| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 Maart 1903.
Ruim drie maanden, een kleine honderd dagen, zijn verloopen sinds de Tweede Kamer met kerstvacantie uiteenging en van die kleine honderd dagen zijn er door haar niet meer dan zeven besteed aan een openbare behandeling van 's lands zaken. Het schijnt weinig, vooral als men den grooten ernst der tijden in aanmerking neemt, en toch zou ik niet durven beweren, dat de debatten langer hadden behooren te duren. Het was, dunkt mij, goed gezien dat de Kamer haar beste krachten bewaarde voor het afdeelingsonderzoek van de hoogst gewichtige ontwerpen, op 25 Februari door de regeering bij haar ingediend. De Voorloopige Verslagen over die ontwerpen, den 18en Maart uitgebracht door een commissie van bij uitnemendheid kundige rapporteurs, geven een eervol getuigenis van hetgeen door de Kamer buiten het openbaar debat gehandeld is. Er is in die verslagen heel wat wijsheid en waardigheid vastgelegd en het ontbreekt niet aan bewijzen, dat ook onder de regeeringspartijen de wenschelijkheid gevoeld en erkend is om ten aanzien van de ingediende ontwerpen te komen tot een in waarheid nationale beslissing. Het in de afdeelingen gepleegde overleg heeft de kans op een vreedzame oplossing van het hevige geschil, dat de natie verdeeld houdt, ongetwijfeld verbeterd. Als voorteeken van een zoodanige oplossing mag wellicht het door de Centrale Afdeeling genomen besluit gelden om, behoudens veranderde omstandigheden, geen onderwerpen voor sectie-onderzoek of openbare beraadslaging aan de orde te stellen, waardoor het mogelijk is geworden, dat de Kamer tot nadere oproeping uiteenging. Want evenals een krijgsman, zoo
| |
| |
wint, in tijden van beroering, een natie reeds genoeg als zij niet dan tijd wint en het is te verwachten dat indien over eenige dagen of, beter nog, over eenige weken, de beraadslagingen worden hervat, niet alleen door het parlement, maar ook en vooral door de regeering met meerder kalmte en grooter bedachtzaamheid over de regeeringsplannen zal worden geoordeeld, dan in het laatst van Februari of in het begin van Maart ware mogelijk geweest.
Den 24en Februari dan, kwam de Tweede Kamer weder bijeen. Zij begon, zooals het paste, met een eerbiedige hulde te brengen aan de nagedachtenis van Dr. Schaepman. Vervolgens hoorde zij, zonder merkbare ontroering, de mededeeling van den Voorzitter aan, dat was ingekomen een voorstel van wet van den heer Drucker en acht andere leden, strekkende tot het in overweging nemen van veranderingen in het derde en het vierde hoofdstuk der Grondwet, vergezeld van een schriftelijke toelichting, waaraan de voorstellers voor het oogenblik meenden zich te mogen gedragen. Ten slotte vroegen en verkregen de heeren Mees en Troelstra verlof om tot de regeering enkele vragen te richten, de eerste naar aanleiding van de spoorwegstaking, de tweede aangaande de buitengewone oproeping van miliciens en omtrent de vraag of de regeering in verband met de jongste werkstakingen wetgevende maatregelen dacht te nemen en zoo ja, welke.
Hiermede liep de eerste zittingsdag, door velen in den lande niet zonder beving des harten tegemoet gezien, uiterst kalm tən einde.
Den volgenden dag ging, alsof er niets bijzonders gebeurd ware of gebeuren zou, de Kamer aan haar gewonen arbeid. Was niet de goedkeuring aan de orde van een tractaat met België over het kanaal Gent - ter Neuzen? Ik geloof het wel en ook geloof ik, dat daarover door verschillende sprekers met groote degelijkheid en scherpzinnigheid gesproken werd. Maar ik geloof niet, dat de aandacht van de Kamer bijster groot en ik weet zeker, dat de aandacht van de natie bijster gering was. Van de achttien bladzijden, die het verslag dezer tweede zitting beslaat, zullen de meeste bijblad-lezers de zeventien eerste wel met eenig ongeduld hebben omgeslagen, om op de achttiende al hun opmerkzaamheid te concentreeren.
