De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Gaston Paris.
| |
[pagina 96]
| |
ding van middeleeuwsche poëzie of voor het verrassend licht dat zijn beeldenrijke taal liet vallen op den diepen zin en de blijvende beteekenis der oude legenden.Ga naar voetnoot1) Gaston Paris was gevoelig voor de sympathie waarmede aldus, in de geletterde kringen van Nederland, een deel van zijn werk begroet werd. Hij toonde zich getroffen, ook wel eenigszins verrast, door die belangstelling van ons publiek in zijn werk en bracht aan dat publiek een bijzonder woord van lof, toen hij, op verzoek der redaktie van die verzameling monografiën, door Gideon Busken Huet werd binnengeleid in den kring onzer ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis.’Ga naar voetnoot2) Van de zijde zijner landgenooten was hij - hoe hoog zijn Parijsche vakgenooten hem ook stelden, hoeveel warme vereering daar ook in akademische, universitaire en artistieke kringen aan zijn persoon en zijn werk ten deel viel, - aan die meer algemeene en veelsoortige hulde niet gewend geraakt. Toch richtte hij zich in de laatste jaren veel meer dan vroeger, en zonder een spoor van die aarzeling, van dien tegenzin zelfs die, jaren lang, tegen zulk een arbeid bij hem bestaan had, tot een breedere schare van lezers. Zijn verkiezing tot lid der ‘Académie française’ in 1896, zal daartoe wel iets hebben bijgedragen. Gaston Paris gevoelde altijd zeer sterk de eigenaardige verplichting die zijn officiëele betrekking tot eene of andere instelling van studie, van onderwijs of kunst hem oplegde. Als ‘Académicien’, als behoorende dus tot de ‘élite littéraire’ van Frankrijk, had hij, behalve de wetenschap, ook de letterkunde van zijn land te vertegenwoordigen. Ook zal zijn steeds intiemer verhouding tot de Revue de Paris niet vreemd zijn gebleven aan die meer ‘mondaine’ uitbreiding door hem aan zijn arbeid gegeven. Misschien werd hij tot de vertaling van Huon de Bordeaux ‘en nouveau langage’ - dat als prachtwerk is uitgegeven, - wel gebracht door het gevoel dat zijn éénig kind, zijn tien- | |
[pagina 97]
| |
jarig dochtertje, recht had op een mooie vertelling uit den geleerden boekenschat van haar vader.
Maar de sterkste drijfveeren waardoor hij, meer dan vroeger, in die richting gedreven werd, zou ik toch elders willen zoeken. Ze liggen, algemeen gesproken, in het idealisme van zijn natuur; meer van nabij bezien, in het verband dat er bestond - een verband dat voor zijn bewustzijn steeds klaarder naar voren drong - tusschen den aard zijner studie, de werkmethoden zijner wetenschap, en de zedelijke roeping die hij, de Fransche taalgeleerde, de onderzoeker der middeleeuwsche letterkunde van Frankrijk, tegenover zijn vaderland had te vervullen. Vroeger had hij kunnen meenen dat de taak door dat vaderland hem opgedragen enkel bestond in het bevorderen der vaderlandsche wetenschap, in het stichten eener bloeiende en machthebbende Fransche school van Romaansche filologie. Maar in den laatsten tijd voelde hij dien plicht nog anders. Het gansche volk - hoe zorgvuldig hij het ‘profanum vulgus’ ook weerde uit zijn kollegekamer der ‘École des Hautes Études,’ hoe ongaarne hij het ook zag doordringen in de openbare gehoorzalen van het ‘Collège de France’, - moest toch den invloed van zijn werk ondervinden. Het volk mocht niet volslagen vreemd blijven aan de alleroudste letterkunde van Frankrijk; het moest iets leeren voelen voor de idealen waardoor de helden van het oude epos, een Roland, een Guillaume d'Orange, zich hadden laten voeren tot strijd en dood. Bovenal - en hierin zag hij wel den grootsten patriotten-plicht van den geleerde - het gansche volk moest doordrongen worden van ontzag en liefde voor de waarheid, van eerbied voor elke poging om uit den verwarrenden chaos van overlevering en vooroordeel, het echte, onvervalschte feit, het wáár-gebeurde, het zuiver-gedachte aan het licht te brengen. Sprekend is de zoo talentvol geschreven en zoo diepgevoelde bladzijde door Gaston Paris, - toen hij, Louis Pasteur vervangend, in de Académie française werd opgenomen -, in zijn ‘Discours de réception’ aan het omschrijven van die taak gewijd. Laat mij pogen, door die bladzijde in onze moedertaal over te brengen, nog dieper dan bij het over- | |
