De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
Driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche letteren.Inleiding.Zoo de artikelen-reeks, waarin wij zullen pogen, voor zoover dat voor tijdgenooten mogelijk is, onze letteren te overzien, telkens aan het einde van snel-daarheengevloden drie-maanden een overzicht trachtende te verkrijgen onzer velerlei indrukken, - zoo dit ons ‘driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche letteren’ het vervolg is van den eerlijken, degelijken arbeid, door den heer van Nouhuys in zijn juist een jaar geleden aangevangen ‘Driemaandelijksch Letterkundig Overzicht’ neergelegd, - toch (immers: zooveel hoofden, zooveel zinnen!) zal ons werk, het spreekt vanzelve, een werk zijn, feitelijk van nieuws af aan begonnen. ‘Telkens’ - zoo schreef de heer van Nouhuys in een inleiding tot zijn eerste overzicht, Maart 1902 - ‘telkens zullen eenige nieuw verschenen proza- of dichtwerken of beide de stof leveren voor een beschouwing, die geen aanspraak kan maken op volledigheid, maar een aanvulling zal zijn van den critischen arbeid, op ditzelfde terrein door de redactie verricht.’ Ook onze beschouwingen zullen op volledigheid geen aanspraak mogen maken. Volledigheid! welk een nachtmerrie! niet alleen de onveranderlijke zelf-herhalingen van sommige schrijvers, maar de tallooze lettergewrochtjes en gedrochtjes, die u uit alle hoeken zouden tegengrijnzen met zoo vinnige onontkomelijkheid, dat ge, duizelig van al die blikken, geen voet meer zoudt durven verzetten, en ten lange laatste niets meer zien.... dan één verwarring! Maar toch - dank zij de niet genoeg door ons te waardeeren | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
inschikkelijkheid der redactie - toch zal onze onvolledigheid van anderen aard mogen zijn. Dadelijk, toen de redactie ons de door des heeren van Nouhuys' heengaan braakliggende taak te vervullen aanbood, leek ons deze een zeer begeerlijke toe! Een uiterst moeilijke óók, maar daarom begeerlijker te meer! Een den tijd vergezellend overzicht onzer letteren te geven, het is - wij zijn er ons zoo diep van bewust - een daad, die maar zoo weinig beslist zou mogen zijn, was het niet soms noodzakelijk, - een gang door een zoo veel-padig woud, dat op de paden zelve te letten bijna niet mogelijk is, en, slechts de nooit bedriegende zon betrachtend, wij schroomvol niet dan tastend verder schrijden onder en door 't wemelend groen, schaars maar wegschuivende van voor vage verschieten...; gang van voorzichtigheid, totdat, op een zeer dicht begroeide plek, een zich-er-doorheenslaan onvermijdelijk wordt. Maar dan is diè beslistheid juist van het onzekerheids-bewustzijn het bewijs. Zoo kan zich voor te nemen, een geregeld overzicht onzer letteren te schrijven, voor wie niet gansch verblind van eigenwaan is, nooit waarlijk de felle overmoedigheid zijn, die ze soms schijnen moge, omdat de feilbaarheid van onzen tijdgenootelijken blik, tegelijkertijd dat wij het voornemen opvatten, ons al te duidelijk wordt. Het is dan een tocht vol onzekerheid, maar een heerlijke tocht, heerlijk als al wat, onbepaald en dus overal wachtend op het verrassende, aantrekt; te heerlijker, als nergens eenige beperking - afrastering in ons bosch - ons tegenhoudt, als we in al het onzekere de zekerheid hebben, te mogen en te kunnen vinden, wat er te zoeken valt. Is ‘overzicht’ dan al een heel betrekkelijk, eigenlijk een heel ijdel woord, dat wij grif belijden, niet zoo nauw te meenen, - dichter althans zal ons pogen zijn benaming naderen door het wegnemen van die andere, vrijwillige, volledigheids-inperking. Ons overzicht zal niet onvolledig worden, doordat het ‘een aanvulling zal zijn van den critischen arbeid op ditzelfde terrein door de redactie verricht.’ Een bosch zonder verboden-toegang-bordjes, ligt de volle Nederlandsche literaire kunst voor ons open. Wij kunnen gaan waar de zon maar verrukkendst de lanen kleurt! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||
Wat nood ook, zoo de Gids-lezer eens voor een keer tweemaal hetzelfde boek besproken zou vinden! Hij leest die besprekingen immers niet, om te weten te komen, wat het boek bevat - dan leze hij 't zelf! - maar om dat boek te her-aanschouwen door andere oogen, in andere vormen en ander licht, en om aldus geestelijk een vreugd te smaken, die lichamelijk niet te bereiken is, vreemde afzonderlijkheden als wij menschen zijn. Waar nu geen twee beschouwers van hetzelfde dezelfde gewaarwordingen hebben, ziet de lezer door hun beider beschouwingen van hetzelfde boek héén, toch immers weer nieuwe, en, wijl het niettemin het oude was, des te verrassender verschijningen! Vinde dus vrij de lezer in onze overzichten weer, wat een der redactie-leden al reeds behandeld had. Heeft hij 't eerst aanschouwd in diens visie, één geheel van eigenen vorm en glans en klank; ons op onze tochten vergezellende, zie hij 't terug, nù af-kleurend tegen andere tinten, nu in samen-klank met andere geluiden, 't zij rein-accoordend, overstemmend of overstemd. Hoe onvolledig dan uit een bibliographisch oogpunt deze artikelen worden mogen, volledig zullen ze geven wat onze blik omspannen en doordringen kan in zijn beperkte straal-wijdte en kracht, ze zullen in waarheid zijn: òns driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche letteren. Niet een recensie-reeks, maar een literatuur-geschiedenis van de tijden-zelf, die ze beschrijft, een literatuur-geschiedenis, die de letteren vergezelt... met een cameraatje. Breede tafereelen schilderen kan zij niet; maar toch wel telkens verzamelen een zoo volledig mogelijk stel zoo getrouw mogelijke opnamen, die den tijdgenoot zich een denkbeeld kunnen doen vormen van d'eigen tijd, en den nakomeling, zoo hij ze wel zal willen bezien,.... misschien evenveel zullen laten lachen als leeren! Want geen eerwaardige met kunst gecomponeerde portret-stukken worden hem ter beschouwing geboden, neen, in dien tijd-spiegel van camera krijgt hij de figuren te zien met loopende beenen en zwaaiende armen, misschien met een naar voren geheven voetzool tweemaal zoo groot als de andere laars, die achterwaarts nog de straat drukt, of met een gezicht, dat, te plotseling zich omwendende, dwars uitgerekt werd. Een literatuur-geschiedenis, die niet alleen wat één seconde | ||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||
geleden is door het ‘klik’ van zijn verraderlijk kastje al in zich opneemt, die dus onder 't geschreven worden zelfs zijn eerstvolgend hoofdstuk niet te vermoeden vermag, een literatuur-geschiedenis, aan welke bijgevolg geenerlei compositie kàn ten grondslag liggen, een literatuur-geschiedenis, die verbaasd, als een kind, dit alom bewegende leven aanstaart, ja, een literatuur-geschiedenis, die zelfs geen gelegenheid heeft te hm-hm'en bij den aanvang! immers, zoo maar klakkeloos April 1903 stort zij zich onze letteren binnen, een basis is er niet te vinden, zij staat middenin een lang begonnen stroomgang, voor omkijken is geen tijd, zij mag zien den nimmer-rustenden loop bij te houden, en dus: de linkerkant van ons eerste prentje begint met een halven toren en een elleboog, waarvan de eigenaar verborgen blijft... Zal inderdaad een tafereel, zoozeer als het leven dwaas, allereerst zich schuiven voor onze overzicht-lens? Slaat werkelijk met klankvlaag als een deur open midden in een symphonie? Gelukkig, zóó dwars komen wij niet in den maalstroom te staan. Van een vast rustpunt, wel-beraden, mogen wij afsteken.
* * *
Onze letteren, sinds den ondergang van den eersten Nieuwen Gids niet langer krachtig bijeengehouden door een oppermachtig parool, boden gedurende de laatste jaren den aanblik van een onder velerlei leuzen verdeeld leger. De oude machthebbers trachtten nog zooveel mogelijk een schare van onbeperkt gehoorzamenden om zich te houden. Kloos, dien het, na den val zijner ‘Adoratie’, niet is gelukt, van d' oude glorie in nieuwere gedichten meer terug te winnen dan de zoo zeeë-diep bewegende sonnetten-rhythmiek (want hoe goed en mooi van gevoel zijn Liefde-verzen soms ook zijn mogen, de vroegere siddering van Goddelijk hoog-leven is er niet in) - Kloos, in de nieuwe serie van zijn tijdschrift, vereenigde rond zich - 't lijkt haast een scheikundig-preciese affiniteit - juist diè dichters, die in een zoo goed mogelijk afgewerkten doch dikwijls vrij dorren vorm weinig of geen ècht sentiment wisten op te vangen: Edward | ||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||
B. Koster, J. Reddingius, Jeannette Nijhuys, J.B. Schepers, J.H. de Veer e.a. Boeken alléén, nu en dan, mocht uit de omstrikking van zijn verwarde woord-slierten wel doen los-zingen een oogenblik het zoete geluid zijner dichter-ziel. En, meerwaardig over 't algemeen, omgaf wat proza (heel goed b.v. dat van de Meester en Herman Robbers) den al te overvloedigen gedichten-voorraad. ‘De Gids’ onderwijl, het oude tijdschrift, waarin elk kunstenaar zich steeds zoo veilig mocht voelen, ver van den heilloozen strijd der vele côterie-veeten, - ‘De Gids’ vervolgde rustig de uitgave der geschriften van menig goed of verdienstelijk auteur, en daarnaast verrees van de door Kloos uitgedreven jongeren het Tweemaandelijksch Tijdschrift, later de XXe eeuw, bestuurd door den dichter en den prozaschrijver, die onder hen allen zich het krachtigst bleven verheffen: van Deyssel, zich verfijnend en zuiverend in ál subtieler gestyleerd proza, Verwey, de volle diepte van zijn mannelijk dichterschap zwaarder en zwaarder uitstortend in verzen, niet steeds tot klaarste helderheid gebracht, maar altijd zíngend van nieuwe en rijpere tonen. Toch liet in laatstgenoemd tijdschrift een te groote toegeef'lijkheid aan vriend en vriendjesmaat vaak minderwaardig werk vlak-naast en midden-tusschen het allerbeste de plaats vinden, die den niet zelf oordeel-kundigen lezer verwarren moest. En toen, in een tijd, dat weinig nieuw leven voor de allerjongsten de bruuske meening scheen te rechtvaardigen, als zouden onze letteren, op Nederlandsche wijs nu al moe van de glorie, zoo langzaampjes aan weer ingedut zijn, - kwam ‘De Arbeid’ tot stand. Wat voor die jongsten wel het verontrustendste verval-symptoom werd, dat was, buiten de stilte van velen, allereerst de algemeene bewondering, die vond het toen zoo onzinnig-slecht voortgaan van één, Kloos in zijn Adoratie. Kort maar bleek deze reactie van noode; spoedig daarop werd aan alle zijden verlevendiging waargenomen. Kan de hoon dier jongsten daar niet zoo goed toe hebben meegewerkt, als thans van Eeden's aanval oorzaak is, dat van Deyssel, met kinderlijken ijver, in de laatste afleveringen der XXe Eeuw onophoudelijk zijn naam roept bij telkens een ‘stuk’, een sonnet, en een ‘aanteekening’? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||
Maar een deel van die jongsten zag niet of wilde niet zien, hoe weldra hun opwekkings-taak uit had; ze gingen voort met hun tijdschrift, dat echter meer en meer een doodgewone periodiek werd, voorzien van dikwijls zeer slecht werk, en nu, verbonden met een blaadje voor gymnasia en meisjes-scholen, als ‘Nieuwe Arbeid’ slechts den arbeid van wat zeer jonge letter-bëoefenaartjes onder het protectoraat van eenige iets-ouderen de wereld instuurt. Ongeveer gelijktijdig met ‘De Arbeid’, of wat vroeger, deed zich de andere en doorslaand-principieelere rëactie tegen de kunst van '80 op: het verschijnen van ‘de Jonge Gids’ en ‘de Nieuwe Tijd’. Aan de ‘burgerlijke’ tegenover gesteld, zocht men eene ‘gemeenschapskunst’. De ‘Jonge Gids’ meende die te vinden in een procédé, dat de kunst van het beschrijvend proza der Tachtigers toepaste òf op de weerzinwekkendste plekken van de ellende der armen, òf, ironisch, op de wreede weelde of de rotte instellingen der hoogere klassen, in beide gevallen met het doel, een bewust-worden gaande te maken, dat sneller een gelukkiger toekomst zou doen verlangen. De ‘Nieuwe Tijd’ dacht beter te doen, en deed, meenen wij, beter, met naast de wetenschappelijke bespreking van de wijze, waarop de volken de toekomst tegemoet dienen te gaan, te geven, schaars doch puurder, wat enkelen, in nieuwe gevoelens herboren, in dezen nieuwen staat aan schoonheid opscheen. En na Herman Gorter's ‘De School der Poëzie’ kwam Henriette Roland Holst's ‘De Nieuwe Geboort’. Terwijl aldus de Nederlandsche literatuur, op haar grillig-door-een-wendenden weg van maand tot maand, zich in verschillende en zeer verscheidene tijdschriften verdeelde, herhaalde zich dit proces in de voortdurend uitkomende boekwerken. De dichters verzamelden hun verzen, de prozaschrijvers gaven uit hun romans en hun kritieken-bundels. En aan deze boeken-vrachten, waarin, vriendelijk vermengd, Kloos-schoolsche verzen-bundels en goedbedoeld-pornografische romans om beurten zich ter lezing boden, had het publiek al even weinig houvast. Wie te hulp had moeten komen, de kritiek, was zelve al evenzeer verdeeld. Waar de een autoritairlijk naar veelal onnaspeurlijke motieven zegende of vloekte (van Deyssel), de ander alles gelijkelijk met het étiquet der onsterfelijkheid versierde (Kloos), | ||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||
bracht ook een derde, die van nauwkeurig het behandelde bestudeerd te hebben het meest blijk gaf, van Nouhuys, nooit volle en gelijkmatige klaarheid; want in al te groote vrees voor miskenning van zelfs het kleinste talent, deed hij vaak, in vergelijking, de grooteren verreweg te kort. - Wien moest de leek gelooven?