| |
| |
De heer Goeman Borgesius vond dat de Kamer, door het voeren en aanhooren van een langademig debat over Gent - ter Neuzen, voldoende blijk van zelfbeheersching gegeven had en dat nu gesproken mocht worden over hetgeen een ieder, in en buiten de Kamer, het naast aan het hart lag. Hem en al zijn vrienden ter linkerzijde kwam het van het hoogste belang voor, dat de aangevraagde interpellatiën zoo spoedig mogelijk aan de orde zouden komen. Want zou, naar hij meende, de regeering het op hoogen prijs stellen, te ervaren dat ook buiten haar geestverwanten menig lid der Kamer haar zou willen steunen bij het nemen van maatregelen tot handhaving van het gezag en ter bescherming van de vrijheid van arbeid, zij moest tevens in de gelegenheid worden gesteld om ‘door een pertinente verklaring een einde te maken aan de spanning, die meer en meer in den lande ontstaat door het bijna ongeloofelijke, maar toch telkens opduikende bericht, dat de regeering reeds eerstdaags in deze Kamer zal komen met een gelegenheidsontwerp, waarbij eenzijdig en zonder meer straf wordt bedreigd tegen staking van spoorwegpersoneel.’
Toen was het, dat Dr. Kuyper oprees en de indiening aankondigde van de drie wetsontwerpen, waarvan het door hem in de laatste plaats aangeduide voorstel tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, wel verre van de spanning in den lande te beëindigen, die in bedenkelijke mate heeft doen toenemen. Geen wonder, want het ‘bijna ongeloofelijke’ bleek bijna geheel waar. Over de vraag of de voorgestelde strafrechtsnovelle een gelegenheidsontwerp is kan getwist worden, maar hierover niet, dat zij onder den drang van buitengewone omstandigheden, instede van na zuiver-wetenschappelijke overweging en na ernstige toetsing aan het rechtsbewustzijn van ons volk werd geconcipieerd. Van daar dat het voorstel bepalingen bleek te bevatten, die vóór 31 Januari j.l. niet licht in het hoofd van een nederlandsch staatsman zouden zijn opgekomen en die in menig opzicht veel verder gaan dan zelfs in de bedoeling der regeering kan hebben gelegen.
Uit de mededeelingen van Dr. Kuyper in de zitting van 25 Februari was de strekking van het strafwetsontwerp nog niet volledig af te leiden. De bijvoeging dat, behalve de instelling van een spoorbrigade, ook nog het houden van een onderzoek naar den
| |
| |
economischen en rechtstoestand van het spoorwegpersoneel in overweging werd gegeven was wel geschikt om ook de tegenstanders der regeering tot zachtheid te stemmen. Maar er stond tegenover dat in de met meesterschap gestelde regeeringsverklaring toch meer nadruk gelegd werd op de noodzakelijkheid tot onverzwakte handhaving van het gezag, dan op den onafwijsbaren plicht der overheid om dat gezag te doen steunen op een zoo rechtvaardig mogelijke inrichting der maatschappij, waardoor het vermoeden moest rijzen dat de regeering, meer dan met den nederlandschen geest strookt, het beginsel van éerst gehoorzamen en dán klagen ook buiten het militaire ingang wenschte te doen vinden.
Het is dan ook begrijpelijk dat, terwijl den 25en niemand naar aanleiding van de regeeringsverklaring het woord gevoerd had, den volgenden dag de zaak aanstonds ter sprake kwam. De namiddagzitting van den 26en heeft echter geen stof geleverd voor eenige fraaie bladzijden der Handelingen. Het tot dusverre zoo kalm gebleven parlement was in de laatst verloopen 24 uur blijkbaar gekomen onder den invloed der spanning, waarvan de heer Borgesius gewaagd had. Men was zenuwachtig, gejaagd, prikkelbaar en zocht naar middelen, eenerzijds om aan het overkropt gemoed uiting te geven, anderzijds om door verdaging van debat te voorkomen dat die uiting de perken der vaderlandsche gematigdheid wellicht zou te buiten gaan. Links werd aangedrongen op een dadelijke behandeling van de aangevraagde interpellatiën; rechts meende men, dat aan die interpellatiën het afdeelingsonderzoek van de ingediende wetsontwerpen moest voorafgaan. Het eind was dat, met behulp van een zuivere partijstemming, de regeeringsmannen der oppositie den mond snoerden.
