjes sloeg heelemaal naar het leikleurige over en zijn stramme armen werden stijf als stokken; en meneer van Fleteren's hoofd lag hoe langer hoe dieper naar den linkerschouder neergeheld, terwijl het vel van zijn hals zich meer en meer rood-glanzend onder die scheeve trekking opspande. Zelfs 't lieve Sietje was verouderd, den rug te rond geworden door het eindeloos zitten aan de naaimachine, de zachte wangen ietwat bleekjes en vermagerd, met lichte kringen om de mooie, vriendelijke oogen. En ook de beesten waren langzaam aan oud en versleten geworden: Mokko tandeloos en rochelend van afgeleefdheid, met doffe, bijna blinde leepoogen, en heel en al grijs-wit geworden snoet; Sarah sterk vermagerd, met iets ruigs en stekeligs over haar vroeger glad-glanzende haren, waarvan de ciperringen niet meer zoo rupsachtig golfden, wanneer zij, nijdig-blazend op | |
[pagina 227]
| |
het hondje van meneer van Fleteren, met hoogen rug en trillend-rechtopstaanden staart heen en weer door de gelagkamer kroop. Maar wie het meest van al veranderde en verouderde was Tante. Den ganschen dag nu zat ze in de keuken te ‘neuzelen’ zonder op te schieten; en 's avonds naast de oude klok was 't geen half-ingesluimerd dutten meer, maar wel blazen en snurken, uren en uren na elkaar, van 't oogenblik dat ze daar zat tot Sietje de lichten uitdoofde. De heeren steunpilaren, die haar vroeger knap en vlug en levendig gekend hadden, zooals Sietje zelve was, constateerden soms even het feit dat ze zoo sterk achteruitging, doch hadden geen bezwaar tegen dat eindeloos en vervelend zitten snurken. Integendeel. Zij konden des te vrijer en gezelliger met Sietje omgaan. Maar ‘la Zeunèsse’ was meer dan eens wreedaardig u haar flauwe grappen. - Tante!.... ouë rok valt af!’ Of: ‘Tante!.... 't huis stao in brande!’ gilden zij 't oude mensch soms in 't gezicht, terwijl zij goed aan 't snurken was. En ontsteld schrikte zij wakker, met hijgenden mond en verwilderde oogen, terwijl de steunpilaren toornig verstoord in hun hoek omkeken, en ‘la Zeunèsse’ het uitproestte van dolle pret. | |
VI.Nog een tijdlang gleed zacht het rond, lachend gezicht van 't gele koperen maantje langzaam door het boogvormig gleufje van de oude klok, in den onveranderlijken tragen rythmus van het alledaagsch eentonig leven, tot eindelijk de onvermijdelijke, groote gebeurtenissen kwamen. Eerst was het Mokko. Op een avond toen meneer van Laaberen als naar gewoonte enkele minuten vóór half negen binnen kwam, vond hij Tante op haar stoel in tranen. Hij merkte 't nog niet dadelijk, want Tante's gezicht, schreiend of niet schreiend, had nagenoeg dezelfde uitdrukking: hij werd het eerst gewaar toen hij haar iets vroeg en geen antwoord kreeg. - Hè, Tante, wa scheelt er dan?’ riep hij uit. 't Was Sietje die half spottend, half kregel, antwoordde: | |
[pagina 228]
| |
- O!.... da es te wille van die vuilen hond. Da es nou de moeite weird, e-woar? - Te wille van Mokko? Zeu! Woar es hij dan? - Ha deud! overreên deur 'n vrende bierkerre. 'K ben ik stijf blije da w'hem kwijt zijn, azeu 'n vuile bieste! - Azeu 'n vuile bieste!’ riep Tante plotseling verontwaardigd tegen. ‘En 't was binst dat hij op stroate zijn vuiligheid aan 't doen was dat hij overreên es!’ Dat was ook zoo. In zoo ver had Tante gelijk, en Sietje gaf uitleggingen. Maar niettemin was 't toch ‘'n vuile vieze bieste, azeu nen ouën blenden hond in huis,’ beweerde zij; en een voor een kwamen die heeren steunpilaren binnen, en bespraken het tragisch geval, en gaven allen overdeeld gelijk aan Sietje, zonder medelijden voor de smart van Tante, die heel dien avond onder de klok zat te schreien, zonder in slaap te kunnen vallen.
Toen kwam de beurt van Sarah. Sarah had de slechte gewoonte van 's nachts veel uit te loopen. Enkele buren hadden daar al meer dan eens over geklaagd, onder ander de baas uit de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ die duivenliefhebber was, en met of zonder reden Tante's poes beschuldigde van zijn jonge duiven te rooven. En op een ochtend kwam Sarah miauwende thuis, met stuiptrekkende trillingen der lendenen, alsof zij braken wilde en niet kon. Sietje zette haar een schaaltje zoete melk voor, maar zij weigerde er van te proeven. Rusteloos liep zij miauwend heen en weer, en af en toe kreeg ze 't allerakeligst benauwd en braakte dan met overgroote inspanning een vies, groenachtig-kleverig straaltje uit. Dat duurde zoo den ganschen dag. De heeren steunpilaren kwamen binnen, en vroegen wat er gaande was. En Tante schreiend, en Sietje verontwaardigd zeiden dat Sarah vergiftigd was; vergiftigd uit lage jaloezie en wraakzucht door dat gemeene volk uit de ‘Nieuwe Hope van Vrede.’ Want 't was niet waar dat Sarah jonge duiven roofde: Sarah liep en sloop wel 's nachts gelijk alle katten, maar nog nooit had ze naar een duif of anderen vogel omgekeken. Anders niet dan lage jaloezie en wraakzucht. Sarah moest eenvoudig sterven omdat die heeren wel geregeld elken dag | |
[pagina 229]
| |
in de oude ‘Ope van Vrede’, maar zoo goed als nooit meer in de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ den voet zetten. En na de vreeselijkste folteringen, waarin zij lag te klagen en te kruipen als een kind, stierf Sarah op den schoot van Sietje, met alle vier die heeren zoo dicht mogelijk om 't meisje heen gedrongen. Een laatste rictus ontblootte de scherpe boventanden, die de steunpilaren schenen aan te grijnzen. | |
VII.En zoo kwam eindelijk ook de beurt van Tante..... Op een ochtend vond meneer van Laaberen Sietje in tranen. - Wa schilt er dan? Wa schilt er dan?’ riep hij, verschrikt op haar toetredend. - Ha Tante, die doar van den uchtijnk al mee ne kier wa gekregen hêt!’ snikte Sietje. - Wa gekregen nog al! Wa datte?’ vroeg meneer van Laaberen ontsteld. - Ha moar k'n weet ik niet, azeu lijk 'n soorte van geroaktheid.Ga naar voetnoot1) Den dokteur es 'r bij.’ Juist kwamen zware stappen in de kamer daarnaast langs een houten trap naar beneden, en door de keukendeur kwam de dokter in de gelagkamer binnen, gevolgd door een vrouw, die hij dadelijk naar zijn huis om een fleschje medicijn stuurde. - Bonjour docteur. T'n es toch zeudoanig irg nie zeker?’ vroeg meneer van Laaberen. - Bah!.... c'est la vieillesse, ne-woar!’ antwoordde de dokter die voor gewoonte had voortdurend Fransch en Vlaamsch onder elkaar te mengen. ‘'n Verslete machiene, n'est ce pas? Moar ze kan d'r zij meschien nog wel ne kier de ure scharten. Sietje gee mij nen dreupel.’ Snikkend ging Sietje naar de schenktafel om hem te bedienen. - Zeu zeu, zeu zeu,.... zeu dat 't nog al serieus es dan?’ herhaalde meneer van Laaberen bezorgd en gewichtig. En hij bestelde ook ‘nen dreupel.’ Met roodbekreten oogen kwam Sietje hun de borrels brengen, | |
[pagina 230]
| |