Zeer onlangs nu, bereikte deze verwarring, hopeloos als een regen-doorzwiepte, dorre-bladen-doordwerrelde herfst-storm-dag, in een plots uitschieten van twee vijandige vlagen, haar hoogste opwerveling van tegenstrijdigheden. Frederik van Eeden, de door een zoo omvangrijk deel van ons volk beminde dichter van ‘De kleine Johannes’, kwam, in zijne artikelen ‘Over Woordkunst’, geplaatst in de September- en November-aflevering der XXe Eeuw, verkondigen, dat onze letterkunde-van-nu maar heel weinig te beteekenen had; en van Deyssel, de kritikus voor velen van zoo groot gezag, gaf daarop, terwijl hij ‘en passant’ den ander verpletterde, als zijn meening te kennen, dat wij ons mochten verheugen in een ‘krachtige en voortreffelijke literatuur.’ Nu moet het den goeden menschen toch wel duizelen! Niet langer een enkel boek, allerlei boeken, van dezen romancier en van dièn dichter, zijn van twijfelachtige waarde, - neen, onze geheele literatuur is: op een schaarsche uitzondering na ‘larie en apekool’ zegt de een, ‘krachtig en voortreflijk’ vindt de ander. Deze meeningen-strijd, die de sinds eenige jaren al verder voortwoekerende verwildering in onze letteren, tot de ondoordringbare vervlochtenheid van een oerwoud verdichtte, zij het gaarne door ons aangegrepen, doch trouwens bijna onontwijkbaar zich aanbiedend punt-van-uitgang. Wij moeten wel met den hakbijl komen, om een opening te kappen voor.... ons overzicht. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||
I.
|
Frans Coenen Jr. Zondagsrust. (L.J. Veen.) |
J. Everts Jr. Samenleving. (W. Versluys.) |
Gerard v. Eckeren. De Stem die verklonk.... (C.L.G. Veldt.) |
Jeanne Reyneke v. Stuwe. De loop der Dingen. (L.J. Veen.) |
Marie Marx - Koning. Intermezzo. (C.A.J.v. Dishoeck.) |
Ed. Thorn Prikker. Kunstmenschen. (Cohen Zonen.) |
J.W. Broedelet. Clary Howald. (C.L.G. Veldt.) |
Maurits Wagenvoort. Een Overwinning. (H.J.W. Becht.) |
Top Naeff. In Mineur. (H.J.W. Becht.) |
M. Constant. Het Leven. (Elsevier.) |
Valborg Isaachsen - Dudok van Heel. Noorweegsche Brieven. (E.J. Brill.) |
Lode Baekelmans. De Waard uit ‘de Bloeiende Eglantier.’ (Tierie & Kruyt.) |
G.F. Haspels. Zee en Heide. (P.N. van Kampen & Zn.) |
Jac. v. Looy. Feesten. (S.L.v. Looy.) |
In dit eerste hoofdstuk willen wij de strijdvraag: ‘is onze literatuur er een over 't algemeen zeer middelmatige, of wel, een krachtige en voortreflijke?’ trachten te beantwoorden, voor zoover het proza betreft.
Dubbel moeilijk is deze vraag nu, in een tijd, dat onze letteren op zóó veelvuldige grondslagen her en der zich verheffen.
Immers, voor men uitmaken kan, of een literatuur al dan niet goed is, moet men eerst weten, wat men onder goede literatuur te verstaan heeft.
Vooraf ga dus deze vraag: wat willen wij krachtige, voortreflijke literatuur noemen?
Het antwoord ligt zeer ver... of, vlak bij de hand.
Literatuur... het is een zoo vaag begrip.
Wijl het ons echter voor het oogenblik te doen is, niet om een definitieve oplossingGa naar voetnoot1), doch slechts om een overeenkomst tusschen
den lezer en ons, verdiepen wij thans ons liever niet in dat gevaarlijke woord, en draaien, op gevaar af dat men ons sofisterij verwijten zal, ten antwoord de vraag heel eenvoudig om: ‘De krachtigste en voortreffelijkste literatuur is die, welke het krachtigst en het voortreffelijkst literatúúr is.’
En literatuur.... is het niet bóven een verstandelijk, een gevoelsbegrip? En heeft niet juist deze strijd tusschen van Eeden en van Deyssel ons weer op 't felst te voelen gegeven, dat literatuur is de bovenverstandelijke waarheid der ziel?
Vergelijk die beide opstellen van van Eeden met van Deyssel's stuk ‘Over Wankunst’, bezie dit laatste weder in het licht van het derde, als brochure verschenen, deel van ‘Over Woordkunst’, en het is duidelijk, dat, zoo wij de zaak beredeneeren, van Eeden in de meeste gevallen gelijk heeft, zich fatsoenlijk gedraagt, het draaien van den ander onweerlegbaar weet aan te toonen, in één woord: de mooie man is, de held, en de martelaar -; terwijl van Deyssel.... knoeit met zijn meeningen, op een aarts-valsche manier van Eeden in zijn eigen woorden vangt, om, gevangen, den weerlooze te hoonen, hem eerst uit liet spreken in het eigen tijdschrift, waarin hij hem daarna af zou maken, en achter die afmaking, als opperst-onbeschaamde aan-de-kaak-stelling, van van Eeden een bijdrage, twee verzen, opnemen, twee voorbeelden van dat zoo even veroordeelde werk, - en dus van alle unfaire zetten, die men in een dergelijk geval maar zou kùnnen bedenken, een bloemlezing gaf.
Doch lees nu, eerst van Eeden's stukken, daarna dat van van Deyssel, wat dieper dan tot op het bloote feit, en tot uw verwondering zult ge gewaar worden, dat het van Eeden is, die on-echt en dus valsch, van Deyssel, die echt was en dus eerlijk.
Nietwaar, wanneer van Eeden vertelt te willen strijden ‘heel alleen tegen heel Holland, heel alleen tegen heel Europa, heel alleen tegen het reusachtige Londen, tegen het machtige Amerika’, dan voelen wij in deze holle blaaskakerij het nietig verlangen als liggen op de tong: ‘menschen, wilt toch gelooven, dat ik, nederig-vroom sterveling, door God ben geroepen tot zijn profeet!’; het is de leege leugen van wie zelf niet gelooft wat hij zegt, en dat zegt om een reden, waartoe de leugen-zelf slechts staat als middel tot doel.
Maar kerft van Deyssel, met alleen de al-vergeten felle wil in zijn ziel, nu van Eeden te vernietigen, op het papier, dat de onbe-
wogen oogen scherp beturen, de kille woorden: ‘een reeks bij uitstek aanmatigende, leêge, en fel leelijke omvangrijke werken, met slechts op een enkele plek iets wel goeds, maar dat toch natuurlijk luttel bleef in vergelijking met het werk uwer tijdgenooten en meerderen’ - dan, achteraf, weet hij natuurlijk heel wel, dat van Eeden in staat is, uit brieven te bewijzen, hoezeer ook veel van dat latere werk door hem is gewaardeerd. Dat laat hem echter volmaakt onverschillig. Hij wil gezegd hebben precies hetgeen hij wíl nu, dat de Waarheid zij, de Waarheid van zijn Haat tegen iemand, die de Waarheid van zijn Liefde, onze kunst, dorst aan te randen; het is de innige leugen van wie zich strak opdrijft tot wat hij zeggen wil, en dat zeggen wil om de enkele reden van dat gezegde zelf.
En wij hervoelen 't zoo heftig: een verhevene, diepe, klare ziel moge hem, die kunstenaar is, tot een hooger kunstenaar maken, - wie kunstenaar is, blijft het, zoolang hij doet wat des kunstenaars is: zijn ziel-in-beweging, - zij die beweging eerder slecht dan mooi - eerlijk, zooals die is, uitbeelden in zijn kunst. Er buiten en boven latende, welke ver-strekkende nuances de hoedanigheden dier ziel zelve in de kunst ook kunnen aanbrengen, - kunst is waarlijk en onveranderlijk kunst, zoodra zij is: de verbeelding, feilloos-waar, van de naakte bewogene ziel.
En nu, voor literatuur de door ons gewaagde omschrijving invullende, herhalen wij onze vraag: ‘Hebben wij in ons land veel geschriften, die op krachtige en voortreffelijke wijze zijn: de verbeelding, feilloos-waar, van de naakte bewogene ziel?’
Zoo wij strengelijk dàt alleen kunst zouden willen noemen, wat de duizelende ruimten dezer formule tot in de diepte vervult, - wij zouden, ook buiten de literatuur van ons kleine land, en de eeuwen inschouwende, niet dan een zeer enkele maal onzen blik geheel bevredigd voelen. En van een ‘krachtige voortreflijke literatuur’ ware, over het gering millioenental van onzen stam, wel geen sprake.
Maar laten wij den wil nemen voor de daad. Laten wij prijzen, met grage vreugd, wat tot de nader- en nadertreding aan die vervulling de hechtste trappen breedelijk bouwt.
Zien wij die wichtige woorden aan....: wat is er het fundamenteelste in, wat het accidenteelste? wat ervan is, anders gezegd, door
vlijtigen arbeid vast te verkrijgen, wat enkel wondere gave? wat dan moet men overlaten aan het hooge verschijnsel, wat kan er, met durende streving, als een bloeibodem ter ontvangenis van dat verschijnsel worden aangelegd?
