De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Dajaksche karaktertrekken.The Home Life of Borneo Head-Hunters, its Festivals and Folk-Lore. William Henry Furness (Philadelphia, J.B. Lippincott Company 1902).Even levendig in beeld als in woord schildert ons de Amerikaansche reiziger Furness het leven der Dajaks van Engelsch Borneo. De platen boeien ons reeds dadelijk; ze zijn zoo voortreffelijk, dat ze eigenlijk geen verklaring meer behoeven. Zie bijv. dien krijgsraad in 't bosch: een oud krijgsman zet met sprekende gebaren en een gezicht, waarin overtuiging te lezen staat, zijne plannen uiteen aan zijne stamgenooten, die in hurkende houding in een kring om hem verzameld zijn. Met welk eene uitdrukking van levendige belangstelling volgen de aanwezigen de voordracht; de ongewone inspanning van het denken is hun aan te zien. Ook 't plaatje van 't aardige Poenanmeisje, dat, verdiept in haar werk, in een bootje met de voeten de in een mat zich bevindende tapioca staat te stampen, behoeft geen uitlegging. Het boek bevat nog zeven en tachtig andere prachtige lichtdrukken, waarvan de meeste door hunne natuurwaarheid, duidelijkheid en voortreffelijke uitvoering niet alleen voor geleerden, maar ook voor leeken en voor kunstenaars van waarde moeten zijn. Wat nu den tekst aangaat, deze is, zooals de auteur zelf zegt, berekend op de algemeene belangstelling van het publiek, dat werkelijk op de meest aangename wijze in 't oerwoudleven der stammen van Noord-Borneo wordt binnengeleid. In de inleiding deelt de schrijver meê, dat hij zich bij 't begin van zijne reis had voorgenomen, de inlanders zonder eenig voor- | |
[pagina 112]
| |
oordeel gade te slaan - en toch noemt hij deze inderdaad goedige, vreesachtige menschen gevoelloos, ondankbaar en bloeddorstig, Ja, na maandenlange reizen in het Sĕrawak'sch gebied gelooft hij nog steeds, dat zijne wilde vrienden, van kind af, naar den aanblik of het bezit van een bloedig hoofd van vriend of vijand hunkeren. Het koppensnellen vormt dan ook de roode draad door den geheelen tekst. Hoe is dat echter te verklaren? Voordat we hierop een antwoord kunnen vinden, moeten we weten, wie de schrijver is, en dat lezen we meer tusschen dan in de regels. Hij is een Amerikaan, vol energie en lust tot avonturen, en van eene onverschrokkenheid, die aan doldriestheid grenst. Hij gaat naar Borneo om in de oerwouden iets interessants, en zoo mogelijk, iets buitengewoons te beleven; vandaar dat hij zich niet tevreden stelt, zooals de ‘globetrotters’, met uit de verte d.w.z. uit eene veilige havenplaats, toe te zien, maar met vreugde de gelegenheid aangrijpt, hem door den resident van 't Baramdistrict, Dr. Hose, aangeboden, om in gezelschap van zijn reismakker met het hoofd Tama Boelan naar diens woonplaats te trekken, die zestien dagreizen de Baramrivier op gelegen is. Hem was echter, zooals hij zelf verklaart, niet alleen de taal van zijn gastheer, het Kĕnja, maar ook 't Maleisch, de algemeene omgangstaal, volkomen onbekend. Zelfs aan 't einde van zijne reis door Borneo kende hij slechts eenige brokken Maleisch, want hij vertaalt den naam van eene maanphase: ‘Boelan anak’ met: ‘de maan heeft een kind’ in plaats van: ‘De maan is een kind’, d.w.z. is klein. Onbekend zijn hem verder godsdienst en zeden van zijne gastheeren. Wanneer men daarbij nog bedenkt, dat hij, zooals de meesten van zijne reizende collega's in Borneo, het oerwoud betrad met de overtuiging, dat de bewoners bestendig naar nieuwe hoofden hunkeren, dan zou men er zich over kunnen verwonderen, dat hij nog zonder kleerscheuren uit de wildernis te voorschijn kwam. Na het hierboven gezegde, is het begrijpelijk, dat onze reiziger, niettegenstaande zijn ethnographischen ijver, die er hem toe bracht een krijgstocht mee te maken, zich te laten tatouëeren, de walgelijkste dingen te eten, kortom het woudleven intiem meê te leven, de handelingen der bewoners van Borneo slechts gade kon slaan, maar niet in staat was, de be- | |
[pagina 113]
| |