en nu kreeg meneer van Laaberen door haar 't verhaal van de gebeurtenis in al haar omstandigheden: dat zij als naar gewoonte om half zes was opgestaan, terwijl Tante nog te bed bleef liggen, dat zij beneden was gekomen, het vuur had aangemaakt en de koffie had gemalen, en juist bezig was met Tante's eersten schoen te ‘kuischen’, toen zij plotseling een gil had gehoord, waarop zij weer naar boven was gevlogen, en Tante daar half in half uit haar bed had vinden liggen, woelend en zuchtend met draaiende oogen, als in afschuwelijke stuiptrekkingen. De portaaldeur ging open, en Philemon, de smid, kwam binnen. - Es 't nog nie beter?’ vroeg hij aan Sietje, nadat hij die heeren gegroet had. - O bah nien 't, e-woar menier den dokteur?’ zuchtte Sietje. - Ah! ge weet euk al wat dat er gebeurd es?’ vroeg meneer van Laaberen eenigszins verwonderd aan Philemon, begrijpend dat de smid daar reeds geweest was. - Ha joa ik, e-woar, menier Velaaberen. W'hên wij da van den uchtijnk in de gebuurt heure zeggen. Sietje wilt-e mij euk nen dreupel geven? Weer ging de voordeur open en meneer Valère kwam binnen. Hij had een paar nieuwe pantoffels aan, geel-en-paarsch-gebloemde ditmaal, en hij trad voor met trage, afgemeten, wijdgestrekte passen, als om sensatie te maken. Maar hij viel midden in het drama en zijn prachtige pantoffels werden niet eens opgemerkt. En op zijn beurt kreeg hij het akelig verhaal met al de bij-omstandigheden: dat Sietje pas beneden was en koffie had gemalen, dat zij pas klaar was met den eersten schoen te kuischen en aan den tweeden zou beginnen, toen Tante plotseling....... Philemon dronk zijn borrel leeg en ging spoedig weer weg, glimmend en klapperend in zijn mollevellen boezeroen en lederen schootvel. Hij liep haast boven op Guust Boetjes, die juist binnenkwam. Deze had het verhaal onderweg al gehoord, en kwam iets vroeger dan gewoonlijk naar d'Ope van Vrede, om er alles van af te weten. En ook hij kreeg nog eens het omslachtig verhaal van het om half zes opstaan, en het koffiemalen, en het kuischen van den eersten schoen, | |
[pagina 231]
| |
waarop hij roerloos stond te luisteren, met strak-naar-voren-uitgestrekt-hangende armen en paarsch-bevende stotterlippen; en toen meneer Van Fleteren kwam was 't nog eens 't zelfde, en heel den dag ging er geen ander gesprek in de ouderwetsche herberg. | |
VIII.Eenige dagen verliepen. Tante kwam niet op, beterde niet. Zij bleef in een kwijnenden toestand, nu eens voor een halven dag wat beter, dan weer wat minder goed, als iets dat nog heel lang zou kunnen aansleepen. En intusschen was de kalme, ouderwetsche stemming in ‘d' Ope van Vrede’ heel en al verbroken. Er was geen rust meer; Sietje's naaimachine stond in een hoek onder haar houten stolp, de dokter kwam tweemaal per dag, en ook meneer de pastoor kwam, en er was nu een vaste meid in huis, die Tante oppastte, en dikwijls storend heen en weer liep. De heeren steunpilaren hadden er geen gezelligheid meer, en wenschten daarom vurig naar Tante's genezing. Elken ochtend en avond ondervroegen zij angstig den dokter, als gold het een eigen familielid, die hun nauw aan het hart lag. Geen enkele maal meer kwam Sietje 's avonds aan hun kaarttafeltje zitten, en ook het heerlijk ochtend-zoenen-en-knoeien was plotseling en volkomen afgeschaft. Haast altijd was de een of ander in den weg, maar ook als zij alleen was brak Sietje het nu dadelijk kortaf, en ‘toetoetoetoetoette’ met iets wreveligs in den toon, dat het nu niet meer zijn kon, dat het nu niet meer mocht, dat zij 't nu niet meer wilde. Die heeren werden brommig en misnoegd. Zij pruttelden onder elkaar dat Sietje sinds Tante's ziekte dezelfde van vroeger niet meer was, dat zij haar klanten niet meer aantrok, ja, dat zij hen om zoo te zeggen wegblikte. En van lieverlede werd het hun ook een toenemende ergernis dat Philemon daar nu zoo dikwijls kwam. Zou het dan toch wel waar zijn wat de menschen zegden, en zouden hij en Sietje iets achter de mouw hebben? Elk oogenblik nu vonden zij hem daar, of kwam hij binnen terwijl zij er waren, vragend hoe of 't ging met Tante. En hij deed verder wel niets verdachts of verkeerds, hij stond daar zoo maar even met | |
[pagina 232]
| |
zijn verdwaalde oogen door het raam te kijken, en ging ook dadelijk weer weg, maar zij vertrouwden 't toch niet meer, vooral na 't geen meneer Valère er op een ochtend van had ondervonden. Meneer Valère, die sterker dan de anderen bij intuïtie voelde dat iets gaande was, was opzettelijk op een vroegen ochtend naar de smidse gekomen, om Philemon te vragen of hij een kleine reparatie wilde doen aan zijn kachel. Hij had den smid in zijn smidse niet gevonden. En op zijn vraag waar hij wel wezen mocht had de knecht met een zonderlingen glimlach geantwoord dat hij waarschijnlijk in ‘d' Ope van Vrede’ zou zijn. - Nou al in d' Ope van Vrede!’ had meneer Valère met verbazing uitgeroepen. Waarop de knecht eenigszins spottend geantwoord had: - Ho!.... hij es 'r somtijds van te zessen van den uchtijnk!’ O! de spotlach van dien zwarten lummel!.... Meneer Valère had hem wel een oorveeg willen geven. Hij was naar d' Ope van Vrede gesneld, en werkelijk daar had hij Philemon gevonden, niet staande voor het venster zooals hij deed telkens als zij daar waren, maar gezellig naast de kachel in den hoek gezeten, daar waar meneer van Fleteren altijd zat, en vertrouwelijk, onder het rooken van een pijp, pratend met Sietje, die haar schenktafel aan 't schoonmaken was. - Kijk kijk!.... ge zij al zeu vroeg op ‘stamenee’! had meneer Valère met gemaakte verbazing uitgeroepen. En hij had heel goed gemerkt dat Sietje een kleur kreeg en dat ze zeer misnoegd scheen over zijn onverwacht binnenkomen. Philemon had al niet veel op meneer Valère's zeggen geantwoord en was dadelijk opgestaan om het gevraagde werk uit te voeren. En toen hij weg was had meneer Valère de tentatie niet kunnen weerstaan om aan Sietje te vragen wat of Philemon daar wel zoo vroeg kwam doen. - O,.... lijk of ge gij doet, menier Valère; 'n glas bier of nen dreupel drijnken en ne kier vroagen hoe dat 't goat mee Tante.... - Joa joa, ge zilt het mij wel wijs moaken!’ had meneer Valère daarop geantwoord; en - maar dit vertelde hij aan die heeren niet, - wild-hartstochtelijk maar vruchteloos geprobeerd Sietje te pakken en te zoenen. | |
[pagina 233]
| |
- Enfin, 'k'n vertreiw het niet,’ besloot hij. ‘Ge zil zien dat er wa zal gebeuren’.... | |