En het is aanstonds duidelijk: ‘waar’ zijn, geduriglijk en ten volle, kan en moet men zoeken; ‘bewogen’ is hij, de hoog-argelooze, die het minst de bewogenheid zocht.
Wat voordeel brengt ook aan de vorming eener literatuur een groot aantal ontroerden, ontroering-zoekenden, zwak-ontroerden, zich-meenend-ontroerden, doch die hunne on-klare aandoening denken te verbeelden, maar nog verwarren in machtelooze of onware uiting? De waarlijk groot-bewogene zal vreemd en wankel te staan komen in hunne aard.
Maar arbeidt een gansch geslacht aan de waarheid alleréérst, aan de verbeelding, zoo waar mogelijk, van wat het, meer dan of minder, werkelijk te voelen vermag, - dan schiet ééns het lichte wonder op uit zuiveren grond, zijn wortels glijen er zich gemakkelijk door, en de takken breiden zich, van klare lucht gevoed, rustiglijk uit.
Zoo wij nu, in het bewustzijn, dat het voldongen krachtige en voortreffelijke in onze letteren-van-thans niet of zeer schaars aanwezig is, een blanken bederf-loozen toestand als de hierboven omschrevene begeerlijk achten, dan (voorzoover althans ons huidig proza betreft) dan hebben wij te erkennen: ja, onze literatuur is, voor een (helaas kleiner) deel, wel krachtig en voortreffelijk, want wij bezitten inderdaad een aantal schrijvers, die op krachtige en voortreffelijke wijze literatuur in den hoogsten zin, sinds een twintig jaren hier en daar schuchter aan den dag tredend, verder voorbereiden.
Geven wij van Eeden al toe, dat onze letteren niet één schoonheid vertoonen, wij verzetten ons tegen de voorstelling, of zulks onzen letteren zou te verwijten zijn. Hoe wil nu toch een volk, dat zich als een stipje vertoont aan den aardbol, bij twintigen en dertigen de genieën of ook maar de groote talenten uit zijn midden voortbrengen! Daarom, wij verwerpen zijn smadelijke gevolgtrekking zoogoed als de van-Deysselsche, die inderdaad wil staande houden, wat ons een zeer natuurlijke onmogelijkheid lijkt.
De waarheid ligt, dunkt ons, in 't midden: onze letteren zijn
op den goeden weg, of, moeten we zeggen: ze waren op den goeden weg?
Een tijdlang zijn ze, is bovenal het proza wellicht zoo goed geweest, als mogelijk was.
Gedurende méér reeds dan tien jaar toch werkten rustig en breed vele kleinere talenten, elk naar eigen aard en vermogen, op den nederigen doch alléén levenskrachtigen grondslag der simpele waarheid voort. Een zeer omvangrijke school van Hollandsch-vernuchterd naturalisme, dat echter in die nuchterheid, die weinige hoog-willing, dat heel en al romantiek-looze, juist zijn werkelijkste waarde bezat, had zich gevormd, en bestaat, schoon minder universeel, nog steeds. En dermate invloedrijk werd die school, dat andere min-sterke talenten, van niet zoo slecht-en-rechte, maar sentimenteele, zoogenaamd ‘hoogere’ neiging, zich niettemin bedwongen voelden in al te ijle vlucht, zich mede min of meer aan de strenge materie gebonden achtten. Daaraan was het te danken, dat auteurs, in andere tijden door de wanverhouding tusschen hun wil en hun macht tot valschheid van voorgeving of overschreeuwing eener te zwakke stem veroordeeld, thans hunne verlangens althans zóó beteugelden, dat hun werk niet recht-af verderfelijk behoefde te heeten, in sommige gevallen zich zelfs - en met genoegen - lezen liet.
Intusschen, met de gaandeweg mindere nadrukkelijkheid van het woord der ouderen, en de te gelijkertijd geboren begeerte naar een nieuwere levensleeren begeleidende kunst, zag sinds deze realismeschool zich gedeeltelijk verbrokkelen. Wat haar diepste kracht van eenvoud was geweest, vergaten sommigen, en, de tendenz binnengeslopen, zwol wederom allerlei werk, dat goed had kunnen zijn, vol onzuiverheden.
Maar nu zat weer het zoo schoon ontzeilde allemans-idealisme in de lucht, de voor de kunst noodlottige geestesgesteldheid der middelmatigen, die eerder ‘De kleine Johannes’ dan ‘De Kleine Republiek’ doet volgenGa naar voetnoot1); en allerlei ideeën-volle sprookjes en ‘symboliek’ begonnen, in gestage overstrooming, het fundament van realisme te ondermijnen.
Het is dus niet zonder het gevaar ervan te beseffen, dat wij ook thans nog, ondanks dat alles, het tegen hen, die wel wat al te strak het alleen onwankelbare hechte woord erkennen, 't opnemen voor schrijvers als bv. Haspels, die wij met een weemoediger teederheid liefhebben, naarmate wij voelen, dat ze zwakker staan tegenover den tijd. Zij, de frisch-bezielden, de waarachtiglijk het bizondere te zeggen hebbenden, die - vertoonen zich waarlijke gevoels-sterkte en uitdrukkings-macht in den regel al gezamenlijk - evenwel niet, zich tot schrijven zettende, in het schrift te bewaren weten wat zij voelen, - zij ontspringen onze klassen-verdeeling in droge deugdelijkheid en on-deugdelijke hoogvliegerij; en mag men dezulker werk al niet rekenen tot de goede literatuur, daar immers niet allereerst het woord-zelf u brengt het hevig maar vluchtig levende, dat gij als tijdgenoot er gemakkelijk achter voelt, - het is even zeker, dat, waar de duurzaam bewarende schrijn niet de reliek eeuwig houdt, deze vergaan zal in al te korten tijd, als dat gij dien tragisch ephemeren bloei met des te bewogener liefde groeten moet!
Deze zijn, wijl niet waarlijk in kunst vertastbaard, tevens de onvatbaarste ziels-uitingen. Zij zweven tusschen het aanbiddelijke en dáárdoor wellicht des te meer te vrezene!
Wat er in dit najaar aan romans en dergelijke uitkwam, wat dus den meest oogenblikkelijken toestand onzer prozakunst aangeeft, bevestigde nogmaals dit alles.
Van de schoolvormers voegde zich bij Frans Coenen met zijn ‘Zondagsrust’ slechts Everts' ‘Samenleving’. Niet minder dan tien boeken, waarvan men er nauwelijks een enkel verdienstelijk mocht noemen, stelpten zich over die beide heen. En alleen Haspels hielden wij over naast van Looy, den proza-dichter, die met zijn lichtenden woord-schat voor allen tijd, ‘Feesten’, hoog boven zijn omstanders uit-gerezen alleen staat.
* * *
Frans Coenen heeft met zijn ‘Zondagsrust’ de rij zijner werken, waarin het ‘Verveling’, Studies’, ‘Een Zwakke’ en ‘Bleeke Levens’ als vijfde volgt, voortgezet. Het onderscheidt zich, in
essentie, van zijn voorgangers niet; het is, als zij, een hoogst verdienstelijke letteroefening of liever letterkundige waarheidsoefening, een geenszins verwerpelijke bijdrage tot die fundamenteele realisme-school onzer letteren, waaraan, met meer of minder ijver, met meer ot minder talent en nauwgezetheid, een klein leger van getrouwen, Emants, Robbers, De Meester, Hartog, Van Hulzen, geregeld medewerkt, of medewerkte, als Netscher, die sinds eenige jaren zich zoo goed als geheel aan de melking van zijn gouden kalf, de Hollandsche Revue, wijdt.
Arbeiders aan een ernstige taak, zien zij zelden op; zeldzaam verheft zich hun visie tot de hoogere bewogenheid, die wat zij ons uitbeelden, doorvloeien zou van dat wonderbare licht, 't welk bij 't droefste ons doet glimlachen van de vreugde der schoonheid.
Vangt daarvan Herman Robbers nu en dan een glimp, de Meester een schijn, - want oogenblikkelijke weekheid eerder dan verheffing brengt in zijn werk die momenten, waarin vloeibaarder de ontroering lijkt te drijven, - Coenen, zonder hoogere aspiratie dan zoo nauwkeurig mogelijk te om-schrijven wat hij gewaar wordt, is zeker een der getrouwsten onder de werkers, de aandachtige bëoefenaars van het leven, dat anderen, in den glans van hun betooverend woord, her-scheppen mogen!
Want, laten wij het toch hevig-klaar begrijpen: onze mond van tijdgenoot praat zoo gemakkelijk-weg van: Coenen, en dan heb je van Looy, en nog die, en gene... maar dit is niet wáár, zoo staan zij allen niet, meer of minder voortreffelijk, allen allerlofwaardigst, naast elkander.
Vatten wij 't fel: Coenen beloert het leven met scherpe oogen, hij nadert het, hij be-nadert het in zijn werk, hij werkt er zich àl dichter, zoo dicht hij kan, bij en ìn, - maar het leven blijft òm zijn werk staan, zijn werk onder het leven.
Van Looy heeft het leven in zijn hoofd ontvangen, hij heeft 't omdroomd met zijn ontroering, het is er schoon aan 't innig-bloeien gegaan, en volbloeid, in volste rijpheid, zegt hij 't uit.
Coenen betast in zijn werk het leven, van Looy geeft verheerlijkt het leven weer.
Dat komt, omdat Coenen slechts de onvrede, de onvrede-gepijnde weet-begeerte, - van Looy de liefde had!
Maar daardoor ook is, waar van Looy het leven omvaâmde en
nieuw het wekken mocht, Coenen een benaderaar, een levensbetrapper gebleven.
Want het leven geeft zich niet, aan wie het niet liefheeft.
In wezen zoo breed verscheiden als de eeuwige hemel en de in eigene rondheid besloten wereld, zijn dan ook de gevolgen voor beider werk zoo ver verschillend. -
Van van Looy moogt gij alles verwachten, het licht is in hem; waar het omheen zal dwalen, dat zal, in dien gloed geraakt, voor u oplichten met altijd nieuwe en diepere verrassing. De sferen zijn open, de lucht is diep, er is geen grens....
Maar, Coenen, dat voelt ge, die moet blijven, onherroepelijk, in de bëoefening, de wellicht zich nog verscherpende, maar niettemin bëoefening blíjvende, bëoefening van het leven. Met ‘Een Zwakke’ was het uiterste dezer beperkte richting nog wel niet geheel bereikt, maar toch tot een ontwarbaar beeld gebracht. In zijn huidige werk is hij hier en daar er wellicht iets dichter nog bij, maar dat beeld kan nimmer veranderen; wij kennen het.
Doch niet slechts hun toekomst, los-licht en duister-vast, wijkt nog verder uiteen dan wat zij nu zijn, - ook dit werk zelf roept dadelijk òp de nijpende consequenties van hunnen aard.
Van Looy zijt ge dankbaar voor wat hij geeft; àl geeft hij niet; hoe zou hij 't kunnen? Eeuwigheden-in-zich doet hij als vlokken eeuwigheid dwarrelen over u. Lichte gezichten van innerlijken glans bevend vervuld, openen zich voor u uit, telkenmale.... en gij wacht in verrukking.
Van Coenen eischt gij, moogt gij eischen: volledigheid; in zijn straffe waarheid gevangen, moet gij niet kunnen twijfelen over iets.
En al te vaak is dit zoo accurate werk, naar zijn eigen richting niet goed. Al te vaak, de lange pijnlijke uren zijner levens-fragmenten seconde na seconde lijdend, gedweeëlijk mee.... opeens, schrikt gij weg. Want òf er had iets moeten gebeuren, waarop ge aldoor nog wachttet (en ge laast al eenigen tijd vluchtiger, omdat uwe aandacht was verdeeld tusschen wat daar stond en wat gij vooralsnog meendet te missen) totdat gij, onvoldaan, ziet dat het niet meer komt; of wel, gij merkt, onaangenaam verrast, aan een
daarzijnd gevolg, dat er iets bestond of gebeurd is, zonder dat gij, daar de schrijver het niet meldde, ervan afwist.