Hoe weinig sympathiek de in dit geval door de rechterzijde aangenomen houding ook was, ik geloof dat de uitkomst haar geen ongelijk gegeven heeft. Het afdeelingsonderzoek, van welks resultaat ik reeds gewaagde, heeft blijkbaar op de kamerleden gewerkt als een verfrisschend bad en toen den 10en Maart de reeds veertien dagen te voren aangevraagde interpellatiën aan de orde kwamen, viel er van zenuwachtigheid of buitengewone prikkelbaarheid weinig of niets meer te bespeuren.
Van een man als Dr. Mees had trouwens zeker niemand iets anders verwacht dan de kalmte van het ernstige vertoog, dat deze
| |
| |
rotterdamsche veteraan tot de regeering richtte. Toch ontbraken aan het in klassieken toon gehouden stuk enkele voor de regeering min aangename noten niet. Verklaarde zij door de gebeurtenissen in het einde van Januari overvallen te zijn, Dr. Mees was bereid haar op haar woord te gelooven, maar de vraag of die gebeurtenissen niet hadden kunnen en moeten zijn voorzien werd daardoor allerminst overbodig. En dat op die vraag een ontkennend antwoord zou kunnen worden gegeven, daarvan bleek Dr. Mees, in verband met tal van door hem opgenoemde feiten, voorshands niet overtuigd.
Anders dan de eerste interpellant, stipt gebleven binnen de door hem zelven getrokken grenzen, betrad Mr. Troelstra, wiens oorspronkelijke vragen na de regeeringsverklaring en de indiening der ontwerpen geen antwoord meer behoefden, al spoedig het eigenlijk verboden terrein der algemeene beschouwing over de regeeringsvoorstellen. Gelukkig was de Voorzitter verstandig en grootmoedig genoeg om den redenaar niet in zijn vaart te stuiten, want die vaart voerde hem omhoog, bracht hem naar sferen, ver verheven boven den beganen grond waar de alledaagsche partijstrijd wordt gevoerd, en deed hem, aangekomen op den bergtop, van waar het gansche terrein te overzien was, verlangend zoeken naar hetgeen de verdeelde gemoederen zou kunnen vereenigen. In die verzoenende hooglandstemming riep Mr. Troelstra zijn medeleden van alle partijen toe: ‘laat ons met elkander middelen beramen opdat de strijd overbodig worde’ en richtte hij tot Dr. Kuyper zijn beteekenisvolle vraag: ‘Zijt gij bereid, de ingediende wetsontwerpen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in nadere overweging te nemen en eerst een definitief besluit daaromtrent te nemen, wanneer het rapport van de eventueel te benoemen commissie van enquête is verschenen?’
Mr. Troelstra, minder ver gaande dan de Amsterdamsche manifestanten en hun volgers, die af- en te-niet-doening der ontwerpen verlangden; Mr. Troelstra, het middel vindend, dat straks ook door de Liberale Unie als ‘het beste in het gebruik’ zou worden aangeprezen! Is er beter bewijs mogelijk voor den heilzamen invloed van hooge berglucht?