IX.En wat het eerst gebeurde was de groote, lang verwachte slag.... Op een ochtend, reeds vóór 't gewone uur dat zij naar d' Ope van Vrede zouden gaan, vernamen die heeren dat Tante 's nachts gestorven was.... Het was een schok voor hen. Zij voorgevoelden de plotselinge verandering die deze gebeurtenis in hun eigen leven zou teweeg brengen. En een voor een trokken zij langzaam in de richting van de oude herberg, wel wetend dat zij er nu niet gelijk elken dag konden gaan zitten, maar zóó gewend om dien kant uit te loopen, dat zij niet anders hadden kunnen gaan. En zij zagen heel het huis van onder tot boven gesloten, met enkel de licht-gaatjes der hartenazen in de groene luiken. Rechts en links naast de gesloten deur stonden, tegen den muur geleund, de vaal-verkleurde zwarte rouwvendels met zilveren kruis en zilveren franjes, en op den drempel lag een strooien kruis met bovenop een rooden baksteen, volgens aloud gebruik daar waar een doode in huis is. Neen, nu voor het eerst sinds jaren en jaren, konden zij daar niet binnen komen, hoe graag ze 't ook gewild hadden. En zij aarzelden even, of zij niet in de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ zouden gaan, maar durfden toch niet, omdat Sietje het wellicht zou kunnen zien of hooren zeggen. Meer dan ooit nu voelden zij dat ze Sietje moesten ontzien, wilden zij goede vrienden met haar blijven. En zij slenterden even verder, over de brug tot aan de ‘Koekoek’, een klein, vies herbergje, waar Sietje niet boos op was omdat zij er de concurrentie niet van vreesde. Daar hoorden zij hoe alles afgeloopen was; dat Tante 's nachts een plotselinge ‘flauwte’ had gekregen en er ‘in’ gebleven was. - 't Zal ulder voaren, keirels!’ lachte de vrouw uit de ‘Koekoek’ op ergerlijk familiairen toon, ‘ge zilt doar al gauwe nen boas in huis goan krijgen’.... - Joa!.... wie datte?’ vroeg meneer Valère, zich houdend of hij de toespeling niet begreep. | |
[pagina 234]
| |
- O, g'n moet ou nie zot geboaren, jongen, ge weet gij euk wel da Sietje mee de smed zal treiwen. Ge moet weten da z't zitten hè nou; z' hè alles van Tante gedield!.... Die heeren schrikten. Jawel, zoo zou 't ook wel zijn: Sietje zou alles van Tante erven. Sietje was plotseling bijna rijk, en wellicht had de smid daar naar gewacht om haar te vragen. - Es 'r hij in huis?’ brabbelde Guust Boetjes. - Wie in huis?’ vroeg de vrouw vrijpostig. - Philemon. - Hij es 'r van eigen in huis,’ verzekerde de vrouw. ‘Sietjen hè hem gevroagd om Tante in de kiste t'helpe leggen. Weer schrikten die heeren. Zij voelden plotseling hun eigen leven als het ware omgewenteld. - Ha joa moar, hij 'n es hij toch zeker nie alliene bij heur? Tante's broer en Sietje's zusters zijn daar toch zeker euk wel?’ veronderstelde meneer van Fleteren met een scheeven draai van zijn hoofd. - Joa joa z'.... joa joa z'.... ze zijn doar van eigen,’ bevestigde de praatzieke vrouw. ‘Moar dat 'n doet er nie toe,’ lachte zij weer, ‘ge zil mij, tusschen dit en 'n moand of dreië, en meschien nog ier, wel gelijk gêen.’ Beteuterd en bezorgd, niet wetend hoe hun dag nu te besteden, gingen die heeren weg. Zij keken in 't voorbijgaan naar de smidse, waar geen hamer op het aanbeeld belde, waar geen leven nog beweging scheen. Er was niet aan te twijfelen; de vrouw uit de ‘Koekoek’ had de waarheid gezegd: Philemon was in ‘d'Ope van Vrede.’ - Zoên w' hier toch nie ne kier binne goan?’ stelde meneer van Laaberen nogmaals voor, toen zij weer voorbij de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ kwamen. Hij ging er wel nu en dan, kwestie van jenever-verkoopen. Maar alle drie die andere heeren, die er geen verplichting hadden, durfden niet, wilden niet. - Nie nie, nou nog niet, we zillen loater zien,’ sprak meneer Valère. En langzaam, met bijna schuwe blikken vol verlangen op de dicht gesloten oude herberg, gingen zij naar huis. Tegen den avond kregen zij bericht van wege Sietje dat Tante den volgenden ochtend om half tien met den middel- | |
[pagina 235]
| |
baren dienst begraven werd, en dat zij op de plechtigheid genoodigd werden. | |
X.Zij waren alle vier op hun post in de kerk, en gingen naast de familie en een aantal dorpelingen met een waskaars ter offerande. Sietje zat vooraan op de eerste rij langs den kant der vrouwen bij de lijkbaar, omringd van haar zusters en nog andere familieleden, die allen voor de gelegenheid overgekomen waren. Zij was geheel in 't zwart gekleed, wel niet precies in de rouw, maar toch met krip om hoed en mantel, en diep hield zij 't betraande aangezicht gebogen. Niet eenmaal keek ze ook maar vluchtig op terwijl die heeren haar voorbijgingen, maar zij keek ook niet op toen Philemon passeerde, en dit trooste hen een weinig. Zij volgden het lijk, toen het onder plechtig gezang en zwaar orgelgedreun met kruis en vanen uit de kerk werd gedragen, en stonden om de groeve rondom 't meisje, die hevig snikte toen de kist werd neergelaten. Het greep hen innig aan, haar te zien schreien. Èen glazig vocht glom in meneer van Laaberen's uitpuilende oogen, Guust Boetjes' paarsche onderlip trilde alsof hij ook zou gaan huilen, en meneer van Fleteren snoot krachtig zijn neus, het heele lichaam scheef-gekromd door die inspannende beweging. Alleen meneer Valère bleef onverschillig koel. Hij keek ter sluiks naar Philemon die aan den overkant der smalle groeve stond, vlak tegenover Sietje. Hoog galmden en bonsden de torenklokken over de gebogen hoofden. De pastoor besprenkelde in 't ronde met wijwater en alle hoofden werden ontbloot of gebogen, terwijl alle knieën zacht ten gronde zonken. Toen zong en brabbelde hij nog wat Latijnsche woorden en trok eindelijk weer naar de kerk, voorafgegaan door de drie koorknapen in rood gewaad, die kruis en vanen droegen, en gevolgd door de familie en de vrienden, die nu de heilige mis ter lafenis van Tante's ziel zouden gaan hooren. Hol bonsden, in het uitstervend gebom der klokken, de eerste, neerploffende aardkluiten op 't krakend hout van Tante's kist.... | |
[pagina 236]
| |
XI.Om twaalf uur was in ‘d'Ope van Vrede’ het gastmaal waaraan de familieleden, de dragers en helpers en de naaste buren zouden deelnemen. Tante werd zooals het heette ‘opgegeten’. Tusschen drie en vier kwamen die heeren daar voorbij, hopende dat het reeds zou afgeloopen zijn. Maar aan het stemmengeschetter en glazengerinkel, dat klonk tot op de straat, merkten zij al dadelijk dat ze te vroeg opdaagden. - Ge zijt t' hoastig! ge zijt t' hoastig!’ lachte tegen meneer van Laaberen de vrouw uit de ‘Nieuwe Hope van Vrede’, wijl ze met de handen op de heupen in haar deurgat stond te kijken en te luisteren. En schimpend, met een minachtend gebaar naar de oude herberg, voegde zij er bij: - 't Verdriet es over, doar. 't Es al weerom volle leute!’ Meneer van Laaberen, door de vrijpostige familiariteit der vrouw gëintimideerd, stelde fluisterend aan meneer Valère, die met hem was, voor, om in de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ een ‘pijntje te goan pakken’. Maar meneer Valère, hoewel boos nu op Sietje, en getenteerd haar door een bezoek aan de concurreerende herberg te tergen, durfde 't toch nog niet te wagen. - O, 't es zeu oardigGa naar voetnoot1), 'k 'n komme doar anders noeit,’ fluisterde hij tegen. Meneer van Laaberen drong niet aan en werktuigelijk gingen zij verder over 't brugje, naar de ‘Koekoek.’ Enkele minuten later werden zij er gevolgd door Guust Boetjes en meneer van Fleteren, en weldra zagen zij van verre de gasten uit de ‘Ope van Vrede’ komen. Deze hadden meestal vuurroode gezichten, en de pijpen dampten in de monden. De vrouwen, op haar uiterst best gekleed, als voor een kermis, met roode en witte en blauwe linten en bloemen in de mutsen, babbelden opgewonden, met schrilklinkende schetterstemmen. Lekkertjes hadden zij Tante ‘opgegeten’; dat was hun aan te zien. En die heeren zagen ook Philemon buiten komen, tegelijk met Sietje's vader, een stevige man van in de zestig, die sterk op Tante leek. Alle | |