Dat dergelijke hiaten meer dan eens een gat slaan in de klare voorstelling van wat hij u beschrijft, was en is van Coenen's werk, er binnen in, de voornaamste verkeerdheid, waarvan de vermijding het in zijn soort nog zou kunnen verbeteren.
Zoowel bovengenoemde in den lezer-zelf ontstaande wachtens-ontevredenheid, als de terugwerkende overrompelings-schrik, bracht meedere malen bv. ‘Een Zwakke.’
Op blz. 198 en 199 (2e druk), alwaar de eerste ziekte-morgen van Johan ons nauwkeurig verteld wordt, vond men bijvoorbeeld niet de zelfs alleréérst zich opdringende vraag beantwoord: ‘hoe moet 't met 't kantoor?’ - Zóó toch gaat inderdaad het denken van Johan's huisgenooten: ‘Johan ziek; te ziek om naar... ja, hoe dan óók, vóór negen dient de meid naar 't kantoor.... en.... moet de dokter komen?... 't schijnt erger dan een gewone verkoudheid.... ja.... e.... Bet, loop 's gauw naar de jongeneer z'n kantoor; nee, láát de gang maar tot straks; je weet wel, op de zoo-en-zoo-gracht, en ga dan in 't terugkomen even aan in de dat-en-dat-straat bij dokter Die-en-die....’
Een dergelijke passage nu ontbreekt, en de noodzakelijkheid van die boodschap, zonder welke de jongen, toch al niet goed aangeschreven, misschien z'n betrekking kwijt raakt, maalt u nog bladzijden lang, tot 't niet meer noodig is, door 't dientengevolge minder aandachtig lezend hoofd.... Maar Coenen, die, beter dan de huisgenooten, wist, dan Johan tòch sterven zou, dàcht al niet meer aan 't kantoor; verkeerdelijk.
De andere nalatigheids-soort doet zich o.a. voor tusschen blz. 66 en blz. 69 van hetzelfde boek. Tusschen deze beide bladzijden ligt met-derdaad de fout: op blz. 66 vinden wij genoteerd: ‘Toen liet hij 't gordijn zakken.’ In het schemer-kamertje, onafgeleid verder, gaat dan Johan zitten werken, staat na een poos op, loopt de huiskamer eens binnen, kijkt eens in de keuken. Plots wordt er hard gebeld, hij sluit zich gauw achter zijn kamerdeur, gaat weer zitten ‘maar (blz. 69) ziende op zijn open boeken en schrift, voelde hij die denksfeer dáár nu ver van zich af en in zijn stoel geleund, zag hij hoogdenkend naar buiten, waar 't levendiger was van pratend voorbijgaande groepen,’ en, nog een halve bladzijde lang,
klimt het nauwkeurigst-gëobserveerd straat-tafereel... door het nog altijd niet opgetrokken gordijn.
De volledigheid, voor werk als dit onontbeerlijk, de volledigheid, die althands niets missen laat of achteraf ongeweten doet gevoelen, die heeft Coenen's werk nòg niet geheel en al.
In zijn laatste boek is bv. op blz. 159 het zoo doordringend beschreven lijkende voor-het-raam-zitten vol onzekerheden voor wie voelen en tasten wil wat hij leest.
‘En telkens, als het gordijn even afstootte, blonk, door het wuivend nachtloof der boomen heen, het donkere watervlak.’
Wie dóór de boomen van een Amsterdamsche gracht het water ziet, zit hoog. Het gordijn is heelemaal neer, want anders behoefde het niet ‘af te stooten,’ om wat van het vlak-benedene te laten zien. Maar hoe stelt men zich nu dat ‘afstooten’ voor? Naar binnen of naar buiten? Naar binnen niet, want het op den wind aan de oogen naderend laag-hangend gordijn overglooit zelfs het binnenkamersche dieper (of Ben moest met zijn oogen lager dan de vensterbank zijn, in welk geval hij in 't geheel nièts ontwaren kan van wat daar beneden is). Waait het gordijn naar buiten uit, dan is het geen ‘afstooten’, want ‘afstooten’ verbeeldt den tik van de onderlat tegen de raamposten, korter bijeen dan de lat lang is, - en 't onmiddellijk voorafgaande ‘flauw bewoog de gordijnfranje op de windkoelte’ weert trouwens de gedachte aan een zoo hevige beweging, tevens suggereerende, dat er gekeken wordt door de onder-reet en niet door een zij-kier, nergens uit voelbaar.
En zoo is dan een periode als deze, schijnbaar zoo goed geschreven, vol ‘rake’ woorden, als b.v. het zins-deel ‘zoodat de veeren (van de canapé) stroef staalgonsden onder het vaalzwart trijp’, - tòch nog niet geheel twijfelloos-vast van visie, want mocht één enkel oplossend woord wellicht in staat zijn geweest, ons alles te doen vatten, nu brengt het ontbreken van dat enkele woord nog bewust-wordender en ontstemmender getob bij den aandachtigen lezer, dan in ‘Een Zwakke’ het vergeten van heel een onmisbaar voorval, of, in dezelfde novelle ‘Bezwaarlijke Liefde’, de ééne opzichzelfstaande bezwaarlijkheid, om, vanaf de canapé bij het venster, te kijken op het aan 't penant tusschen de ramen hangend klokje (blz. 163 onderaan).
De retrospectieve onvolledigheid, als in ‘Een Zwakke’ het niet meegedeelde optrekken van een gordijn, komt hier, in het stuk ‘Zondagsrust’ zelve, sterker nog naar voren bij de volgende bizonderheid.
Daar, ineens, op blz. 30, nadat we Dirk al aanhoudend zich hebben zien bewegen, opstaan, rondloopen, z'n voeten wasschen, gaan zitten in 't voorkamertje, waar we hem nauwkeurig en definitief mochten waarnemen (blz. 21), ‘de zonderlinge vogelige kop, - steilharig, met groote kromme neus en ronde vogeloogen, flauw van uitdrukking’ - op blz. 30, plots, slaat ons dit detail: ‘strak haar aanziende achter zijn bril’... Hij draagt een bril! en wij wisten het niet! En deze schrik is heel erg, want niet alleen, dat een bebrild gezicht niet te beschrijven is zònder, maar ook: de bril is voor den briller zelf een vast levens-onderdeel. Bij het opstaan, het kippig zoeken ernaar heen over de tafel, bij 't wasschen 't weer afzetten, daarna 't weer opzetten, of - droeg Dirk zijn bril niet voortdurend, dan werd, vóór het krant-lezen, waar alle bewegingen in de kamer-omgeving ons zoo, ja bijna te uitvoerig beschreven worden, het opzetten van den bril een allergewichtigst moment: het te voorschijn halen van 't brillehuis, 't openkleppen van het kappig dekseltje aan de hoes-punt, het rizzelend uit-trekken van het sidderend zilver-vlakje van den dichten bril, het draaiend uit-een vouwen der trillende of stokstijve, spiralen of stalen, zij-staafjes, het uithalen van een zakdoek en het afwrijven der glazen, daarna het opzetten, voorzichtig, piek-schuivend of dril-windend de ijzertjes achter de ooren, en dan vooral het plots anders kijken door het verhelderende glas, het plots anders er-uit-zien met de klaardere, telkens in glas-op-glimp verwaasde oogen.
In de 30 voorafgaande bladzijden voelen wij door deze bruuske bizonderheid (die ook weer nergens herhaald wordt), een onvoldaanheid, een onzekerheid, die het gansche leven der reeds verledene ochtenduren verontheldert.
Bijna tè uitvoerig, wijl zij elk hiaat te grover toont, noemden wij de minutieuse, ons niets sparende werkwijze van dezen schrijver.
Toch is die stelselmatige uitvoerigheid, in de beschrijving b.v. van interieurs, al wordt ze dan met een wat bot zich herhalende
truc - het rond-kijken der personen-zelf - ingevoerd, inderdaad de intrinsieke deugd van dit werk.
En een deugd - in zooverre noodzakelijk kwaad een deugd mag heeten - is ook het monotone in Coenen's geschriften, het monotone in de motieven, in den opzet.
Beginnen vele van zijn stukken onveranderlijk met iemand, die van zijn kamer de trap afgaat en de deur uit, - al is dan wellicht des schrijvers vinding niet weelderig, - ook de duizenden nieuwere huizen van Amsterdam zijn volkomen gelijk, gelijk van buiten, gelijk van binnen, gelijk bewoond door gelijk-levende menschen. En in de beenen-paren van al die menschen zit inderdaad dezelfde gewoonte-beweging: zóó de kamer-deur door, zóó drie stappen het gangetje dwars-over, de trap af met een draai na vier, vijf treden; dan, bij de zesde tree van onderen, de deur al open trekken met 't langs de leuning slungelend touw, en door het vierkant portaalhokje de deur meetrekkende en dicht, de straat op.
En zoo is het eveneens goed, bijna een verdienste, dat Coenen niet heeft een fraaien stijl. Het door hem als leelijk geziene leven kan immers alleen vaststaan in een doffe, on-sierlijke schrijfwijze.
Dat èn ‘Een Zwakke’ èn ‘Zondagsrust’ aanvangen met een kille morgenstad, is dus niet af te keuren. Zoo, bleek aandreinend, begint ook, iederen dag weer aan, het leven. Het is zelfs niet te laken, dat die twee beschrijvingen zoo gelijkvormig zijn. Want het leven is gelijkvormig.
Maar dat Coenen ook weer dezelfde onjuistheden naschrijft, dat ontspringt aan onze egaal-gedweeë waardeering.
Op bladzijde 1 van ‘Een Zwakke’ lezen we:
‘Telkens ratelden zwaarbeladen broodkarren voorbij, schokkend, opspringend op de veeren, geduwd door magere bakkersknechts met gekromden rug en geel gezicht’,
als waren alle bakkersknechts mager en zonder blos.
In ‘Zondagsrust’ zijn het de melkwagens, die, tweemaal in denzelfden volzin van blz. 1, ‘rammelen’, ditmaal zonder geleide, maar nu zijn de lantaren-opstekers alle, zonder uitzondering, ‘kleine zwarte gedaanten’.
Dit is niet alleen de monotonie te ver gedreven, het is ook zwak van visie. Immers, wij moeten toch achten ons in één straat te bevinden, waar dan een lantaren-opsteker voorbij zou komen,
niet, als boven het plan der stad, ze alle of maar verscheidene tegelijk te zien.
Dat ook de stijl droog blijft, zonder strakke fijnheid of breede zwenking, is, we zeiden het reeds, goed. Maar dat menigmaal, als ook in ‘Een Zwakke’, de stijl zoo fel-slecht moet worden genoemd, dat is volstrekt-ondeugdelijk.
Zoo vertoont, na de bedenkelijke eerste bladzijde, dadelijk weer de tweede van zijn laatste werk dezen volzin:
‘Op de eerste verdieping, midden in de lange straat, waar de Verhoefs woonden, hing nog het broeiend nachtzwijgen....’
Men wordt verzocht zich - binnenshuis - een verdieping te denken; midden in een lange straat; die stelt men zich voor; men is weer buitenshuis, met ergens aan den steen-wand drie ramen....; waarop weer volgt: ‘hing nog het broeiend nachtzwijgen....’ op de verdieping, binnenshuis -.
Naast deze nog geblevene feilen, door nauwkeurig arbeiden alle te ontwijken, heeft, bij 't voorgaande vergeleken, in andere opzichten dit werk tastbaar, en toch langs ontastbare wegen, zich verkrachtigd.
Een zeker soort poëeterige vergelijkingen, die, inzichzelf meer of minder waardevol, in elk geval de soberheid der vlakke levensbeelding wonderlijk verstoorden, zijn sinds ‘Een Zwakke’, dat er nog van overloopt, vrijwel achterwege gebleven.