weeggronden tot die handelingen na te gaan. Zoo komt hij tot de overtuiging: ‘of what can be called religion, the Borneans have little’, en toch wordt 't gansche denken, voelen en handelen dezer menschen beheerscht door hunne ingewikkelde godsdienstige begrippen. Hiermêe komen we tot het meest zwakke gedeelte van zijn werk: zijne bespiegelingen, verklaringen en gevolgtrekkingen. Eenige voorbeelden mogen als bewijs dienen: ‘To a Kayan there are no such things as beneficent spirits,’ zegt de schrijver; vandaar, dat hij ‘toh’ met ‘duivel’, in plaats van met ‘geest’ vertaalt, waaronder men zoowel een' goeden als een boozen verstaan kan. In werkelijkheid vatten alle Kajan's de toh als de dienaar van den god Tamei Tingei (onze hooge vader) op. De goede geesten deelen den menschen door voorteekens, zooals b.v. den kreet van het ree, de vlucht der vogels, mêe, wat ze doen en laten moeten; aan hen worden ook de offers gewijd.Ga naar voetnoot1) Het zorgvuldige nagaan en het opvolgen dezer voorteekens merkte ook de schrijver op; hij schreef het echter aan een gewoon bijgeloof toe, zooals zich dat ongeveer bij den beschaafden mensch uit, die de uitkomst van 't tellen zijner knoopen met ‘ja’, ‘neen’ over 't een of ander voornemen laat beslissen. Evenzeer is ook het koppensnellen op te vatten als een gevolg van godsdienstige overtuiging en niet als een gevolg van bloedgierige hartstochten, zooals Mr. Furness aanneemt. Wanneer de zoon van een opperhoofd na den dood van zijn vader een nieuwen schedel tracht te veroveren, dan doet hij dat in de overtuiging, dat de gedoode zijn vader als dienaar in 't hiernamaals moet dienen. Uit liefde en piëteit voor zijn vader voelt de zoon zich verplicht, dikwijls à contre coeur, aan de eischen van zijnen godsdienst te voldoen. Tegen een oorlogzuchtig en bloeddorstig karakter der Kajan's en Kĕnja's pleit ook het in 't boek zelf aangehaalde feit, dat, om toch maar, hoe dan ook, in 't bezit van een schedel te komen, krijgsgevangen slaven gekocht en geofferd worden, waarbij zelfs 't dooden van oude weerlooze vrouwen niet versmaad wordt. Bij | |
[pagina 114]
| |
stammen dapper van aanleg, zijn zulke zeden niet denkbaar. Op den krijgstocht, door den schrijver zoo voortreffelijk geschilderd, stelt de stam zich na den dood van zijn hoofd, bij gebrek aan beter, zelfs tevreden met een ouden geleenden schedel en keert voldaan huiswaarts, verheugd, dat op deze, voor hen onschuldige, manier aan de piëteit voldaan kon worden. Welk een angst en welk een afschuw de inlanders zelf eigenlijk voor schedels hebben, blijkt uit de volgende scène, die de auteur beschrijft, maar totaal verkeerd begrijpt. Wanneer nl. de oude schedel met veel praalvertoon zijn intocht in 't lange Kĕnja'huis houdt, komen de krijgers één voor één naar voren en strijken met hunne zwaarden over den schedel heen, waarna zij zich besmeren met 't bloed van een geofferd kuiken. Door deze laatste handelwijze wordt nu bewerkt, dat hunne vreesachtige ziel, die door de aanraking met den gevreesden schedel van ontzetting zou kunnen vluchten, gerust gesteld wordt; want - van kippenvleesch houden de Kĕnja's zooveel, dat zij denzelfden smaak ook aan hunne ziel toeschrijven. Mr. Furness verklaart zijne gastheeren voor gevoelloos, tot geen liefde of opoffering in staat. Waarop berust dit oordeel? Hij ziet, hoe een vader een gevaarlijke reis gaat ondernemen; zijne familieleden staan aan den oever, geen omarming vindt plaats, geen handdruk, geen kus wordt gewisseld, geen traan vergoten, geen afscheidsgroet hem nagewuifd, - stil en stom zien zij den vader de rivier afvaren. Had de schrijver geweten, dat roerende scènes bij 't afscheid van Kajan en Kĕnja met veel zelfbeheersching worden vermeden, omdat tranen aan den vertrekkende ongeluk zouden veroorzaken, dat daarom kinderen, die zich niet kunnen beheerschen, bij 't afscheid verwijderd worden, dat bovendien alle soorten van gevoelsuitbarsting, zelfs luid spreken, voor niet fatsoenlijk doorgaan, dan zou hij 't gevoelsleven der bewoners van Borneo zeker in andere dan in min of meer conventioneele uitingen gezocht, en bepaald ook gevonden hebben. Zijne eigen ervaringen weerspreken trouwens zijne beweringen, daar hij bij den plotselingen dood van eene jonge vrouw vertelt: ‘The husband and the brother were frantic with grief and anxiety and continually bent over her and shouted her name; they told her, that her little child was crying for her and wanted to be fed’. | |