Jammer genoeg, behoorde Dr. Kuyper ditmaal tot de ongeloovigen. Hij was tegenover Mr. Troelstra even weinig toeschietelijk als indertijd op de in sneeuwblankheid schitterende Monte Rosa
| |
| |
een liberaal hoogleeraar tegenover den militanten Calvinist geweest was. De oprechtheid van den door zijn tegenstander gesproken verzoeningswoorden wantrouwend, noemde hij ze een Sirenenzang! Juist was die qualificatie zeker niet, want de uitweg door Mr. Troelstra gewezen leidde niet naar een hinderlaag, waar de regeering van haar prestige zou kunnen worden beroofd, was integendeel zóo gekozen, dat, mocht der regeering later haar voorbarigheid duidelijk worden, zij aan haar prestige en positie de minst mogelijke schade zou lijden. Maar zou het, dit daargelaten, niet van grooter tact en van een humaner geest getuigd hebben, indien althans met voldoening acte genomen was van den verzoenenden toon, door den interpellant aangeslagen, en de hoop ware uitgesproken, dat die toon voortaan ook buiten de Kamer klinken mocht? Of verbood mogelijk ‘de politiek’ dat de regeering tegenover den haar tegemoetkomenden sociaal-democraat ook maar eenige toenadering vertoonde? De veronderstelling is nauwlijks geoorloofd, want dan zou van regeeringswege juist datgene misdaan zijn wat de ministerieele pers de liberalen zoo heftig verweet, dan zou zij het groote belang eener verzoening ondergeschikt hebben gemaakt aan haar partijbelang.
Er blijft dus niets anders over dan aan te nemen en te betreuren, dat Dr. Kuyper den 10en Maart niet in de stemming was om aan Mr. Troelstra recht te doen wedervaren. Over het algemeen was hij dien dag niet ‘in de stemming’ en werkelijk minder op dreef dan gewoonlijk. Er was in zijn beantwoording van de tot de regeering gerichte vragen een zekere gemelijkheid, die ook Dr. Mees niet onopgemerkt kon laten en, in de wijze waarop hij de waarheid deed schuilgaan achter het ondoordringbare schild van het staatsbelang, iets on-nederlandsch terughoudends. Bevredigd bleek dan ook noch Dr. Mees, noch Mr. Troelstra. De eerste, nu ook de grens van den verboden kring overschrijdend, gaf met grooten nadruk te verstaan dat, al mochten ook velen ter linkerzijde geneigd zijn om tegen de voorgestelde wetsontwerpen geen politieke oppositie te voeren, zulks niet beteekende dat men aan die zijde bereid zou worden gevonden, het strafrechtsontwerp ongewijzigd te aanvaarden en dat dus, indien de regeering over dat ontwerp iets anders dan een partijstemming verlangde, zij harerzijds voor gemeen overleg met de Kamer ontvankelijk zou moeten
| |
| |
zijn. En de heer Troelstra? Deze trachtte, nu het hem niet gelukt was, Dr. Kuyper tot eenige verzoenende toezegging uit te lokken, de geestverwanten van den minister tot spreken te bewegen. Maar tevergeefs: noch een Talma, noch een Heemskerk, noch een De Visser kwamen uit hun tenten. Men was het blijkbaar eens geworden, de sociaal-democraten maar te laten praten. Een misschien verdedigbare tactiek indien het praten in razen ontaardt, doch die het tegendeel van kracht verried nu, de omstandigheden in aanmerking genomen, met bezadigdheid gesproken werd. Er werd intusschen dit mede bereikt, dat Mr. Troelstra, zijn longen uitzettend om beter verstaan te worden, den getemperden toon van zijn eersten termijn door een steeds hooger stijgenden en luider klinkenden verving en daarbij een en ander hooren liet, dat den Premier vat op hem scheen te kunnen geven. Hoe nu? - luidde het aan het eind van het debat den sociaal-democratischen leider toegevoegd verwijt - hoe nu? gij meent dat de regeering alles doen moet om een algemeene werkstaking te voorkomen en zelf dreigt gij met een algemeene werkstaking ter verovering van het algemeen kiesrecht? Gij deinst dus niet terug voor het aanprijzen van een middel, waarvan gij zelf erkend hebt, dat de gevolgen ontzettend zouden zijn voor land en volk? - Als oratorische wending en debaters-handigheid niet onverdienstelijk, was het verwijt nochtans kwalijk gefundeerd. Want de gedachtengang van Mr. Troelstra was geen andere geweest dan deze: de algemeene werkstaking is een groot kwaad en men moet alles doen om dit te verhoeden. Men voere dus geen schadelijke strafwetten in en onthoude niet langer een deel van het volk de bevoegdheid om door middel van het kiesrecht deel te nemen aan het staatsbestuur, want het plegen van het eene als van het andere onrecht zou aanleiding kunnen geven tot het kwaad, dat wij allen - ik evengoed als gij - ten zeerste duchten.