Eén uit honderd. ‘Een Zwakke’ (blz. 169, 2e druk):
‘Nu de storm van opgewondenheid geweken en het stil was geworden in hem, kon hij, op zijn hoogste gedachte-toren geklommen, het grauwe veld zijns levens overzien, hoe de toestand thans geworden was’.
En ondanks de weglating dezer opgelegde aanwijzingen, is het wrang levensgevoel, dat zij trachtten te versterken, slechts te stroever in dit laatste boek vastgeschroefd.
En niet alleen mìssen kan nu de auteur, wat min of meer als etiquet dienst deed, - zóó heeft hij zich inwendig gestaald, dat hij thans invoert zonder gevaar, wat hij vroeger zonder succes vermeed.
In ‘Een Zwakke’ lacht niemand, dan voorzichtig en gedempt, maar voor den lezer waren enkele, het leven toch zoo verbitterende, ruzie-scènes niet anders dan uitmuntend-grappig.
Nu lachen zijn personen vrij-uit, - maar niet wij; de levens-
ellende knaagt scherp genoeg door die uiterlijke vroolijkheid heen.
Een niet langer noodig-gevoeld versterkings-toevoegsel, en zonder nadeel het toelaten van een schijnbaar verzwakkings-element, dat is dubbele macht-aanwas.
Wie weet, hoe er - behalve de bestreving der vereischte betrekkelijke volledigheid en foutjes-vermijding - nòg al niet verder kan worden gereikt binnen de begrensde ruimte dezer literatuur-soort.
* * *
Een der jongste werkers van deze realisme-school is J. Everts Jr.
Iets pijnlijks voelen wij er in, dat dit ‘Samenleving’, zijn tweede boek, het werk is van een nog zóó jongen man. Het is zoo lichtloos, het is zoo mouvement-loos. Het mist jeugd. Het mist zelfs droeve jeugd.
Geen tijd vertoonde ooit van een jong schrijver, met onderdrukking van alle werkelijke eigenaardigheden der jonge jaren, een stipt gehoorzame onderwerping aan de tucht van een stelsel, als er in dit werk aanwezig is. De overdreven-nauwgezette plichtsvervulling gelijkt 't, van een onverdroten-ijverig leerend, maar onkinderlijk kind.
Jong is dit werk alleen, omdat het nog zoo onbeholpen is; in de eerste plaats van onmatige consciencieusheid. En een echte jongensfrase als op blz. 112: ‘Het licht “Werkelijkheid” wierp immers steeds van Illusie de schaduw: “Teleurstelling” op het leven,’ - een soort van abstracties, bij volwassen schrijvers zoo onverdragelijk, wordt in dit oudachtig-bedaard, nooit uit den band springend voortvertellen, verkwikkelijke zeldzaamheid. - Want o, dit schoolwerk is vermoeiend! De leerling heeft hier en daar van Looy bijvoorbeeld, of Coenen, of van Hulzen, achter eenig gesproken-woord zien zetten ‘snaakte hij’ of ‘betreurde zij’. O! denkt de leerling, dàt is de manier, om het eentonige van ‘zei hij’ en ‘zei zij toen’ te ontloopen. En met noeste vlijt tijgt hij aan 't werk; het is niet gemakkelijk, doch hij zoekt naarstig en vindt, bij honderdtallen, de oplossingen. Onomstootelijk consequent past hij nu echter ook het gevondene toe: men mag op blz. 1 beginnen; van-daar-af zult gij achter de gespreks-fragmenten vinden, met nooit voor variatie verlegen eentonigheid:
‘zei hij kalm-vergenoegd’ |
‘antwoordde zacht.... moe zangerig’ |
‘vroeg hij toen.... licht-verwonderd’ |
‘ontdekte hij eindelijk’ |
‘veronderstelde hij’ |
‘antwoordde ze mat’ |
‘vroeg hij teeder verder’ |
‘zei ze weer kort’ |
‘erkende hij meewarig’ |
‘bedacht ze zich opeens’ |
‘nam hij dankbaar aan’ |
‘vroeg ze bits-verwonderd’ |
‘ontweek hij’ |
‘raadde ze scherp-spottend’ |
‘viel hij plotseling uit’ |
‘zei ze achteloos’ |
‘verlustigde hij zich kinderlijk’ |
‘drong ze ontevreden aan’ |
‘draalde hij nog plagend’ |
‘besloot ze hartsgrondig’ |
‘stemde hij openhartig in’ |
en zoo mag men (dit zijn niet eens alle voorbeelden uit de eerste 4 bladzijden) het gansche boek door verder gaan, tot aan het slot, waar, even vóór het geweldige moment, dat Joost zich onder den trein zal werpen, men nog, in het onveranderlijk procédé, opgeteekend vindt:
‘Wat een kracht’ meende Joost.
‘Geen zorgen meer’ herhaalde hij mijmerend.
‘Nee ik durf niet’ bekende hij zich.
Het is ongeloofelijk van ‘ausdauer’, niet waar? Deze eigenaardigheid alleen al getuigt van werken, stelselmatig, en onvermoeid.
Het is doorwerkt, dit boek. Doch tevens, als het in de schilderkunst luidt, het is, in z'n schoolsche afgewerktheid, ‘doodgewerkt.’
En zoo werd het, ondanks de treflijke eigenschap van z'n getrouw bëarbeid zijn, nog niets. Maar dat juist.... is niets -; moeten wij niet die zoo zeker daar aanwezige eigenschap een belofte noemen?
Naast gedeelten van nog geheel ontoereikende beschrijfkracht
(zoo het slot van ‘Samenleving’) zijn er bladzijden in dit boek, die reeds de ontzetting geven van, naakt, een afschuwelijke waarheid.
De gesprekken bv. van Joost en Leen, te beginnen met bladzijde 33 ‘O, zeg!’, tot waar op bl. 35 de eerste vertrekt. Hier is namelijk de antipathiekheid van het ploertige koffiehuis-geklets zóó onmeedoogend pijnlijk weergegeven, dat het bijna niet te lézen is. Geen aangename lectuur, bewijzen onderwijl bladzijden als deze Everts' deugdelijken aanleg. Wij weten eruit: Everts wordt een mede-arbeider, die met géén bijmengsel de onverbiddelijk-ascetische school der bloote realiteit verraden zal.
‘Samenleving’ echter (deze novelle alleen bespreken wij, daar het tweede stukje ‘Tegenslag’ een verhaal van niets, in een enkele goede beschrijving geen voldoende bestaansrede vindt) - ‘Samenleving’, al blijkt het dan zorgvol geschreven, is nog niet waarlijk een stuk léven geworden.
Vooralsnog te zeer door de loutere beschrijving in beslag genomen, heeft Everts nog niet kunnen overzien, nog niet kunnen zien verder dan juist wat hij daar beschreef. Hierdoor is de psychologie noodwendig onvolledig, niet averechtsch, maar slap geworden. Niemand zegt ooit iets tègen zijn aard in dit verhaal, niets is er verkéérd, maar niemand ook (dan wellicht Leen) spreekt hèt noodig-te-wetene, het karakteristieke van zijn aard uit; en zoo schijnt b.v. Nelly niets in haar leven te hebben.... dan, behalve de zorg voor haar kinderen, dien nijdigen wrevel tegen Joost. Er wordt ons echter gezègd, o.a. in de overigens niet onverdienstelijke bladzijden 110 en 111, dat deze vrouw hoog en diep en zelfs artistiek voelen kon.... en zoo denken wij ons over en achter en naast die moederliefde en die bitterheid een ganschen damp van ongeweten gewaarwordingen. En deze reeks instantaneetjes van eenige bepaalde zielsmomenten uit honderd, laat de waarlijke figuur één vaagheid.
In kleiner schetsen weer zal Everts eerst moeten trachten, zijn arbeid uit de woord-verf te krijgen. Dan, de factuur beheerschend, zal groot werk hem wellicht beter gelukken.
* * *
Naarmate de waardeering lager gestemd wordt, voelt het kritische
in onzen geest zich als mee-ontspannen. Van de fijne onderscheidingen in Coenen's werk, de veel globalere opmerkingen over 't zooveel mindere van Everts.
Na Everts, bij van Eckeren, voelen wij onze waarneming in nog genoegelijker gemakkelijkheid uitdijen. Van Eckeren toch is een veel verhevener geest dan Everts. Hij maakt de woordkunst ‘dienstbaar,’ aan de schoonheid der ziel. De minder talent-rijke wil hooger op! Wat hij, met veel angstvallige zelf-concentratie, wellicht zou hebben kunnen saamhouden aan zorgvuldig beluisterd, diepwaar, en dus éénig-echt ziels-woord, dat verliest hij in de breede vlucht. Hij is het type der schrijvers-soort, die wij nà de schoolvormers noemden, van die lieden, wier vage wil zeer hoog-gaand, maar wier geestes- en woord-macht gering is. Hoe de voortbrengselen dezer klasse van schrijvers, in andere tijden door die wanverhouding van wil en macht, we zeiden 't reeds eerder, allicht valsch en hol klinkend, nu door den invloed van de hen omringende literair-goede geschriften, natuurlijk niet: van inhoud belangrijk, doch onwillekeurig leesbaarder worden, - dat alles bewijst ons van Eckeren.
Want zijn laatste boek b.v. ‘De Stem die verklonk...’, psychologisch vrijwel mislukt, is nog voornamelijk genietbaar door z'n - betrekkelijk gesproken - goed-geschreven-zijn.
Het is geen oogenblik kunst, geen bladzijde ervan, die in hoogeren zin déugt, en het gevolg is dan ook, dat, ondanks de moeite die de auteur zich gaf, ge niets, hoegenaamd niets ziet van al wat hij tracht te beschrijven, - maar een zeldzaamheid eveneens zijn de gruwzame builen en bulten van valsche beeldspraak en afgesleten uitdrukkingen, die eertijds geschriften van deze talent-kracht voortdúrend zoo met-derdaad afzichtelijk maakten, als b.v. deze zee-schildering, waarvoor de schrijver waarlijk zijn heele hoofd aan vergelijkingen heeft leeggezocht:
‘Als donkere horden waren het van sombere krijgers, die aanstormden, en waartusschen het gezigzag van bliksem, af en toe, was als het wreede geflikker van wapenen.
Een donker gegrol dreunde uit de zee, als het gebrul van reuzenmonsters; de golven sloegen hoog op en waren in 't spokig halflicht, dat de dagen omhulde, als grissende doodsklauwen. De wind raasde rond als een furie, zweepte het strand schoon van badstoelen en menschen. En het bleek-schuimend water, de bolde-
rende golven, als gansche rijen woest-aanstijg'rende paarden, de witte schuimmanen slierend dol om den kop.’
Wat-al krijgt men in deze weinige volzinnen niet te zien! donkere horden van sombere krijgers en wapen-geflikker boven reuzenmonsters met grissende doodsklauwen, welke klauwen - een furie met een menschen en badstoelen wegranselende zweep ging er vóór langs - bij nader inzien eìgenlijk woeste paarden blijken te zijn met fladderende manen van schuim! Dit alles ziet men; slechts niet de machtige grootsche stormzee. - En van eenige styleering is natuurlijk bij al dit geweld, waarin de ‘als’-en - niet gering van klank! - als sissende zijs-slagen rondflitsen, heelemáál geen sprake.
En tòch toont zelfs dit monster-fragmentje, dat gelukkig geen specimen is van het beste uit zijn werk, maar niettemin een bewijs, hoe slecht iemand als van Eckeren, zonder het te bemerken, nog wel schrijven kàn, - toch bevat zelfs deze balkende rhetoriek woorden en zinsdeelen, die het gemiddeld hooge peil van dezen tijd aangeven: de woorden ‘bolderende golven’, het zinsdeel ‘in 't spokig halflicht, dat de dagen omhulde.’