[pagina 115]
| |
Dat onder de Kajan's zelfs karakters van opvallende sensibiliteit voorkomen, bewijst de zeer eigenaardige geschiedenis van het oude hoofd Aban Liah, wel waard hier kort vermeld te worden. In het huis van Tama Aping Boeling te Long Dapoi komen de opperhoofden der Kajan's en Kĕnja's bijéén, om door bemiddeling van Dr. Hose met elkaar een' vrede te sluiten, die eigenlijk aan geen der partijen welkom is. Volgens gebruik der inlanders worden bij deze gewichtige samenkomst varkens geofferd, om uit de gesteldheid der levers te weten te komen, of het recht aan de zijde der Engelsche regeering of aan die der elkaar vijandige stammen is. Het grootste varken wordt als ‘Government's pig’ gereserveerd gehouden, ziet er echter, helaas, niettegenstaande zijne dikte, zoo anaemisch en lodderig uit, dat de representatie nu juist geen waardige genoemd kan worden. Het dier wordt geslacht; met spanning verwacht de vergadering 't onderzoek van de lever, die door hare buitengewone grootte in de hoogste mate veelbelovend lijkt. Ongelukkig licht een bijzonder kritisch aangelegd hoofd de leverlobben op en er vertoont zich - een ontzettend leverabces. Schrik maakt zich van alle aanwezigen meester, want het teeken bewijst het onrecht en het verderf van de Engelsche regeering. Daar staat Dr. Hose op en verklaart met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest: ‘Een ontrouw hoofd, dat verraderlijk tegenover den radja van Sĕrawak en diens volk gehandeld heeft, zal eenen spoedigen dood sterven.’ De heftig geschokte gemoederen der Kajan's en Kĕnja's zijn niet in staat deze willekeurige uitlegging van 't voorteeken te kritiseeren. Aban Liah wordt doodsbleek, hij had zich meermalen verzet tegen den radja en had hem een' koppensneller, die zijne straf moest ondergaan, niet uitgeleverd. Toen nu de lever, die tot nader onderzoek rondgegeven werd, eindelijk bij Aban Liah kwam, wendt deze zich af en zegt bevend: ‘Laat me gaan, de reuk van het warme, rauwe vleesch maakt me ziek.’ Wankelend sluipt hij naar buiten. Een paar uur later wordt onze reiziger bij Aban Liah geroepen, die in ijlende koortsen ligt, en spoedig daarop den geest geeft. Zou de schrijver wel een blanken staatsman of heerscher kennen, in staat aan een te fijn gevoelig geweten te sterven?! Het oordeel van den beschaafden Amerikaan is dikwijls kenschetsend. Zoo noemt hij de oerwoudbewoners, ofschoon ze wel vijf | |
[pagina 116]
| |
maal per dag in de rivier rondplassen, vuil, omdat zij niet gewoon zijn, zich met warm water of zeep te wasschen. Een oordeel, dat meer voor de zindelijkheidsbegrippen van den reiziger, dan wel voor zijne objektiviteit pleit; want de argelooze kinderen der natuur eten, wanneer hij hun een stuk zeep als eerste aansporing tot betrachting der zindelijkheid geeft, dat in hunne onschuld op! Zoo deelt ons de schrijver niet alleen over zich zelf, maar ook over het karakter van zijne gastheeren tusschen de regels door veel interessants meê. We zien b.v., dat de inlanders heel goed merken, dat hunne gasten twee pleizierreizigers zijn, dat vooral dol zijn op verhalen, waarin jacht op koppen gemaakt wordt, en ze hebben voldoende verstand en humor om, tot vermaak van hen en van zich zelf, dergelijke verhalen te bedenken. Zoo maakt Tama Boelan, als bij den doop van den zoon van dit hoofd den gasten een stuk rauw varkensvleesch aangeboden wordt, den Amerikaan wijs, dat zij in vroegere tijden, na het koppensnellen, in plaats van varkensvleesch, een stuk van den overwonnen vijand in den mond gestopt zouden hebben. Ofschoon eene autoriteit als Dr, Hose verklaart, dat de scène van het varkensvleesch-eten eene geheel andere, religieuse, meer onschuldige beteekenis heeft, schenkt onze reiziger toch meer geloof aan de pikantere uitlegging van Tama Boelan. Of hem dezelfde grappenmaker ook niet de geschiedenis van de opvoeding van jonge hoofden tot koppensnellers wijs gemaakt heeft? Volgens dit verhaal