[pagina 237]
| |
twee hadden een hoogroode kleur, en rookten zwaar halend, aan donkere, scheef-brandende sigaren. - Kijk zie, doar es den toekomstigen nieuwen boas mee zijn scheunvader!’ lachte de herbergvrouw. Die heeren zwegen, een grijnslach op 't gelaat. - Ge moet goest hên!’ liet alleen meneer Valère zich na een poos ontvallen, doelend op Sietje's veronderstelde keus. Zij bleven in de ‘Koekoek’ tot het donker werd. Maar toen zij door de ramen van het vunzig herbergje van verre 't aangestoken licht in ‘d'Ope van Vrede’ zagen schitteren waren zij niet meer te houden. Zij stonden alle vier als één man op, en als van zelf trokken zij naar de geliefde oude ‘stamenee’ waar zij sinds drie dagen geen voet hadden kunnen zetten. Sietje, met een van haar zusters en de meid die Tante gedurende haar ziekte had opgepast, waren er alleen in huis, in vliegende drukte bezig met alles op te ruimen. De lange tafel, waaraan de familieleden en buren gezeten hadden, stond nog half gedekt in het midden der gelagkamer, de stapels borden vuil en vet, het wit- en roodgeruite tafelkleed bezoedeld met roode en bruine vlekken, de zwarte leege wijnflesschen en witte leege bierkannen dicht naast elkaar geschoven op een hoek. Een stikkendlauwe nevel-atmosfeer hing als een wolk in heel de kamer, en de doorgaans zoo kraakzindelijke roode tegelvloer lag grauw als modder, bezaaid met platgetreden eindjes sigaar en half-verbrande tabaksproppen. Die heeren voelden hoezeer ze daar ten onpas kwamen, en wisten niet hoe zich te houden, noch waar te gaan zitten. Zij begonnen met een gelegenheidsgezicht te zetten en Sietje hun deelneming te betuigen, maar 't meisje had haast den tijd niet om naar hun woorden te luisteren. Zij duwde vlug een klein tafeltje in een hoek en vroeg hun of ze daar tijdelijk plaats wilden nemen, en haastig ging ze voort met de twee andere vrouwen te helpen, slechts nu en dan onder het heen-en-weer-hollen een paar vlugge woorden met die heeren wisselend. - 't Es het ne lastigen dag, e-woar? 't Zal morgen beter zijn,’ excuseerde zij zich, terwijl ze hun op een drafje den bestelden drank kwam brengen. En weer vloog ze naar de | |
[pagina 238]
| |
eindelijk afgediende tafel, die opgetimmerd was uit twee lange breede planken op schragen, welke nu uit elkaar moesten genomen worden. Maar het ging niet gemakkelijk. Een van de planken, die wat waggelde, was met een paar spijkers moeten vastgeslagen worden, en alle drie de vrouwen stonden er nu met inspanning aan te tillen en te rukken, zonder ze los te kunnen krijgen. - 'T'n goa niet; 't zit er in gëijzderd!’ hijgde Sietje met vuurroode wangen. ‘Menier Valère, of menier Velaaberen, zoe-je nie ne kier willen helpen?’ Met graagte vlogen de twee heeren op, en hielpen op hun beurt tillen en trekken. Maar het ging nòg niet, zoodat Guust Boetjes en zelfs meneer Van Fleteren ook ter hulp toesnelden. Zij hijgden en kuchten, meneer van Laaberen en Guust Boetjes paarschblauw, met uitpuilende oogen van de inspanning, meneer Valère bezorgd voor zijn nieuwe pantoffels en meneer Van Fleteren machteloos met zijn gebrekkig lichaam, alle vier wanhopig dat ze Sietje dezen dienst niet konden bewijzen, die misschien weer alles goed zou maken, toen de voordeur open ging en Philemon binnentrad. - Philemon, jongen, we stoan ons hier deud te beulen, ge moet ons helpen,’ lachte Sietje. - Woaraan datte? Krijgt-e die planke nie los?’ vroeg hij. En zonder op 't antwoord te wachten legde hij zijn sigaar op de vensterbank, duwde zonder veel ontzag die heeren wat op zij, en tilde heel alleen aan de plank. Meneer Valère wilde nog even meehelpen, maar met een smartkreet sprong hij plotseling op zij. Philemon had op een van zijn mooie pantoffels getrapt en meteen kraakten de spijkers en vloog de plank in de hoogte. - Kijk zie, zeu lang duurt het!’ sprak Philemon, de plank weer loslatend. Hijgend en vernederd drongen die heeren naar hun hoek, terwijl de werkvrouw met in elkaar geslagen handen een kreet van bewondering liet hooren: - Hawel! hawel! es da toch stirk zijn! - Woar moet die planke noartoe, Sietje?’ vroeg de smid. - Ha doar van achter tegen de muur, Philemon,’ berichtte Sietje. Guust Boetjes poogde den toestand nog te redden door uiteen | |
[pagina 239]
| |
te doen hoe het kwam dat zij eerst de plank niet hadden losgekregen. Hij kwam, brabbelend, met zijn stramme armen bij de tafel staan juist op het oogenblik dat Philemon de lange losse plank optilde en ze met een zwaai naar de achterdeur richtte. En Guust, die niet op tijd kon wijken, kreeg ze vlak, als een oorveeg, tegen zijn gezicht. - Nondedzju! Gij, gij lomperik!’ stotterde hij verwoed tegen Philemon. De vrouwen hadden een gil geslaakt, terwijl de smid, zelf ietwat onthutst en geschrikt, de plank weer neerliet. - 'K'n hè 't toch zeker nie espress gedoan!’ sprak hij nog al ruw, met een harden, bijna uitdagenden blik van zijn verdwaalde oogen. Guust Boetjes, stikkend in zijn woede, met de hand aan zijn bezeerde wang, hakkelde klanken uit die niemand kon verstaan. Maar meneer Valère, diep geërgerd en beleedigd nog over zijn mooie vertrapte pantoffels, kwam hem ter hulp. - Woarom 'n kijkt-e nie omme, as ge zulke dijngen doet?’ verweet hij den smid, gansch bleek wordend van ingehouden toorn. Minachtend keerde de knuistige smid zich tot den krulharigen griffier om. - Weet-e watte, menier Valère,’ antwoordde hij schijnbaar kalm, ‘hou gij ou mee ouw affeirens bezig, 'k zal-e 'k ik mij mee de mijne bezighouën.’ - Da zìjn mijn affeirens!’ gilde bevend meneer Valère. ‘G' hêt op mijne voet euk getorten! Ge zij ne lomperik!’ Meneer van Laaberen, die zich al in 't verlies van Sietje begon te schikken, en er nu vooral op gesteld was in het vervolg de klandizie der ‘Ope van Vrede’ maar niet te verliezen, kwam verzoenend in 't midden: - Toetoetoetoetoe, g'n meug nie kijven,’ suste hij. Onthutst keken die andere heeren op. Dat onverwachte ‘toetoetoetoetoe’ herinnerde hen aan zooveel goede uren met Sietje, toen zij haar mochten pakken en zoenen, en zweepte nog hun gramschap op, in plaats van ze te stillen. - 'K zegge dat 't ne lomperik es! ne stomme lomperik!’ krijschte opnieuw meneer Valère, met uitpuilende oogen. - Joa moar, menier Valère, heur ne kier,’.... kwam Philemon dreigend naar hem toe. | |
[pagina 240]
| |