Werkelijk, over 't algemeen is dit boek - negatieve verdienste - niet kwáád geschreven; de schrijver heeft zich wel ernstig ingespannen, om al het zielsmooi, al de innige en hooge dingen, die hij meende te zeggen te hebben, neer te leggen in zoo goed mogelijke taal. En heeft hij minder ‘grootsche tafereelen te penseelen’ dan die storm-zee, zoo glijdt men wel zoetjes door z'n beschrijvingen heen. Er valt weinig of niets te kijken, inspanning vordert het lezen dus niet, en wat behagelijke woordjes doezelen tegen u aan.
‘Toch was het alles laat dit jaar, dat het meer nog de voorlente leek, met de wazige, sap-groene sluiers over tuinen en wegen, de pittige toefjes van zilverig-grijs, aandoenlijk sprekend tegen de warm zacht blauwe lucht.
Van onder het gras gluurden de teere lente-bloemen, en geurden haar ijle reuken mild op en wijd uit, de geheele atmosfeer één weelde van lichte bedwelming.’
‘Toch was het alles laat dit jaar, dat’ is wel niet syntaxisch-juist (het begrip ‘stijl’ blijft natuurlijk verre, waar maar wat woordjes niet al te hortend naast elkaar gezet zijn), en ‘wazige, sap-groene sluiers’ laten zich evenmin denken als ‘ijle’ reuken,
die tevens ‘mild’ zouden zijn, maar, hoe dan ook, men begrijpt, en voelt op eigen houtje wel zoowat: ‘het is lente.’
‘De pittige toefjes van zilverig grijs’ eindelijk, zijn opzichzelve zóó plezierig, dat ze beter werk, waarin ze niet ‘aandoenlijk’ zouden behoeven te ‘spreken’, sieren mochten.
Het boek is dus - tengevolge van den gunstigen invloed dezer tijden - verteerbaar; niet om wat de schrijver er de beste waarde van denkt te zijn. Want wat die hoogere beteekenis wezen zou: psychologie, wellicht dieper nog: symboliek, die zich op den achtergrond der eeuwigheid van 't klein-aardsche zielsgebeuren zou projecteeren, - van dat alles is niets terechtgekomen.
‘De stem die verklonk....’: verklarend luidt het motto ‘the voice of God’, - de stem Gods, die ophoudt te spreken, als het weelderig stadsmeisje meent niet langer aan den vromen man, den dorps-dominé, met wien zij verloofd was, verbonden te mogen blijven, - de stem Gods, die faalt, of liever, die in een raadselachtig zwijgen zich verhult, verklinkende.... het is geen gering gegeven, maar... als Corrie daar op 't eind gezegd heeft:
‘Begrijp je 't nu, Willy... dat het niet kan? dat er naast de Corrie van de zee... en van jou... een andere Corrie is, die slecht is en bedorven... en die maar in den weg zou staan het Hooge Reine Ideaal, waarvoor jij leven moet. - Maar o, ik hou nog zoo van je... en 't is zoo moeilijk... toe lieveling, denk niet te hard over me, en zoen me nog eens, wil je... zoen me nog eens’, dan begrijpen wij niet, dat het uit is, want dit zoo lieve goedwillende kind, dat wij voortdurend als zoodanig hebben leeren kennen, is immers, door een wat scheeven toestand eenige weken, en een opgewonden bui nu, in verwarring geraakt, volstrekt niet voor Willy verloren (wil deze tenminste aanspraak mogen maken op de achting, die ook de Epiloog voor hem blijft vorderen). Immers, al komt deze vrome en poëtische man, nu te midden van háár weeldeomgeving, in zijn eenvoud haar wat kleiner en gewoner voor dan aan zee, zij heeft hem nog lief, en het ligt dus maar aan hem, om op dit oogenblik, sterk in zijn geloof en zijn liefde voor haar, allereerst tot háár geluk, zijn meermalen gebleken overwicht met alle kracht te toonen. ‘Maar kindje! wat ben je overspannen!’ zegt hij: ‘laten we nu eens verstándig práten...’ en - wie twijfelt
eraan? - alles loopt best af, de ‘voice of God’ verklinkt geenszins, en de ‘grootsche’ Epiloog mag wegblijven.
* * *
Met àl hoogere bedoelingen schijnt bij de middelmatigen tegelijkertijd het schrijvers-talent te slinken.
Na ‘De Stem die verklonk’ openbaart zich door een nòg zwakker kunnen héén, te kraniger temperament. En een van flodderigheid bepaald vervélend boek, dat ge, soezerig na den eten bij de thee, om toch wàt uit te voeren, zoo wel goedmoediglijk slikken kunt, toont echter op sommige oogenblikken een karakter daarachter, zóó veerkrachtig en frisch, dat ge er plots klaar wakker van wordt. Jeanne Reyneke van Stuwe wil nog veel meer dan van Eckeren.
Wijd begeert ze gansch het Leven te omvatten, groot en machtig, als deden de Fransche reuzen dezer eeuw.
Bij de hoogere kringen, in haar vorige boeken, in ‘Hartstocht’ bv., wel eens waarlijk vastgehouden - zij het dan in onbeheerschte wijdloopigheid - heeft ze thans, met ‘De Loop der Dingen’ ook de burgerklassen willen omvâmen in haar woord.
Daar echter haar niet zeer groot letterkundig talent, door veelschrijverij wellicht meer verdund nog dan noodig was, op dit terrein niet langer gesteund werd door een op volledig weten berustend gevoel, - daar dus haar toch reeds zwakke keuze ditmaal rondtastte in voor een groot deel onbekende sfeer, - bleek de schoone vervulling van dit schoon verlangen een zware onmogelijkheid. Voelde zij dat? Wierp zij daarom alle woorden, die zij maar overal voor wist, haar onderwerp zoo dubbel en dwars om de ooren, dat het er doof van werd en suf en op 't eind erin te stikken dreigde? Ja, deze twee dikke deelen - het is droevig om aan te zien - begraven met rulle en rullere zand-lawinen van dorre korrelige woorden, dood, 'n ééns - in 't hoofd der schrijfster - zoo gespannen-fel levend liefde-gegeven, als van al onze auteurs wellicht alleen Jeanne Reyneke van Stuwe in zulk 'n hartstochtelijke heftigheid voelen kan.
Want o! dit is een flink, echt vrouwtje; ge behoeft haar portret maar aan te zien, dàt bijvoorbeeld wat, voor in de ‘Verzen’, haar in soirée-toilet voorstelt: het gaarne min-vol warm-donker oog onder het rond open voorhoofd, leuk onder de kroezelhaartjes uit, het een
weinig nieuwsgierige maar heel verstandige neusje toch niet onbescheiden vooruit over het lieve, zelfs week-over-bovenlipte, maar niettemin gedecideerde en zeer willende mondje. En sterk wordt dit wat-bolle, doch van fijne en innige trekken zoo warm-levend en goed en ook lichtelijk oolijk kopje gedragen door den trotschen nek. - Maar dan: pareltjes om den hals, bloemetjes op de borst, gaasgewaas om het decolleté: het is compleet, een weeldemeisje, waar veel in zit, héél veel sterks en warms en liefs en goeds en geestigs, doch - een Haagsch dametje niettemin.
Dit portretje bijna geheel terug te doen vinden in vorige boeken, het was een niet geringe verdienste. Maar nu freule Reyneke van Stuwe is gaan beschrijven, wat nog zóó onvolledig geworden was tot de waarheid van haar ziel, nu wordt het portretje herkend in de onwaarheid van het boek, nu bewijst die gelijkenis in het negatieve, juist hoe slecht dit boek is.
Want dit boek bestaat uit twee fel-onderscheidbare helften: het sentiment, en, de menschen-in-hun-omgeving, waarin dat sentiment heet te leven; deelen, die in goed werk volkomen vervloeid en on-onderscheidbaar zouden zijn, doch die hier, heftig-strak en tragisch het een, slap en bijna lachenderwijs gebeeld het ander, schril en valsch op elkaar afschampen.
De leelijke vrouw, in de nooit gestelpte zelfopoffering eener onmetelijke en niet uit te putten liefde verbloedende, en de mooie oppervlakkige vrouw met haar prachtig zich gevende en daarna met zoo wreeden schok leeg gelaten harstocht - haar beider geschiedenis zoude tot een Epos der Liefde kunnen zijn gegroeid, stonden zij niet ten toon en ten hoon in dat jammerlijk décor van onware armoede en ellende: de makaber-wiebelende kartonnen van der schrijfster zich half-amuseerende observatie.
Want dàt is het groote misverstand van dit boek: Jeanne Reyneke van Stuwe heeft gemeend, genoeg levens-lucht aan haar personen te geven, zoo zij maar al de uiterlijkheden, die ze ooit van zulke menschen opgemerkt had, hot en haar om hen heen uitstortte. Zij heeft bv. de meid wel eens hooren zeggen tegen haar mama, dat die eens moest beproeven, in de koffie een ‘messepunt’ zout te doen, en, de meid de kamer uit: ‘hóórde u dat? wat leuk! een méssepùnt zout! dàt zal 'k 's te pas brengen!’ En de melkvrouw, 's morgens, op de stoep, vlak onder haar balcon-
kamertje, zei die niet altijd tegen de meid: ‘ik hèt’, voor: ‘ik heb’? - En zoo voort.
Al die leuke onthoudseltjes is Jeanne Reyneke van Stuwe met een ernstig gezichtje op rijtjes naast elkaar gaan zetten, en heeft gemeend, daarmee die menschen te hebben laten spreken, en voelen uit hun spreken, en leven in hun voelen.
En dat was mis. Mis, omdat wat karakteristieke uitdrukkinkjes niet vermogen te bedekken het ontbreken van elk begrip omtrent het leven-zelf dier menschen. Zoo kan men zich van géén lokaliteit uit dit boek ook maar eenigszins een voorstelling vormen, dan wellicht min of meer (maar dat nadert aan de meubileer-wijze van ‘onze stand’) de installatie van de gemainteneerde Ali. Moeilijker natuurlijk dan deze plastische, zouden zich andere, intusschen overal gapende negatiefheden laten aanwijzen. Doch ook de dwaaste vergissingen op eenvoudig-practisch gebied zijn er de argelooze uitvloeisels van. Zoo is der schrijfster het volgende budget uit de pen geloopen van iemand, die nog geen vijf gulden per week verdient!
‘Door elkaar gerekend beliepen haar wekelijksche verdiensten een kleine vijf gulden; de huur van haar kamer bedroeg een gulden; aan brood besteedde zij, omdat ze daar voornamelijk van leefde, bijna anderhalve gulden, aan aardappelen een halven, voor koffie, thee, petroleum, boter en vet, melk, rijst, suiker, zeep, garen en dergelijke, had ze wel twee gulden noodig’ (blz. 165 Deel II).
Verwonderen doet het, dat de diep-ongelukkige Bet lust gevoelde tot het zetten van thee, bij de lagere standen zoo weinig gebruikelijk; maar ongeloofelijk is, dat Bet f 1.50 aan brood verorberde. Wij meenen ons te herinneren, dat in den Haag het gewone, niet het goedkoopste, brood was: een fluitje; een heel fluitje kostte 7 centen. Bet, niettegenstaande haar ontzaglijk verdriet, schijnt dus een goeden eetlust te hebben behouden: ongeveer 21 per week, d.i. 3 brooden of 30 flinke meiden-boterhammen per dag, het is fabuleus! (Het spreekt overigens van zelf, dat dergelijke weet-bizonderheden, uit een algemeen gebrek voortkomend, overigens weinig tot de gevoels-foutiefheid van het boek toedoen.)
En over de bodemlooze holheid van dit ongeweten leven ratelen al maar door die ellenlange gesprekken en alleen-spraken in quasi-dialect, welke u niet dan, af en toe, in een plotseling goed-opgevangen zinsdeel, de menschen waarlijk doen hóóren.