worden twee jonge zonen van een Berawanhoofd door hunnen vader gedwongen, eene oude trouwe huisslavin, die ééns de kinderen in slaap gezongen en hun de eerste kleertjes aangetrokken had, dood te martelen, om zich te gewennen aan het zien van menschelijk bloed en zich door dapperheid den hemel te verdienen. Nu bevat dit verhaal echter twee onware feiten: bij alle stammen van Centraal Borneo mogen krijgsgevangen slaven, zoodra ze slechts één keer het huis van hunne meesters betreden hebben, niet meer geofferd of verkocht worden; verder is dapperheid bij deze stammen geen deugd, die recht op een aangenaam leven in 't hiernamaals zou geven. Het Berawanhoofd, dat zoo iets beweerde, wist heel goed, dat volgens zijn godsdienst, gesneuvelden, ook in den meest eervollen strijd, evenmin als verongelukten en zelfmoordenaars den Kajanhemel deelachtig kunnen worden, omdat volgens de opvatting, de geesten hun dit | |
[pagina 117]
| |
treurig noodlot wegens het één of ander vergrijp, dus wegens eigen schuld toebedeeld hebben. Overigens verklaart de schrijver zelf, tot geruststelling van den lezer of uit eene soort van naïve eerlijkheid, dadelijk na het slot van deze huiveringwekkende geschiedenis, dat zij min of meer een verzinsel is. Opmerkelijk is het verhaaltalent van onzen reiziger; met spanning volgen we zijne wederwaardigheden. We maken ons bezorgd over hem, wanneer we hooren, dat hij bij eene stervende vrouw in het huis van zijn' gastheer eene strychnine-injectie geeft; want de huisgenooten beschouwen hem natuurlijk als den moordenaar van de vrouw en zouden hem zeker gedood hebben, wanneer de wijze Tama Boelan hem niet bij tijds meegenomen had. Lichtzinnig vinden we het ook, dat hij den ouden gierigaard Orang-Kaja Perkassa en diens huisgeesten tegen zijn wil photographeert. Wanneer de oude zondaar, met woede en schrik vervuld, spoedig daarop sterft, wijt men dit natuurlijk aan de camera van den blanke. Wij vergeven den koenen reiziger niet alleen dit, maar ook het photographeeren der arme Poenan'vrouwen, die hij in 't geloof laat, dat zijne camera hare zieke kinderen gezond zal maken; want aan deze lichtzinnigheid hebben we eene reeks van de mooiste lichtbeelden te danken. Het boek is rijk aan aardige tafereelen; ik noem hier slechts het tooneeltje, waar Mr. Furness aan Boelan, de dochter van een hoofd, Europeesche illustraties te zien geeft en zij in uitroepen van grenzelooze verbazing over de onnatuurlijke wespentailles der blanke vrouwen losbarst. Als haar begrijpelijk gemaakt wordt op welke manier dergelijke vormen verkregen worden, is Boelan vol medelijden en verwondering, dat verstandige wezens, om mooi te willen zijn, zulke kwellingen kunnen ondergaan, - daarbij ondersteunt zij, terwijl zij zich over de illustraties heenbuigt, met hare mooi getatouëerde handen de ponden zware oorringen, die aan hare doorboorde en wijd uitgerekte oorlellen hangen. Met bijzondere voorliefde, ja zelfs met enthousiasme, schildert de schrijver het leven der zwervende Poenan-stammen, die hij voor de eenige onschuldige en vredelievende oerwoudbewoners houdt. Welk eene teleurstelling zou hij ondervinden, wanneer hij wist, dat juist de Poenan's de gevaarlijkste koppensnellers zijn, omdat hun zwervend leven in 't uitgestrekte oerwoud hen voor vervolging | |
[pagina 118]
| |
vrijwaart; vandaar, dat zij het zelfs wagen, tegen belooning in opdracht der gevestigde stammen te gaan snellen. Ten slotte breng ik den lezer onmiddellijk met den Amekaanschen reiziger in aanraking door diens zeer karakteristieke ontboezeming over het armzalige Poenanleven aan te halen: ‘Were the choice of a residence in a Bornean tribe forced on me, I should not hesitate long in casting my lot with the Punans. They have never a thought of the morrow; no cares; no responsibilities; no possessions; no enemies, for they desire nothing that other people have, not even clothes; money is dross; and home is where they rest their blow-pipes and hang up their parangs.’ ‘And, finally, in the happy land of the Punan there is no dressing and undressing morning and evening.’
Margarete Nieuwenhuis - von Uexküll. |
|