- Ha joa, menier Valère, hij 'n hêt 't toch nie espress gedaan,’ sprak nu ook Sietje. Dat Sietje zelve nu tot verdediging van den lomperd inviel griefde meneer Valère nog 't diepst van al. - Zeu ge geef gij hem gelijk! Zeu ge vin gij dat-ie hij hier de klanten mag buiten smijten!’ schreeuwde hij 't meisje in 't gezicht, met flets-fonkelende oogen. - Ala toetoetoetoetoe,....’ kwam meneer Van Laaberen weer sussend in 't midden; en nogmaals bracht dat onverwacht en zooveel beteekenend ‘toetoetoetoetoe’ hen heelemaal van streek. Maar meneer Valère was niet meer te houden van woede, en nog vinniger uitte hij zijn plotselingen haat op Sietje en haar minnaar, toen meneer van Fleteren, die al van 't begin af scheef en misnoegd op zijn stoel had zitten te woelen, eensklaps opstond, en met zijn krommen nek zijlings naar voren dringend, een vijfcentstuk op de afgerukte plank neerlegde. - Kijk, Sietje, hier es vijf cens veur mijn pinte,’ sprak hij. En 't hoofd scheef-achteroverhellend, terwijl hij haar even strak in 't gezicht aankeek: - As ik in ne stamenee kome es 't veur mij t' amezeeren, en nie veur t' heuren kijven en vechten,’ verklaarde hij. ‘'t Hè hier lange joaren goed en rustig geweest, moar 'k geleuve dat 't nou uit es. De goên oavond.’ En meteen keerde hij zich om en was scheef de deur uit. Er volgde een kort oogenblik volkomen stilte als van verslagenheid. - Toetoetoetoetoe!’... begon opnieuw, als 't ware machinaal, meneer van Laaberen. Maar nog vóór hij 't uitgesproken had werd een tweede muntstuk op de plank gegooid, en met een brusken ‘goên avond’ zonder verdere uitleggingen was meneer Valère insgelijks weg. En Guust Boetjes volgde dadelijk 't voorbeeld, met stram-gespannen armen en paarschbibberende onderlip, en meneer van Laaberen bleef heel alleen met Philemon en de drie vrouwen, allen even stom en roerloos van verbazing. Hij poogde er even om te lachen, maar het hokte hem in de keel en hij wist niet meer hoe zich te houden, wel beseffend dat het erg, heel erg was, en dat hijzelf groot gevaar liep er zijn klandizie bij in te schieten. | |
[pagina 241]
| |
- Ha dà zijn nou dijngen! ha dà es nou de moeite weird, veur azeu 'n bagatelle!’ pruttelde hij hoofdschuddend een paar keeren. Maar ook meneer Valère, Guust Boetjes en meneer van Fleteren waren drie goede klanten, en hij durfde niet alleen te blijven, voelend dat zij 't hem meer dan kwalijk zouden nemen. Hoofdschuddend-brommend stond hij insgelijks op, betaalde, wenschte beleefder dan de anderen ‘goên avend’ en ging op zijn beurt de deur uit. Alles had zich zóó vlug afgespeeld dat Sietje en de overblijvenden nog als 't ware stom en roerloos aan den grond genageld stonden, toen de deur achter meneer van Laaberen dichtsloeg. | |
XII.Het was de plotselinge tweespalt, de vijandschap, de haat, na al die lange jaren van gezellig-dagelijks met-elkander-omgaan. Reeds den volgenden ochtend trok meneer Valère uitdagend en opzichtelijk op zijn mooiste gebloemde pantoffels naar de ‘Nieuwe Hope van Vrede,’ waar hij met de grootste voorkomendheid door de herbergierster en haar dochters werd ontvangen. En toen hij weldra Guust Boetjes zag voorbij gaan, op weg naar de ‘Koekoek’, riep hij hem binnen, en verklaarde opgewonden dat zij nu maar dadelijk hier hun dagelijksche stamenee moesten houden, om Sietje eens flink te ergeren. Toen meneer van Fleteren om half twaalf voorbij ging werd hij insgelijks binnengeroepen. Meneer van Laaberen verscheen er ook weldra en alle vier bespraken zij hartstochtelijk in stilte de gebeurtenis van den vorigen avond. Meneer van Laaberen vond dat zij eenigszins in hun ongelijk waren, dat zij wat haastig en driftig hadden gehandeld. Maar meneer Valère en Guust Boetjes verdedigden krachtig hun handelwijs, en meneer van Fleteren verklaarde nog eens met scheef-stuiptrekkende nekbewegingen dat hij ‘noar ne stamenee kwam om zich t' amezeeren en niet om t' heure kijven of te vechten.’ - Ik 'n mag d'r toch nie heul-de-gansch uitblijven,’ sprak meneer van Laaberen. ‘'t Zijn klanten, en ne meinsch moe zijn klanten respecteeren.’ - Klanten! klanten!’ brabbelde Guust Boetjes. ‘Ze | |
[pagina 242]
| |
kregen zij waarachtig mier van ons dan wij van ulder. Ik 'n goa d'r nie mier, veur gie geld van de weireld!’ - Ha 'k zoe nog liever craveeren of d'r nog ne voet over de zulleGa naar voetnoot1) zetten!’ verklaarde op zijn beurt meneer Valère. En hij drong er nogmaals op aan dat zij nu alle vier in de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ hun dagelijksche ‘stamenee’ zouden houden. Maar die heeren waren ontstemd en toonden weinig geestdrift. De Nieuwe Hope van Vrede was koud, ongezellig, slordig, met slaande en tochtende deuren, en de vrouw zag er zoo vuil en zoo ‘verdronken’ uit, en alle twee de dochters leken zoo nuchter en zoo stom. - Ik 'n weet nog niet wat da 'k zal doen,’ sprak eindelijk meneer van Fleteren. ‘En bovenaldien 'k 'n vind het nie goed van azeu moar altijd standvastig in dezelfde stamenee te komen. De meinschen worden op den duur te familioar. Ik goa veur mijn poart beginnen mee 'n beetsen van 't ien noar 't ander leupen.’ En zoo gebeurde 't ook. De oude trouwe bende was gescheiden. Zij hadden geen vaste ‘stamenee’ meer. Zij ontmoetten elkaar op goed geluk af, nu eens in de ‘Koekoek’, dan in de ‘Nieuwe Hope van Vrede’, dan ook nog in andere herbergen, maar zelden waren zij nog met hun vieren zooals vroeger, om 't gewoon partijtje kaart te spelen. En nooit ook bleven zij ergens lang vertoeven: zij waren gejaagd, verbijsterd, ongelukkig. En geen van allen, behalve meneer van Laaberen, zette nog een voet in Sietje's herberg, maar zóó sterk was hun oude gewoonte elken dag geregeld dien kant uit te komen, dat al de herbergen die zij bezochten toch steeds onveranderlijk gelegen waren in de straat waar ook de oude ‘Ope van Vrede’ stond. Dat zij, al was 't ook maar één enkelen avond, in hun eigen gezin bij vrouw en kinderen zouden blijven, zonder op ‘stamenee’ te gaan, kwam natuurlijk in den geest van geen van allen op. | |
XIII.Hun twist met Philemon en Sietje was in 't dorpje geen | |
[pagina 243]
| |
geheim gebleven en had er heel wat opschudding te weeg gebracht. ‘La Zeunèsse had er geweldig veel pret om, en ook de importante heeren van de maandag-avonden: de burgemeester, de dokter, de notaris, die steeds geregeld in de oude herberg bleven komen, hadden er niet weinig, hoewel stiller om gelachen. En door meneer van Laaberen, dien zij dwongen de waarheid te zeggen, hoorden de overige heeren steunpilaren nog een en ander van wat er in de oude ‘Ope van Vrede’ zooal omging: dat Sietje verklaard had er niets om te geven dat zij niet meer kwamen, dat Philemon zijn spijt had uitgedrukt ze reeds vroeger niet op straat gegooid te hebben, en dat zijn huwelijk met Sietje nu vast besloten was, en in de eerste dagen van December zou plaats hebben.