In dien geest had Dr. Kuyper zijn tegenstander kunnen verstaan, als hij gewild had. Maar hij wilde niet. Voor hem was de gevoerde strijd niet een strijd om het recht, maar om het gezag; een strijd, waardoor beslist zou moeten worden, wie de baas is in Nederland: de Overheid of het Comité van Verweer. Het probleem aldus gesteld zijnde lag de solutie voor de hand: ‘Een ieder in ons land, die de hoogheid van het gezag wil eerbiedigen, moet
| |
| |
krachtens dien wil aan de zijde der regeering staan.’ Maar daar het verkeerd gesteld werd, kon de oplossing niemand, die niet van te voren reeds overtuigd was, bevredigen.
Onbevredigend - dit is de indruk die de handeling, door de regeering tegenover de oppositie aangenomen, achterliet, vooral omdat met wat tact en goeden wil tot een geheel andere uitkomst had kunnen zijn geraakt. Doch in deze gedachte ligt tevens een element van troost opgesloten. Juist omdat in den loop der gevoerde debatten de oppositie zooveel goeds gezegd heeft, mag verwacht worden dat bij nadere overweging dit goede zijn uitwerking niet geheel missen zal. Komt daarbij het Voorloopig Verslag dan zijn verzoenenden invloed voegen.... wie weet of de Memorie van Antwoord niet een verrassing brengt, zooals de eerste redevoering van Mr. Troelstra bracht.
‘Een krijgsman wint genoeg, al wint hij niet dan tijd!’ Wie twijfelen mocht of ook in den politieken strijd de tijd somwijlen rozen baart, ga de geschiedenis na van het ontwerp tot wijziging van de indische comptabiliteitswet. Ware dit voorstel, in April 1900 door den toenmaligen Minister van Koloniën, den heer Cremer, bij de Kamer ingediend, in den loop van het jaar of in den aanvang van het volgende afgedaan, tien tegen éen dat de voorsteller zijn zin gekregen had; dat met meerderheid van stemmen het schrappen van een paar sedert 1878 niet meer toegepaste wetsartikelen zou zijn erkend als het uiterste, waartoe Nederlands gerechtigheid tegenover het verarmde Indië gaan kon. Maar het ontwerp, sinds November 1900 in staat van wijzen, bleef liggen en werd eerst door den heer van Asch van Wijck van den heer Cremer overgenomen, later door den heer Idenburg als deel der nalatenschap van zijn betreurden voorganger aanvaard. Bij de beraadslaging over de jongste indische begrooting werd, bij monde van den Voorzitter, toegezegd, dat het terstond na afloop van het Kerstreces ter tafel komen zou en niemand betwijfelt of, hadden de Januari-gebeurtenissen zich niet voorgedaan, die belofte zou dan ook naar de letter vervuld zijn. Thans kon niet meer verlangd worden dan een vervulling naar den geest en daaraan werd voldaan: onmiddellijk na het debat over de interpellatiën kwam het comptabiliteits-ontwerp aan de orde.