Blz. 60-67 bv. van het tweede deel, volle acht zijdjes, gevuld met het ééne gewaarschuwd worden van Ali, door Lize, om toch voorzichtig met Henri te zijn - geven in hun klakkeloos neergekwek, maar lukraak weg-geschreven, niet (wat dan nog juist zou zijn geweest): de taal van het burgermeisje, dat in haar positie zoo beschaafd mogelijk poogt te praten, en ook wel een weinig werkelijk geciviliseerd is, maar: een zoo vulgair mogelijk het volk nabauwen van een beschaafde vrouw (de schrijfster), die dat niet al te best kent.
Alle deze ondempbare leemten nu tracht de schrijfster, natuurlijk te vergeefs, aan te vullen, door, wat zij wèl kent, de bovenstandelijke diepst-menschelijke impulzen, met een nooit vermoeide uitvoerigheid over en wéér te schilderen. Wellicht in de sleur van die teugelloos-losgelaten gesprekken gevangen, vertelt zij ook deze zeer eenvoudige gevoelens met tienmaal zooveel woorden dan noodig was. Men moet zich dikwijls verwonderen, waar zij al de banaliteiten van daan haalt.... zoolang men tenminste niet is versuft in het meer dan erge gezanik en overgekauw van een en hetzelfde beweringkje. Bijvoorbeeld:
‘..... dat sloopte haar eigen gestel en knaagde aan haar ziel als een kanker. Dat was haar geen oogenblik uit de gedachten, dat ondermijnde haar, dat ontnam haar alle hoop op betere tijden, en verzwakte haar kracht tot werken.’ (blz. 77 Deel II.)
Dermate beknopt is echter de schrijfster zelden. Zelden zal men een reeksje herhalingen zoo vlak-op-elkaar aantreffen, verdronken als ze meestal zijn in bladzijden en bladzijden van wéér gansch overbodig gezeur er om heen. En zoo is, weinige brokken uitgezonderdGa naar voetnoot1), twee dikke deelen door, dit heele lange werk één holte, met de leegte van woorden en nog eens woorden nooit vervuld. Intusschen, men weet ten slotte terdege wat de schrijfster heeft willen zeggen, en dat herinnert men zich later, los van deze gele banden, met het sterk en mooi sentiment, dat men, dit boek lezende, telkens in de lezens-walging voelde ondergaan.
* * *
Marie Marx-Koning's novelletjes uit den bundel ‘Intermezzo’ zijn in zooverre verduwbaarder dan deze roman van Jeanne Reyneke van Stuwe, dat ze gauwer uit zijn. Maar die kort-en-krachtige stukjes zijn daarom nog niet minder vervélend, dat wil in dit geval zeggen: irriteerend.
Marie Marx-Koning bedoelt nòg weer iets mooiers dan Jeanne Reyneke van Stuwe, en is ook véél poëtischer dan van Eckeren. Marie Marx-Koning zit nml. vol met ideeën, denkbeelden over ‘het Leven’. Allerlei questies van dezen tijd heeft zij op de dichterlijkste en fijngevoeligste wijze, in een hoog-beduidenisvol bladzijdenpaar, met een enkel woord willen doorhakken.
Zoo ze nu deze haar onaangename zijde: ‘het leven kennen’, verbergt onder de sluierwade van het sprookje, dan wil 't wel eens gebeuren, dat een andere kant van haar: een innemende en bovenal voor het koddige ontvankelijke natuur-liefde, het wint; en er komt een van die bladzijden te voorschijn als over den kikker in ‘Het viooltje dat weten wilde’, of over den berk die zijn hoofd kwijt is in ‘De pedante paddestoel’, welke ons heusch in een fijn-prettige stemming weten te brengen, - doch hult zij die levenswijsheid in het lijkkleed der allegorie, of geeft zij ze, zuur en wel, zóó als om-zich-zelf belangrijk, dan is deze schrijfster niet uit te staan.
Een oogenblikje komt in dit boekje nog die schalkschheid naar boven. Een jong vrouwtje ligt met hoofdpijn op bed:
‘Daar kwam Frits al.... De trap kraakte; haar oogen van verlangen keken naar de deur.... Daar was-t-ie.... Zoo grappigvoorzichtig deed hij de deur open.... Net of 't niet mócht, dat hij bij haar kwam....
Ze glimlachte.... Gèk zou dat zijn, als 't eens niet mocht.... Eigenlijk wel leuk zou dat zijn....
- Waarom lach-je? vroeg Frits, zich over haar buigend, 't luchtige golf haar weg-strijkend van haar voorhoofd.
- O.... om niks....!’
Maar daarna weer alleen, gaat 't vrouwtje bedenken, dat de liefde der mannen, als 't nieuwe eraf is, te slijten schijnt, en het stukje besluit met dezen bangen snik van wáárheid:
‘En eigenlijk huil ik ook niet, omdat jij zoo doèt.... maar omdat het zoo is.’ En na wat puntjes, die de voldoening der
schrijfster over zoo een pakkend knal-effect van slot vertolken:
‘En in de weeë verweeking van zijn eigen leed, voelde de man ditmaal geheel het diep-tragische van deze eenvoudige waarheid.’
Fatum heet 't.
‘Het klokje’ is niet minder ‘diep’; het is zelfs atheïstisch!
‘Zoo droomde de jonge vrouw door.... En haar gedachten, zwaar en traag-gaand als menschen, die een doodkist dragen, brachten haar eindelijk terug door een leed-verleden, tot aan den tijd, dat ook zij nog geloofde in Enny's God.... Toen lieten haar gedachten de doodkist neer, die het lijk van haar levensvreugde bevatte en hieven klagend de moede armen ten hemel.... En Enny's God, de God die alles kan, bleef zich zwijgend hullen in de wreedheid, die zij van hem kende!....’ ‘de stem, die verklonk’... alleen mèt bovendien er bij, er in gevlochten, die prachtige sym-bo-liek van die doodkist met het lijk harer levensvreugde, gedragen door haar gedachten, die daarna - heel goed! de ‘moede’ armen, ‘klagend’ - best! - ‘ten hemel hieven’. Wat wil men meer?
En dit is nog lang niet het mooiste verhaal. Lees ‘Schoonheid’ bijv. Het ziele-mooi en de wreede désillusie van het leven daarna, die uit dit reine stukje spreken!
Dit boekje, alweer met het van Eeden's lelie nadoend viool-tje versierd, is allernaarst.
* * *
Met de vijf nu behandelde boeken is de najaars-voorraad van nieuwe Hollandsche prozawerken niet uitgeput. Daar is bijv. nog een tractaatje in twee deelen, gericht tegen ‘kunstmenschen,’ dat met de wel wat Don-Quichottisch-groteske vernietiging van een aantal artistiekerige prullen, voor uitgemaakt schijnt te houden het woord van Proudhon: ‘L'art pour l'art, le vers pour le vers, le style pour le style, la forme pour la forme et toutes ces vanités, qui rongent notre époque, c'est le vice dans son raffinement, le mal dans sa quintessence.’ Het boek met z'n zure haat tegen iets, dat te haten de moeite niet waard is, moet op zelfde wijze antipathiek zijn aan eenigermate logische hersenen, als Multatuli, die zijn heele leven gemeend heeft, in schijnvroomheid God-zelf of althands het Christendom aan te tasten. Eduard Thorn Prikker is alleen in
erger graad antipathiek dan Eduard Douwes Dekker, wijl zijn verontwaardiging van zooveel geringer allooi is. Het oordeel over 's boeks stijl zij voorts gelaten aan den stylist Eduard Verburgh, die in dit lorrig geschrijf iets van zijn kritische gading zal vinden. En ook het goede, hier en daar, o.a. aan het slot opduikend, zal deze heer, als vroeger het proza van Walraedt v. Royen, wel te waardeeren weten.
Het universeele type van zulk een Prikkersch kunstmensch is wel de joyeuse J.H. Broedelet, die met het volstrekt gebrek aan talent, dat wij hem altijd hebben aangezien, zoo maar luchtig quasi-meesterlijk-weg wat leege mooie woorden goochelt om.... niets, dan twee valsche beelden: Scheveningen ‘het speelgoed der groote menschen’, Scheveningen een ‘reuzen-draaimolen.’
Zijn laatste boekje, bedoeld als een proza-gedicht van cynisch het leven voelen een hol fraai feest, maar tòch...., is van de meest verachtelijke kunstmenschelijkheid.
En nòg meer boeken liggen er naast ons, van Maurits Wagenvoort, den globe-trotter, die ditmaal, in ‘Een Overwinning,’ o.a. vertelt van hyper moderne angst-sensaties en - met couleur locale - van den apostel Paulus te Rome; dan ‘Het Leven’ van M. Constant, ‘In Mineur’ van Top Naeff, de schrijfster van prettige meisjesboeken en tooneelspelen, - en al die boeken zijn niet zoo heel veel minder of meer dan Marie Marx-Koning's werk of Johan Broedelet's ‘Clary Howald’, - doch, Maurits Wagenvoort wordt niet overdreven opgehemeld en ook niet miskend, en Top Naeff had alleen maar liever in majeur moeten blijven, en M. Constant zal wel iedereen met rust laten. Waartoe dus dit overzicht met de beschouwing hunner niet voor misverstand vatbare persoonlijkheden te rekken?
* * *
Ziedaar dan tien schrijvers, die geen van allen kunstenaar zijn in den volkomen zin. Want de diepe licht-liefde, die zich uitgietend over het vroom werk heen, het al doet leven zoo innig, als ware het herschapen in het woord, die heeft er geen.
De eenen bestudeeren nauwgezet, en be-schrijven hunne waarnemingen zoo precies, als trokken zij alle lijnen over op het vloei-
papier van het woord, - maar licht en kleur ontvliedenhet nijvere potlood; anderen, ook de rake lijn verwaarloozend, zoeken naar het zooveel verhevener denkbeeld, dat dan hangen blijft, vaag en onwezenlijk in hun lijn- en lichtloozen frazenmist; weer anderen meenen, dat alleen de mensch belangrijk is in de schepping, en afzonderlijk, daaruit genomen, opzichzelf voldoende leven kan; maar hun figuren, inplaats van te loopen over de aarde, te ademen in de lucht, te zien in het licht, te gloeien in de zon, sterven koud en blind in die dorre woorden-abstractie. En nog weer anderen zoeken van alles wat. - Maar geen doet het doodeenvoudige, dat alleréérst noodig is: liefhebben, alles gelijkelijk, omdat in alles de schoonheid open ligt.
De Dichter, in zijn zangen of in zijn proza, is de minnaar der aard.
Hij alleen? Heeft ook het onbewuste natuurkind die liefde niet? Wij weten er een, die al schijnen zijn geschriften bijna van elke literaire pretentie ontdaan, méér heeft, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor ons die 't lezen, dan de eventueele letterkundige, sentimentale of ideëele verdiensten van àl die voorgaanden - in-zijn levensliefde, zoo heerlijk-blij en warm en echt.
Had Haspels de kunst van 't woord - naast van Looy waar' hij onze dichter!
Nu begrijpe men ons niet verkeerd: Haspels schrijft zoo van zelf-weg wel zoo goed of beter dan een van Eckeren, een Maurits Wagenvoort, - maar in het onophoudelijk treffen der alleen juiste woorden en het samenstellen van een kunst-geheel blijft hij beneden b.v. Coenen.
Wat jammer, wat jammer moet men telkens denken, als die verhalen zoo wonderlijk in elkaar zitten, aaneengeschakeld met de plompste ‘toevalligheden’: een courant, waarin nèt precies...., een getal, dat, op den kòp af...., een wandeling, een bepaalden dag, bij uitzondering, waarop de wandelaarster gestrand vindt van één schip uit honderd één man van twintig, en die juist haar lief is.... (Niet dat zulke toevalligheden niet zouden gebeuren, maar in kunst mag men er niet zoo brutaal in voelen de opzettelijkheid en de noodzaak.)