Zoo was het werkelijk. Twee achtereenvolgende zondagen werden de ‘geboden’ in de kerk door den pastoor van den preekstoel afgekondigd, en al vroeg in den ochtend van 14 December dreunde 't feestkanon. Philemon en Sietje werden door den burgemeester zelf getrouwd, en toen de wettelijke plechtigheid in het gemeentehuis was afgeloopen, trokken zij in rijtuigen met de familie naar de kerk, waar een solemneele mis gezongen werd. De heeren steunpilaren zagen den huwelijksstoet van verre, achter de gordijntjes van hun woonkamer verscholen. En zij ergerden zich niet weinig aan den koetsier met hoogen hoed, en aan de zweep met 't witte strikje. Wat 'n bluf voor 'n hoefsmid en 'n herbergmeisje! Maar het gaf hun een steek in het hart toen zij Sietje na de afgeloopen plechtigheid uit de kerk zagen komen, zoo frisch en mooi, zoo mooi als ‘de mevreiwe van 't kasteel,’ dachten zij, met haar zwart-zijden japon en haar zwarten hoed met witte veeren. En zij snikten 't haast uit van jaloezie toen zij haar weer in 't rijtuig zagen stappen, licht-optillend den rand van haar japon, in de vluchtige verschijning van haar fijne voetjes in verlakte schoenen en de verblindend-witte streep van haar geborduurden onderrok. O! waar was de tijd toen zij haar elken dag zoenden en pakten, of vlak naast haar, voet aan voet, knie aan knie, bij het kaarttafeltje zaten! Naast haar stapte nu Philemon in 't rijtuig, onhandig lomp en grof in zijn spannende nieuwe | |
[pagina 244]
| |
kleeren, en als in een vizioen van onverdiende pracht en van geluk, dat nijd noch jaloezie konden verstoren, stoven de paarden met het rijtuig weg, recht naar de stad, waar de egoïstisch-van-elkaar-verrukte jonggehuwden, ongevoelig voor de bittere smart welke zij na zich lieten, in volle vreugd en liefdesvrijheid hun trouwdag zouden vieren. | |
XIV.Philemon was lid der dorpsfanfarenmaatschappij, en in die hoedanigheid zou hem en Sietje 's avonds bij hun terugkomst uit de stad, door de muziekanten eene serenade worden aangeboden. Zonder voorafgaande onderlinge afspraak bevonden de heeren steunpilaren zich als van zelf tegen acht uur in de ‘Nieuwe Hope van Vrede.’ En weldra ontstond er een ongewone woeling in de anders zoo doodstille straat, nu vol gillende benden van jongens en meisjes, die rusteloos heen en weer holden en stoven. De deur der oude ‘Ope van Vrede’ ging open, en Sietje's vader en een harer zusters kwamen even op den drempel kijken. Elk oogenblik werd 't rijtuig weer verwacht. Ook de vrouw uit de ‘Nieuwe Hope van Vrede’ kwam met haar dochters aan haar deur staan, maar die heeren bleven binnen, zenuwachtig-gejaagd achter de gordijntjes verscholen. En eindelijk kwam in vluggen draf het rijtuig aangerateld, gevolgd door een hollende bende van schreeuwende en juichende jongens. Vlak vóór de herberg hield het stil, en het portier werd geopend, en in een weerlicht van wit en van zwart vlogen Sietje en haar man naar binnen, waarop de deur weer dadelijk gesloten werd. Toen kwam een rood-dansende gloed, in doffe, naderende stapkadans weerlichtend op de naaste huizen. En plotseling waren daar de fakkels, gedragen door vier jonge knapen, waarop onmiddellijk volgde het muziekkorps, met den ronden, vooruitstekenden buik der groote trom en al de vaal-glimmende, groote en kleine koper-instrumenten. De mannen schaarden zich in halfrond om de gesloten deur, met de fakkeljongens in het midden en al 't gepeupel er omheen. Fantastisch-schel verlicht waren de aangezichten, in de op-en-neer-dansende, | |
[pagina 245]
| |
roode laai-vegen, die rijke kleurschakeering tooverden op de grijze en grauwe, alledaagsche plunjes. Dan sloeg de schoolmeester, die ook orkestmeester van het fanfarenkorps was, met hand en voet een vlugge maat, en schetterend barstte 't eerste deuntje los. De roode wangen van de spelers waren bolrond opgeblazen, met korte, vlugge knijp-bewegingen der lippen, en de oogen stonden uitgepuild van inspanning. Soms schetterde een heele rist van tonen hoog boven alle andere uit, in een gerinkel als van stuk-geslagen glazen, en dan weer dreunden zware buikgeluiden, als van een log, lomp beest, dat onbetamelijk doet. En de groote trom donderde en bromde, en de schijven kletterden en rinkelden, en heel aan 't einde kwam er een geweldig-valsche wanklank, alsof een der instrumenten plotseling uit elkaar gebarsten was. Het eerste stuk was uit, en hoog lachte en gilde 't gepeupel in het rood-laaiend-weerlichtend geknetter der fakkels, terwijl enkele spelers hun instrument onderste boven naar den grond keerden, om er het water uit te laten siepelen. De deur der ‘Ope van Vrede’ bleef dicht gesloten. - Allo, jongens, 't gavotsen,.... numero dreië van 't bleiw boeksken!’ beval de schoolmeester. De blaadjes van 't blauw boekje werden omgeslagen, de maat werd aangegeven, en 't ‘gavotsen’ gespeeld. Dit ging veel stiller dan het eerste deuntje, en het klonk slepend, zeurig en verward, ondanks de energieke bewegingen van den meester, die, zelf meespelend, zijn instrument als in geweldig-pompen op en neer deed gaan, en stampend met de beide voeten, rechts en links boos-uitgezette blikken stuurde. Een oogenblik was 't of zij er ‘uit zouden vallen’ en 't publiek begon te schimpen, terwijl die heeren steunpilaren, achter de gordijntjes der ‘Nieuwe Hope van Vrede’ verscholen, zich grinnikkend de handen wreven. Gelukkig bracht ‘den trio’ er opnieuw wat eenheid in en kwamen zij ten slotte nog samen tot een eind. Toen ging de deur der ‘Ope van Vrede’ wijd open, en Sietje en haar man verschenen in 't rood-laaien van de toortsen op den drempel, met Sietje's vader en haar beide zusters achteraan in het halfduister van 't portaal. - Geachte heeren en vrienden!.... klonk duidelijk Philemon's stem. | |
[pagina 246]
| |
‘Ik en mijn vreiwe zijn ulder heul dankboar veur d' iere die g' ons bewijst! 't Es nen blijk van vriendschap die we nie licht 'n zille vergeten. We zillen de fanfoare-maatschappije altijd in iere en achtijnge blijven houên en we neudigen ulder allemoal uit om mee ons 't firme schel hespeGa naar voetnoot1) te komen eten en zeuveel pinten bier te drijnken of da ge goest hêt!’ - Bravo! Bravo! Vivat Philemon en Sietje!’ juichten de muziekanten. En het gepeupel gilde en schetterde mede. Allen voelden zich verlekkerd door 't vooruitzicht van die ham en van dat bier, en men zag Sietje's vader, in 't halfduister van 't portaal, lachend buikschudden onder 't smakken aan zijn pijp, die heel zijn mond scheen scheef te trekken. Een grappenmaker riep een klucht uit die een groep hardop deed lachen, en dan sloeg de schoolmeester opnieuw een driftige maat, waarop nu plotseling de klanken van de ‘Brabançonne’ uitbarstten. Dit speelden zij met gloed en geestdrift, met krijschendratelende hooge tonen en donderende buikgeluiden; en toen het uit was trokken allen in d' Ope van Vrede binnen, alsmede de fakkeljongens die hun toortsen sissend in de greppel uitdoofden, en ook zooveel van het gepeupel als zich in de oude herberg op elkaar kon proppen. | |