| |
| |
Inmiddels waren, sedert de indiening, bijna drie jaren verstreken en in dien tijd was, ook onder den invloed van de steeds luider klinkende berichten omtrent in Indië geleden nooden, de stemming om althans iets voor de berooide kolonie te doen, heel wat williger geworden. Teekenend was in dit opzicht de Nota, die de heer Idenburg op 21 Februari j.l. der Tweede Kamer aanbood. Men zou haar een gewijzigde Memorie van Toelichting en van Antwoord kunnen noemen. Had de heer Cremer te kennen gegeven, dat Indië reeds dankbaar zijn mocht, indien Nederland, als contra-beleefdheid voor de indische millioenen waarmede het zich verrijkte, bij voortduring bereid werd gevonden, aan Indië tegen niet al te bezwarende voorwaarden, zekere bankiersdiensten te bewijzen, - thans werd de reeds in November uitgesproken erkenning herhaald, dat Nederlands zedelijke roeping tegenover Indië de verplichting voorschreef om de door moederlandsche schuld noodlijdend geworden kolonie naar vermogen van eigen kracht te hulp te komen. Van die erkenning uitgaande, maar overigens in den langs formeel-wettigen weg verkregen toestand berustend en dus ook ongeneigd tot de aanvaarding van eenigen restitutieplicht, stelde de Minister namens de regeering de verstrekking aan Indië in het vooruitzicht van een over vijf jaren te verdeelen renteloos voorschot van 30 millioen gulden, uit welk voorschot dan behoeften zouden kunnen worden bestreden, tot welker vervulling de gewone middelen niet toereiken en die, naar een gezonde economie, ook niet uit de opbrengst van rentedragende leeningen kunnen worden bekostigd.
Het is duidelijk dat de uitvoering van dit renteloos-voorschotplan nimmer tot een principieele oplosssing van het vraagstuk der indische financiën leiden kan. Sterker nog: de strekking van het plan is geen andere dan om de noodzakelijkheid dier oplossing vijf jaren op te schorten en inmiddels het ergste te voorkomen. Niet ‘après nous le déluge’, maar dan toch: ‘laat ons zorgen, dat wij althans de vloedgolf keeren’, moet de gedachte geweest zijn, die dit ‘bemiddelingsvoorstel’ deed ontkiemen.
De toezegging van den Minister kon dan ook hen, die bij dezə gelegenheid tot een definitieve regeling van de financieele verhouding tusschen Nederland en Indië wilden komen niet bevredigen. Het tweedaagsch debat over het wijzigingsontwerp gevoerd, heeft
| |
| |
niet in hoofdzaak geloopen over de vraag of Nederland in de toekomst nog bijdragen of batige sloten van Indië zou mogen eischen - want allen bleken het eens te zijn, dat dáárvan nooit meer sprake zou mogen zijn - maar nagenoeg uitsluitend hierover, of Nederland niet veel verder behoorde te gaan dan de regeering wilde en of, nu aan het batig slot een platonische begrafenis werd bezorgd, het oogenblik ook niet gekomen was, de nalatenschap der exploitatiepolitek tot scheiding en deeling te brengen.
De eenige die het noodig achtte, aan het wetsontwerp zelf breedvoerige beschouwingen te wijden was de oorspronkelijke voorsteller de heer Cremer. Wie zal den auteur misduiden, dat hij voor zijn geestesproduct opkomt? Maar er zijn zekere grenzen en die overschreed de oud-Minister toch wel, toen hij, ter bestrijding van de nu nòg niet tevredenen en ten betooge dat aan het verledene niet moest worden geraakt, met de bewering voor den dag kwam, dat de nederlandsche staat het indische geld niet kan teruggeven omdat het verbruikt is. Blijkbaar had hij op dat oogenblik èn de staatsspoorwegen vergeten, waarin niet minder dan 153 millioen indisch geld werd belegd èn de nederlandsche staatsschuld, door amortisatie ten laste van de indische kas met 236 millioen verminderd, èn den rotterdamschen waterweg èn de stelling Amsterdam èn nog tal van andere posten op de nederlandsche staatsbalans, geheel of ten deele met indisch geld betaald, doch voortdurend en ten volle strekkend tot profijt niet van de kolonie, maar van het moederland. ‘You cannot eat your pudding and have it’ bracht de heer Cremer in herinnering en tegen die bewering is niet veel in te brengen. Maar evenmin tegen déze, dat van een podding die nog niet verorberd is, althans een stuk gegeven kan worden aan dengeen, met wiens meel en eieren, met wiens rozijnen, boter en suiker het gerecht bereid werd.