Ja, wat jammer, zucht men bij zoo menige mislukte beschrijving, waarin, uit één verdwaald woord, te voelen is, wat een grootheid,
wat een ruimte, wat een heerlijke levens-frischte er achter die schamele zinnen staat! -
En toch, misschien beter zóó. Al kan dit, wat zelfs de tijdgenoot uit men-weet-bijna-niet-wat moet raden, niet durend zijn, nu is het iets, al is het geen groote kunst geworden. Was Haspels gaan uitvlakken en likken en bijpeuteren aan zijn zinnen, wie weet was ook niet dàt vluchtige schoon van nù vervloden uit het doorwerkter woord.
Want, bovenal, Haspels is niet een jong talent in onwisse ontwikkeling. Gij voelt nauwkeurig uit zijn boeken, wat hij kan. Dit ‘Zee en Heide’, niet beter, niet slechter, dan het voorgaande ‘Vreugden van Holland’, geeft uit dezelfde, gedeeltelijk verborgene, maar altijd frissche bron, dezelfde kracht en vroolijkheid.
't Is of ge dóórwaait in deze boeken, er sterker in wordt!
En die levenwekkendheid is niet een eringebrachte bedoeling, maar hun diepste aard, en dus zelfs hun eigen oorsprong.
Eenvoudig dit: van een flinke natuur, onbedorven in den dwang, gewoonlijk stadsmensch te zijn, - de vrije vreugde buiten! wij zouden bijna zeggen: de vacantie-verrukking van kinderen.... die leeft er in deze boeken, onbetoombaar, en dus, omzichzelve. Zijn deze boeken in die vreugde vroom, ze zijn niet vroom achterna-bedacht, maar zij zijn vroom van-het-begin-uit; die vroomheid, die een diepe levensliefde is, daar springen zij uit te vóórschijn.
En zoo zijn zij dan ook het tegendeel van de bundeltjes eener eveneens oprecht-vrome dame, de ‘Noorweegsche brieven’ van mevrouw Isaachsen-Dudok van Heel.
Deze brieven waren en zijn nog steeds in hun voortzetting, als wekelijksche dagblad-artikelen, een frissche verrassing altijd, een koele bloem tusschen de zwaarheid en de verhitheid van het strijdvolle wereld-leven, dat de kolommen vult daaromheen. Ze hebben al-dadelijk voor, uit een heel ruim, hoog land te komen. En de schrijfster woont daar rustig in een heerlijk huis en heeft lieve kinderen, en een braven man, den ‘prest’. Zij heeft oog voor de natuur; zij vindt het ook haar plicht, oog voor de natuur te hebben. Een ieder moest dat hebben. Zij wil haar best doen, steeds overal in het leven het mooie en het goede en het lieve te zien, en dat anderen te leeren, kalm en vriendelijk. Zoo leert zij het ook haar kinderen. Zij is - ook daarin, maar verder
in alles - zeer verstandig. Het zal een heerlijkheid zijn van rust en genoegen, bij haar te logeeren. Er is, in het zoo hout-geurige en kraak-zindelijke huis, een prettige toon, een open gezelligheid, een bedaarde plichtsbetrachting. Uw logeerkamer, van een inderdaad verrukkelijke helderheid, ziet uit over de bergen....
Het is alles mooi en goed en kalm en verstandig in dat pastorshuis, en zoo ook in deze brieven, maar het kan, alleen al omdat het zoo kalm en verstandig is, niet de onbewuste natuur-zelve zijn; het is met koel-overleggend en liefderijke rust beminnend belijd stil aan-een-gebouwd; het is niet uit sterke liefde gegroeid vóór de verwekker het wist.
En zoo zijn deze brieven ‘goed en nuttig om te lezen, maar niet gelijk te stellen met (Haspels') heilige schrift.’ Ze zijn geen kunst; niet alleen niet zóó als ze daar zijn in resultaat; ze kunnen het niet zijn naar hun aard.
Meer dan met dit óók zoo etisch werkje, hebben - het lijkt paradoxaal - Haspels' verhalen overeenkomst met het oubollig boekske van Lode Baekelmans: ‘De Waard uit de bloeiende Eglantier.’
Hier danst ook een dolle levens-min van onder uit op!
Het leven zóó mal vluchtig te zien en tòch zóó zonnig! Het is 't kern-gezond Vlaamsch hart, dat al wat sappig leeft, 't zij ‘noesch of tweersch’, met boersche broerlijkheid begroet.
Een kunsteloos volksverhaal, heelemaal zonder al wat maar zou lijken naar observatie of psychologie of woordkunst, maar met een ronde liefde voor alle wereld in die herbergsche raakpraterij, is ‘De Waard uit de Bloeiende Eglantier’, met zijn koddige plaatjes, een lekker boekje.
Haspels' werk, zooveel meer dan die beiden, staat dichter bij dit laatste, en toch, men zou bijna zeggen: en daaròm, hoeveel diepvromer is 't niet dan het eerste!
Haspels' levensliefde - zoo ruim te voelen in al z'n zee-tochten zoo tintelend verborgen achter die best-geslaagde bladzijden 70 en 71 van ‘Zee en Heide’, waar Frank, zeeziek op een stinkende haringschuit, glibberend van de haringschubben, de ‘gelle’, het leven vloekt, maar...: ‘kleine Jan had er een op 't puntje van zijn neus!’ - Haspels' blij'e wereld-min is in oer-krachtigste groot-
heid blijven hangen in den woorden-flard van een paar bladzijden, welker geweldige beteekenis bij zelf wellicht niet eens vermoedt.
Het zijn de bladzijden 145-149, waar Wytske, de visschersmaagd ‘met de kracht van de zee in haar jonge reuzenleden’, voor haar vader uit ‘strandjutten’ gaat, om te vinden haar jongen, den halfdooden Sjoerd, dien zij met zware worsteling de zee uittrekt en het duin op.
En welke gewaarwording hadden wij nu bij 't lezen van deze bladzijden? Of we hoorden oververtellen door een hooge heldere knapen-stem, wat verward en wonderlijk,.... een ons onbekend tafereel.... ja, waarlijk, uit Homeros! Groot-episch van machtige gebaren, van grooten gang, is deze passage niet alleen, maar van een gevoel, dat die geweldige kracht der ouden nadert, die gevoelskracht zoo prachtig van onbezwijkbaarheid, dat ze ons, verweekte modernen, bijwijlen gevoel-loos kan voorkomen!
Denken wij ons in: onszelven zwervende aan het strand, en daar vindend ons liefste-op-aard, in de zee tusschen touwwerk hangend, dood meenen we, met een wijde wond over het gelaat! Daar zit weinig anders op dan ook zelf.... nietwaar?.... ons te storten in de golven.... en, één moewe klacht slakende over de misère van het leven, mèt het lief te vergaan!
De bladzijden van Haspels willen wij niet, in afzonderlijke aandachtvraging, voor u doen overdrukken. Wij willen niet in het woord-voor-woord afschrijven gevaar loopen, de onvolkomenheid wellicht dier woorden te gaan merken, en ons onzen indruk te zien ontglippen.
Dompel uw hoofd in zijn woorden als in een bad, één oogenblik, en hef het weer op, en voel wat wij hebben gevoeld: de grootsche worsteling te midden der bulderende zee, als een eeuwigheid, - daarna, wat wij niet zouden kùnnen, de wreede barmhartigheid der oerkracht: het reinigen der bloedige oogholte van zeewier (en dat staat daar maar héél gewoon, in 't voorbijgaan); eindelijk, de reuzentocht, met hem op haar rug, het warme zand te gemoet, waarin deze zin: ‘Zij begon te zweeten en te dampen van de bovenmenschelijke inspanning, maar de zekerheid, dat zij op deze wijze zijn koud lichaam verwarmde, deed haar vroolijk voortzwoegen!’ (blz. 148.)
‘Vroolijk’ staat daar, hebt ge het gehoord? Vroolijk! Vroolijk
draagt zij haar halfdooden man, vroolijk óver de gruwzaamste smarten heen, vroolijk in haar reddende kracht, vroolijk in geloof, dat niet bad maar ‘gebood’, totdat, niet vroolijk, maar:
‘zalig ze de oogen sloot, als ze zich met hem voelde zakken in het brandende zand, dat hem zou verwarmen.’
Lees dit boek, ineens, en voel met een korte vlaag door uw hoofd laaien de grootheid en de ruimte, die er achter waait, al kon die er niet met rustige volheid in worden neergedragen.
* * *
En nu zien wij van zelve deze laatste woorden zich vervullen met de gestalte van van Looy, van Looy, die van de vele in dit hoofdstuk genoemde schrijvers, zeker de eenige is, die al de hoedanigheden van den waarlijk volledigen kunstenaar, in mindere of meerdere mate, in zich vereenigt.
Want omvat ook van Looy's proza nog niet van alle eigenschappen der groote dichters de volkomene uitgroeiing, - die eigenschappen schoon dan niet alle volgroeid, - àlle bezit hij ze niettemin.
Van de vele in dit stuk genoemde schrijvers is hij inderdaad de eenige, die verbonden houdt: het woord, dat licht van het licht, dat het bewaart; het licht, dat liefdevol vergoten in het woord, uit dat woord-zelve weder-schijnt.
Want het licht zingt in dit proza; elk woord zingt ervan.
Liefde en kracht, in zeer eenvoudig ontmoeten, baarden als een wonder dit proza.
De hoogste liefde, liefde zoo groot en zoo wijd omvattend, dat zij ook het kleinste heilig maakt, bezielt het.
Hoog in dit proza hangt de zon te stralen, 't al óverstralende en.... diep diep binnen-stralende.
Heet blaakt de maaier in zijn d' aard verwinnend werk, - ook vonkt het licht aan den wijn-kelk der edellieden, bij vuurwerk, te nacht, - en, in het schemerig ziek-vertrek, een warmen zomermiddag, is een weelde van glanzigen schijn het krank en uitgeteerd oud-mannehoofd.
O, de diepe schoonheid van dit proza, waarin u nù het licht sláát, om van te schrikken, dan, stil, in het duister aanglimt onverwacht, zóó klaar, dat plots een lachje verjubelt door uw
hoofd, - soms, zich zoo verinnigt in de luidlooze op-peinzing der doode dingen, dat ge schreien moet om de heerlijkheid van dit goede schoone leven!
En waar dat koud is, of grof, of onnoozel, - dáár juist, lichtende, staat de hooge ziel dezer verhalen als boven die wereld-comedie, in vriendelijke overschouwing! Die glimlacht hoog-weg en gedempt-tragisch in de vogelvlucht der na-onweerige avondstad, waar 't feest beginnen gaat; die lacht dichterbij, zachter en voller, in elk klein dom-lief ding; die schatert, maar als weer verderaf, over de malle roode hoofden, deinend onder de lampen-geling der lage feestkamer.
Er hangt iets van den geest van Shakespeare over dit werk...
Dit zijn aanduidingen; tegen dìt aan zoovelen, moge ons zomerhoofdstuk van Looy gewijd zijn alléén.
Parijs, Maart 1903.
C. en M. Scharten-Antink.
- voetnoot1)
- Ter anderer plaatse, door Carel Scharten, in de ‘Inleiding’ tot een van hem bij den uitgever H. Honig te verschijnen ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw’, is een poging gedaan, de begrippen letteren, literatuur, en literaire kunst nader te bepalen.
- voetnoot1)
- Als af kunstwerk vinden wij ‘De kleine Johannes’ beter en mooier dan van Deyssel's kostschool-roman, maar daardoor te meer voor den middelmatigen navolger verderfelijk.
- voetnoot1)
- Noemen wij blz. 127-131 Deel II, - Jan ten eten en op de koffie bij Bet, of blz. 170-181 - tante's bezoek aan Ali, en een, slechts wat korte, hartstochtpassage.