XV.Stom en roerloos achter de groezelige gordijntjes der ‘Nieuwe Hope van Vrede’ verborgen, hadden die heeren steunpilaren met benepen hart het heele schouwspel bijgewoond. Het was als de begrafenis van al hun vroegere vreugd en leven die zij hadden zien gebeuren, en zij zaten te grijnzen van onverholen spijt en ergernis. - Hawel, hawel, hawel! Azeu 'n beslag veur wa van niemendalle!’ kwam de slorsige her'bergvrouw nijdig weer binnen. En woedend riep zij tot haar dochters, die nog wilden buiten blijven: - Ala! binne komen, zeg ik ulder! Hier zie, in uldere stamenee!’ | |
[pagina 247]
| |
En zij duwde ze met geweld naar binnen. Meneer Valère grijnslachte, uitdagend: - 't Es fieste, en we goan euk fieste vieren! 'k Trakteere mee 'n flassche champagne! Hèt-e champagne, bezinne?’ - Nien ik,...... joa ik, joa joa ik,’ haastte zich de waardin haar eerste gezegde te wijzigen. En terstond duwde zij haar oudste dochter fluisterend weer naar buiten. Toen vloog ze zelve naar het rek achter de schenktafel en nam er vier glazen uit, die zij in groote drukte met een vuilen handdoek begon schoon te vegen. - G' hèt gelijk, nondedzju! we goan fiest houên! 'K gee euk 'n flassche!’ riep opgewonden meneer van Laaberen. - 'K gee euk iene!’ brabbelde Guust Boetjes. En zelfs meneer van Fleteren, doorgaans zoo stug en stroef, grijnslachte plotseling opgewekt, en riep: - 'K gêe euk iene! De vrouw gooide den grauwen handdoek op een tafeltje en holde haar oudste dochter buiten na. - Mrie! Mrie!’ hoorde men haar schril op straat roepen. Die heeren, woelend om hun tafeltje, juichten nu, in opgeschroefde pret tegen hun droefheid in. - We zillen ne kier teunen da w' euk wel zònder ulder keunen leute moaken!’ pochte meneer Valère. - Of ge gelijk hèt!’ gilde de waardin in haar glazen rinkelend. En heel haar rond en vet gezicht met groote ronde oogen, glom en straalde van genot. - Neem, doar zijn de gloazen,’ sprak zij tot haar tweede dochter, het boersch, onhandig meisje naar de heerentafel duwend. Met opgewonden geestdrift werd zij er ontvangen, en alle vier die heeren knepen haar om de beurt in de heupen of sloegen haar den arm om 't middel, wat haar heel verlegen deed glimlachen en blozen. - Joa maar, ge moet euk meedrijnken, zulle!’ riep meneer Valère, toen hij slechts vier glazen op het presenteerblad zag. - Es 't woar, menier Valère? Ala merci, zulle!’ lachte de waardin. Rood-hijgend kwam de oudste dochter weer binnen, een lijvige prop onder haar schort, waarmee zij naar de achterkamer vluchtte. | |
[pagina 248]
| |
- Hèt-e voader gezien? Komt hij?’ riep de moeder haar na. - Joa hij,’ antwoordde 't meisje van uit de andere kamer. En op hetzelfde oogenblik kwam de man binnen, glimlachend, in arbeidskleeren, met nederige beleefdheid die heeren groetend. - Ala toe, Sies, hoast ou watte! Hoal ne kier den aftrekker!’ gilde de vrouw. - Ha joa moar, veur champagne 'n moet-e gij gienen aftrekker hên!’ riep meneer Valère. - Ha moar menier Valère toch!’ sprak de waardin diep verbaasd. - Brijng mij hier moar 'n flassche, 'k zal ze zelf ontstoppen,’ verzekerde meneer Valère. De oudste dochter bracht twee der flesschen die zij in allernaast bij den wijnverkooper was gaan halen. Die heeren glimlachten, den blik begeerig op de groote groene flesschen, met wit etiket en zilverglimmend kurkhulsel. Meneer Valère nam zijn mes en zaagde de touwtjes en ijzerdraden door. En hij liet de kurk maar feestelijk knallen, wat alle drie de vrouwen met een gil deed achteruitspringen. - Joa joa, we goan ze moar loate vliegen da ze 't heuren!’ riep hij. De gele wijn schuimde en parelde sissend in de glazen, en zij klonken en dronken. De meisjes moesten schateren. Telkens als zij de lippen aan 't glas brachten, prikkelde 't zóó in haar neus, dat zij haast niet konden drinken. Marie, de oudste, moest herhaaldelijk niezen: ‘Ha moar jongens toch, 'k geleuf ik dat er doar snuif in zit!’ proestte zij. Elodie, de jongste, slikte met moeite heele kleine teugjes, en zette daarbij een zuur gezicht, alsof 't haast niet te drinken was. Toch vondt ze 't ‘doanig goed’ verzekerde zij. Ook de baas, die in één teug zijn beker leeg dronk, betuigde met een stralenden glimlach dat het ‘nondedzjuuts goed was’, heel wat lekkerder dan een pint bier of een druppel jenever. De vrouw dronk met twee of drie flinke, korte teugen, en haar grove, ronde oogen blonken als glazen knikkers. Nog nooit in haar leven had zij iets zóó lekkers geproefd, verklaarde zij. | |
[pagina 249]
| |
De eerste flesch was al dadelijk in herrie leeg. Maar bij de tweede maakten die heeren 't zich wat rustiger en gezelliger. Doch het bleef opgeschroefde vreugd, en al dadelijk spraken zij weer, met diepe bitterheid, over al wat Sietje hun den laatsten tijd misdaan had. Was dat nu niet ongelukkig dat ze hier in die vuile vunze herberg hun geld moesten weggooien in plaats van gezellig in de oude ‘Ope van Vrede’ met Sietje rondom hun dagelijks kaarttafeltje te zitten? Ah!.... als Tante nog maar leefde, alles zou wel anders zijn gegaan! Guust Boetjes kreeg plotseling tranen in de oogen. - Mier dan twintig joar lank hè 'k alle doagen in Tante's hirbirge geweest!’ brabbelde hij. - Pas op!’ sprak meneer Valère met een vluggen blik naar de portaaldeur. Twee muziekanten kwamen luidruchtig en levendig binnen, hun instrument onder den arm. En dadelijk deden die heeren weer of ook zij dolle pret hadden, en schonken de glazen nog eens vol, en riepen de meisjes bij zich om mee te drinken, en bestelden nu de derde flesch. Vreemd keken de muziekanten op. Hun eigen druktemakerij werd dadelijk door de opgewondenheid van die heeren gedempt. Zij dronken haastig hun bestelde glazen leeg en vertrokken. - Bravo! bravo!’ juichte triomfantelijk meneer Valère. ‘'K wee zeker da ze direkt aan Sietje zillen goan vertellen da w' hier champagne zitten te drijnken!’ - Toe, Mrie, kijkt-e-kier woar da ze noartoe goan!’ riep de moeder. Het meisje snelde naar de deur. - 't Es azeu, ze zijn weere bij Sietje!’ kwam zij na een oogenblik terug. Die heeren klapten in hun handen en kronkelden zich op hun stoelen van de pret. En van lieverlede werden zij hevig dronken. Guust Boetjes zat voortdurend zijn paarschblauw, op de borst gezonken hoofd te schudden en pruttelde onduidelijke klanken; meneer van Laaberen zat strak-staroogend op zijn stoel ineengezakt te glimlachen, zijn roode, ronde, dikke neus zóó vreemd apart op zijn rood-bruin gezicht, dat het nu werkelijk leek of hij elk oogenbllk, gelijk | |
[pagina 250]
| |
een rijpe vrucht, er af zou vallen, en heel meneer van Fleteren's scheeve magere tronie was als met gele olie overstreken, zóó vet en glanzend, dat er druppeltjes van langs zijn wangen parelden. Alleen meneer Valère's gelaat bleef opgezwollen-bleek als immer, maar zijn fletse blauwe oogen glinsterden, en zijn blond-en-grijs-gespikkeld krulhaar stond als 't ware uitdagend overeind, rondom over 't randje van zijn stijve pet. Toen hoorden zij plotseling weer in de oude ‘Ope van Vrede’ de schettertonen der muziek, die nu een polka speelde. Zij schrikten er haast van op. Wat! werd er nu ook gedanst!.... Zij zagen in verbeelding 't mooie Sietje rondzweven in Philemon's grove armen en zij voelden dat al hun opvallend vertoon in de concurreerende herberg niet den minsten indruk had gemaakt. Het kon Sietje niets schelen, zij amuseerde zich best zonder hen, zij was hen vergeten, zoo totaal vergeten alsof ze nooit hadden bestaan voor haar. - 'T'n kan nie zijn! 't'n kan nie zijn! W'n keunen da nie uithoûen! W'n keunen da nie uithoûen!’ brabbelde eensklaps Guust Boetjes. - Wat 'n kan d'r nie zijn? Wat 'n keunen we nie uithoûen?’ vroeg meneer Valère bijna boos. - We moên doar weere noartoe! We moên doar weere noartoe’, stotterde Guust Boetjes met dronkaards-hardnekkigheid. - Woar noartoe, nondedzju?’ vloekte meneer Valère met een vuistslag op de tafel. - Noar Sietjen. - Noar Sietjen! 'K zoe nog liever deud vallen!’ zwoer meneer Valère. - O, ge zegt datte, ge zegt datte,’ sprak vergoelijkend meneer van Laaberen. - Watte!.... iemand die ons zeuveele misdoan hèt!’ gilde meneer Valère. - Ik zegge da 'k veur mijn plezier op stamenee goa, en nie veur 't heure kijven of te vechten,’ verklaarde meneer van Fleteren met een scheeven draai op zijn stoel. De waardin was even naar buiten geloopen. Rood-opgewonden kwam zij weer binnen. | |