De hoegrootheid van Indië's stuk podding of, om die culinaire beeldspraak nu maar te laten varen, den omvang van Indië's aandeel in de vroeger behaalde winst voor eens en voor altijd vast te stellen, dát was de strekking van de gewijzigde motie-Van Kol. Gewijzigd in zooverre als, terwijl oorspronkelijk de wensch was uitgesproken, de ten laste van Indië gebrachte leeningen voor rekening van Nederland over te nemen, in afwachting van een definitieve regeling van de financieele verhouding tusschen Neder- | |
| |
land en Indië, thans die overneming werd aanbevolen, ten einde defininitieve afrekening tusschen de beide deelen van het rijk te verkrijgen. Met dit schrappen van den ‘rentepost’ zou Nederland dus geacht worden, zijn schuld aan Indië te hebben gekweten; na die operatie zou het verledene kunnen blijven rusten, mits voor de toekomst slechts werd vastgehouden aan het beginsel, ten grondslag liggend aan het wetsontwerp: dat Indië's inkomsten uitsluitend zouden strekken ten bate van Indië.
De wijziging, door den voorsteller in zijn motie gebracht, sloot dus een belangrijke vermindering in van den oorspronkelijke eisch tot volledige afrekening over de jaren 1867 en volgende. Zij bood echter het practische voordeel aan, te kunnen voeren tot beëindiging van een strijd, welks voortzetting wellicht niet bevorderlijk was aan de goede verstandhouding tusschen kolonie en moederland. Maar noch de belangrijke geldelijke concessie, noch het vooruitzicht op een eervollen vrede kon de meerderheid der Kamer verlokken, zich voor dezen keer te scharen aan de zijde van den heer Van Kol. De motie verkreeg ten slotte niet meer dan veertien stemmen; buiten de aanwezige sociaal- en vrijzinnig-democraten, die zich als éen man voor verklaarden, gingen alleen de heeren Fock en Staalman met den voorsteller mede.
Opmerkelijk was het, dat de drie sprekers, die voor de motie pleitten, dit deden op onderling verschillende gronden. De voorsteller zocht zijn kracht ditmaal voornamelijk in het betoog, dat in vroeger jaren de nederlandsche en de indische geldmiddelen steeds als één werden beschouwd, en dat, alvorens krachtens de gewijzigde comptabiliteitswet het beginsel der scheiding definitief werd aanvaard, de door de leeningwetten van 1883 en 1898 ten nadeele van Indië gepleegde afwijking van het eenheidsstelsel moest worden goedgemaakt. De woordvoerder der vrijzinnig-democraten, Dr. Bos, ging daarentegen uit van de stelling, dat de scheiding tusschen de nederlandsche en indische geldmiddelen reeds lang een feit was en vooral sedert 1877 consequent in toepassing werd gebracht; hij wraakte het echter, dat, toen men Indië zijn eigen huishouding liet opzetten, verzuimd werd der kolonie, die het moederland aan een kostbare inrichting geholpen had, nu ook omgekeerd voor moederlandsche rekening een behoorlijk uitzet mede te geven; en hij meende dat voor het nadeel, uit dat ver- | |
| |
zuim voor Indië voortgesproten, het schrappen van den rentepost een passende vergoeding zou mogen heeten. Mr. Fock eindelijk motiveerde zijn stem voor de motie-Van Kol met een beroep op het formeel-wettige, tot welks eerbiediging de minister zich gehouden had verklaard en wees in het bijzonder op de in wetten van 1836, 1837 en 1838 nedergelegde beloften tot restitutie van uit de indische kas betaalde hoofdsommen en renten, welke beloften tot den huidigen dag onvervuld bleven.
De aangevoerde argumenten waren elk op zich zelfstellig krachtig genoeg, maar hun onderlinge verscheidenheid zal waarschijnlijk aan de stemming voor de motie niet ten goede zijn gekomen. Bij de minder ingewijden kon die verscheidenheid licht den indruk te weeg brengen, dat de voorstanders het in den grond der zaak toch eigenlijk niet al te zeer eens waren en dat het hier dus een geval gold, waarin onthouding de wijste partij was. En in deze opvatting zal menigeen versterkt zijn door de inderdaad kloeke verdediging van het regeeringsstandpunt door den heer Idenburg. Want al was de minister in zijn bestrijding van Mr. Focks wettelijke argumentatie ontegenzeggelijk zwak en al kon hij tegenover de heeren Van Kol en Bos het stelsellooze van zijn toekomstplan moeilijk bemantelen, dat aan dit plan, uit een opportuniteitsoogpunt beschouwd, goede zijden zijn op te merken, viel na de toelichting, die van de regeeringstafel gegeven werd, moeilijk te betwijfelen. Zeer duidelijk liet de heer Idenburg verstaan, dat de thans toegezegde hulp het uiterste was, waartoe de huidige regeering en de huidige regeeringspartijen gaan wilden en zijn uiteenzetting van de wijze, waarop hij die hulp dacht aan te wenden, wekte het vertrouwen, dat, zoolang een goede wil, een bekwaamheid en een liefde voor Indië als dezen minister kenmerken, de richting van onze koloniale politiek mogen aangeven, ook met de kruimkens van de tafel der nederlandsche Christenen, nog heel wat hongerige on-Christenen in Indië zullen kunnen worden gespijsd.
Maar later? Het is en blijft de groote fout van het plan-Idenburg, dat het slechts een tijdelijke hulp biedt en dat het Indië zelfs blootstelt aan het gevaar van in de toekomst tot restitutie van voorschotten aangesproken en deswege op nieuwe schatting gesteld te worden. Maar misschien is het geoorloofd optimist te zijn en met den minister en zijn drie loyale opposanten te gelooven in de
| |
| |
voortstuwende kracht van rechtvaardigheidsbegrippen. Les idées marchent - het werd toegegeven door den heer Idenburg, die de mogelijkheid dat de rentepost in de toekomst verdwijnen zou niet ontkende. Gaat men na, welke vorderingen het rechtsvaardigheidsbesef nopens Indië sedert de behandeling der leeningwet van 1898 gemaakt heeft, dan schijnt de verwachting niet al te stout, dat in den loop der volgende vijf jaren (gedurende welke Indië op de been wordt geholpen met rentelooze voorschotten) bij de meerderheid van ons volk de overtuiging zal wortelschieten, dat, voor Indië, ‘de rentepost’ het Carthago delenda is.
Van welke zijde de krachtigste aanvallen op het laatste bastion der exploitatiepolitiek zullen blijven komen is, na de gevoerde debatten, niet moeilijk te voorspellen. De democratie heeft zich aan het hoofd gesteld van de nieuwe koloniale beweging en voor die beweging heeft zij in het beginsel der motie-Van Kol een met vereende krachten na te streven doel gevonden. De geschiedenis der comptabiliteitswet-wijziging heeft bewezen, dat de strijd voor de democratie tevens is een strijd voor Indië's belang.
Een reden te meer om aan het eind van dit overzicht van zeven belangrijke parlementsdagen nog eenmaal de aandacht te vestigen op het wetsontwerp dat, bij de eerste samenkomst, der Kamer werd aangeboden, maar door alles wat daarna voorviel bijna uit het oog geraakte: het ontwerp van Mr. Drucker en zijn acht geestverwanten. Indien het stof, dat thans nog uit het worstelperk opstijgt en veler oogen tijdelijk verduistert, na eenigen tijd neerslaat en de atmosfeer klaart op, mogen dan de handen zich uitstrekken naar die enkele veelzeggende bladzijden, waarin aan het verlangen naar vertegenwoordigende instellingen op zuiver democratischen grondslag een vaste en schoone vorm gegeven is. Want dan zal menigeen, die de gebeurtenissen der laatste maanden heeft medegeleefd en overdacht, tot de erkentenis moeten komen dat wie voor Nederland en voor Indië beiden de kansen op een vreedzame ontwikkeling in de richting van volkswelvaart en sociale rechtvaardigheid versterken wil, wèl zal doen, een gewillig oor te leenen aan de ernstige stem, welke uit die bladzijden spreekt.
Zoo lag, op den bodem van Pandora's doos, de Hoop....
C.Th.v.D.
|
|