[pagina 251]
| |
- Ha! da es doar wat, e-woar?’ riep zij de heeren toe. Hooger galmde de muziek door de half open gebleven portaaldeur, met gegil en geschetter van stemmen en trappelend geschuifel van dansende voeten. En plotseling holde de vrouw weer naar buiten, krijschend met heesche stem tot haar dochters, die tersluips weggeglipt waren: - Gie vuile slonsen die ge zijt! Wilt ulder ne kier hoasten da ge weere binnen zijt! Watte, ge zoedt ulder euk nog mee da smeirig volk goan bezig hoûen! - Ze stonden doar mee mallekoar te dansen te midden van de stroate, die luizegoars!’ riep hijgend de man, zijn dochters ruw naar binnen duwend. Gestoord, gebelgd, geërgerd, zoowel door 't ruwe doen van den man en zijn vrouw als door 't gedrag der jonge meisjes, keken die heeren op. - Ha ge zil nog wel mee ulder vijanden mee goan doen, geleuf ik,’ sprak meneer Valère met een minachtenden blik op de meisjes en een van moeielijk ingehouden toorn trillende stem. - 'T'n kan nie zijn, allez, t'n kan nie zijn,’ brabbelde weer Guust Boetjes. - Nie nien 't, t'n kan zeker nie zijn, en t'n zàl nie zijn euk!’ gilde meneer Valère, bleek van woede. ‘Watte! azeu de meinschen veur de zot hoûen!’ En plotseling stond hij op, en vroeg op gebiedenden toon hoeveel hij voor zijn deel te betalen had. - Ha 't es het zeven fran de flassche,’ antwoordde de vrouw met bevende lippen. En eensklaps vloog ze als razend naar haar dochters, en begon er op te schelden en te slaan, dat heel de herberg er van dreunde. - Joa moar, joa moar!’ riep meneer van Fleteren, van zijn stoel opspingend, ‘ik goa op stamenee om mij t' amezeeren en nie om.... - Gie slonsen! gie smeirlappen! die 't volk uit onze stamenee joagt!’ krijschte de half dronken vrouw, met klinkende oorvegen op 't gezicht van haar gillende en huilende dochters. In allerijl nu waren alle vier die heeren opgestaan, en ieder legde zenuwachtig-gejaagd zijn zeven frank op tafel. En een heele bende gepeupel, die in de straat naar 't dansen stond te luisteren, kwam plotseling op 't gedruisch der | |
[pagina 252]
| |
kijf-en-vechtpartij binnen gestroomd, zoodat die heeren slechts met groote moeite buiten geraakten. - Joa moar, joa moar, azeu nie zulle! azeu nie zulle!’ hijgde bevend meneer van Fleteren. En plotseling ontnuchterd haastten zij zich de straat op, uit vrees van in een vies zaakje gewikkeld te worden. Guust Boetjes schreide. - 't Es uit, 't es uit, we 'n hèn giene stamenee mier,’ snikte hij. ‘Twintig joar, twintig jaor lank hê 'k er alle doagen geweest’.... | |
XVI.Een heele week hielden die heeren steunpilaren het nog vol. Te vergeefs kwam meneer van Laaberen hun elken dag vertellen dat Sietje weer heel vriendelijk geworden was en voortdurend naar hen informeerde, en ook dat Philemon lang niet zoo kwaad was als ze wel dachten,.... zij wilden er maar niet meer heen. Tot op een avond dat het hun in eens te machtig werd, en zij er met hun drieën, - maar voor één enkelen keer slechts, als proefneming, - met van emotie jagend hart opnieuw verschenen, door meneer van Laaberen, die er op hen wachtte, en desnoods weer alles goed zou maken, voorgeloodst.... En net zooals meneer van Laaberen voorspeld had, was Sietje een en al voorkomendheid en liefelijkheid, en van heel het droevige verleden werd geen woord gerept. Philemon kwam binnen, en diep-beleefd nam hij zijn pet af voor die heeren, die gansch onthutst waren en haast niet wisten hoe zich te houden bij zooveel ongehoopte vriendelijkheid. En even stonden zij beteuterd rond te kijken, als verwachtten zij groote uiterlijke veranderingen in die oude, steeds zoo trouw bezochte plek, waar zij de vaste plaats van ieder voorwerp zoo goed kenden. Doch neen, niets was veranderd. De naaimachine was weer uit den hoek gehaald en stond op haar gewone plaats, en 't koperen maantje dat hen in zoolang niet had gezien, keek schalks en lachend met één oog, gelijk een oude, goede kennis, om den hoek van het boogvormig zinken gleufje, op de ouderwetsche uurplaat. Toen bestelden zij hun consumptie en namen hun toevlucht | |
[pagina 253]
| |
tot het kaarttafeltje, waar ze zich dadelijk ernstig in hun spel verdiepten. Zij zagen er keurig uit, dien avond, alle vier netjes gekleed, Guust Boetjes met een nieuwe zijden pet op, en meneer Valère met zijn allermooiste pantoffels. En net als vroeger, als om wel duidelijk te laten merken dat heelemaal niets veranderd was, ging Sietje aandachtig naast hun tafeltje zitten, en zelfs kwam het die heeren voor als voelden zij soms even weer de zachte aanraking van haar voet of haar knie. Zij durfden 't nog niet goed probeeren, maar 't gaf hun alle vier weer hoop, en in hun binnenste was het al vast besloten dat zij daar nu weer, als vroeger, alle dagen zonden komen. Wel voelden zij dat zij heel veel verloren hadden, maar toch niet zóóveel, dat wat nog overbleef niet meer der moeite waard was. Philemon, die even in de keuken was gegaan, kwam langzaam weer in de gelagkamer, met een klein, grijs, snugger-kijkend hondje op zijn armen. - Hoe vindt g' onze nieuwe kalant, menieren?’ glimlachte hij vriendelijk. Eenigszins verwonderd keken die heeren op. - Ha, 't es nog al 'n scheuntjen,’ spraken zij. ‘Hoe hiet het?’ - Mokko, lijk den anderen.’ - Zeu zeu,’ glimlachten zij stilletjes. En even wat ontdooid, tot Sietje: - En gij, Sietjen, hèt-e nog gien nieuwe katte? - Joa ik, menier van Laaberen, en z' hiet euk Sarah, lijk de dieë die deud es. - Hawel, 't es al da g'hên moet om te beginnen: nen hond, en 'n katte,.... en dan 't noaste joar ne firme.... Meneer van Laaberen eindigde zijn zin met een ondeugend geknipoog naar Philemon en naar Sietje, die plotseling een sterke kleur kreeg. Die andere heeren hielden zich of ze meneer van Laaberen's zinspeling niet begrepen hadden. Zij keken ernstig en strak, met gefronste wenkbrauwen, op hun kaarten, en daar de glazen leeg waren bestelden zij één voor één, met trage stem: - Sietje, gee mij as 't ou blieft nog 'n pijntjen. - Mij euk ien, Sietje. | |
[pagina 254]
| |
- Mij euk ien. En Guust Boetjes, met paarsch-trillende onderlip: - Ik zal nen dreuppel bitteren drijnken, Sietje. Langzaam verliet Sietje haar stoel, en op de oude klok galmden tien doffe, trage slagen. Toen flapte 't kleine vleugeldeurtje boven 't gleufje open, en de houten vogel sprong naar voren, roepend: - Koekoek! Koekoek! Koekoek! Weer trok hij achteruit en dicht flapten de metalen luikjes. Scheef met één oog om den hoek van het boogvormig gleufje zat het koperen maantje leuk te glimlachen.....
Cyriel Buysse. |
|