[pagina 98]
| |
schrijven van den oorspronkelijken tekst mogelijk zou zijn, in de bijzonderheden van zijn taal en zijn gedachte door te dringen. Zoo men ooit een bundel Pages choisies van hem mocht uitgeven, zal zij daarin de eerste bladzijde moeten wezen. ‘.... Luid willen wij het uitspreken: de groote zedelijke weldaad der wetenschap is gelegen in de bijzondere geestesneiging die zij haren volgers tot plicht stelt; zij ligt in haar voorwerp zelf, het zoeken naar waarheid. Alles wat men zegt en doet tegen haar, dat wordt, of men het weten wil of niet, gezegd en gedaan tegen het zoeken der waarheid........ En die zegen die van haar uitgaat wordt door de wetenschap niet beperkt tot de geleerden die haar beoefenen; zij verbreidt in steeds ruimer kring den zin voor waarheid, de lust en de gewoonte om haar onpartijdig te zoeken, haar alleen aan zuivere en onvervalschte merkteekenen als waarheid te erkennen en zich zonder tegenstreven aan haar gezag te onderwerpen. Nu geloof ik niet dat er hooger en vruchtbaarder deugd bestaat, eene die het meer waard is in te prenten aan een volk. En laat mij er bijvoegen, met de openhartigheid die mij wordt opgelegd door de beginselen welke ik daareven heb ontwikkeld, ik geloof niet dat er een volk is dat die deugd meer van noode heeft dan het onze. Heeft men zoo geheel ongelijk, wanneer men ons, Franschen, beschuldigt al te gemakkelijk aan den vorm een onrechtmatigen voorrang te geven boven het wezen; het gevoel te laten heerschen over de rede; vooroordeelen te huldigen, waaraan wij ons hechten, weigerend hun grondslagen te onderzoeken; de nauwkeurigheid te minachten, die wij gaarne uitmaken voor schoolmeesters-manieren; toegevend te zijn jegens illusies waardoor onze begeerten worden gevleid, jegens overdrijvingen, of zelfs jegens leugens, waarmeê onze spotlust zich vermaakt of die onze hartstochten streelen; kortom, altijd geneigd te zijn, - zooals Pasteur, met een woord van Bossuet, het gaarne zeide - de dingen voor waar te houden omdat wij wenschen dat ze waar zullen zijn? Ik voor mij geloof niet dat deze verwijten ons ten onrechte gedaan worden. En ik meen dat deze neigingen, die gevaarlijk zijn, en die noodlottig zouden kunnen worden, grootendeels hieruit voortkomen dat de wetenschappelijke zin niet | |
[pagina 99]
| |
genoeg is doorgedrongen in ons volk. Hier schuilt, naar mijn oordeel, de bron van eenige onzer grootste kwalen. Iedereen ziet ze, die kwalen die ons verdeeld houden en ons minder maken, en de edelste geesten van onzen tijd doen om strijd hun best om ze te verhelpen. Men zegt tot onze jongelieden: “Gij moet liefhebben, gij moet willen, gij moet gelooven, gij moet handelen,” zonder hun te zeggen en zonder hun te kunnen zeggen wat het voorwerp moet zijn van hun liefde, de drijfveer van hun wil, het symbool van hun geloof, het doel van hun inspanning. Zoo ik kon verwachten dat men mij zou aanhooren en naar mij zou luisteren, dan zou ik tot onze jongelieden dit zeggen: Vóór alle dingen moet gij de waarheid liefhebben, haar willen kennen, in haar gelooven, werken, zoo mogelijk, om haar te ontdekken. Gij moet haar vlak in het gelaat zien en u zelven beloven haar nooit te zullen vervalschen, te verkleinen of te overdrijven, zelfs waar het een belang geldt dat hooger schijnt te staan dan zij, want er kan geen belang zijn hooger dan de waarheid zelve; en zoodra men verraad pleegt aan haar, al ware het enkel in het verborgen hoekje van zijn hart, dan ondergaat men een inwendige verkleining die, hoe gering zij eerst wezen moge, zich spoedig in onze gansche zedelijke werkzaamheid doet gevoelen. Slechts aan zeer weinigen is het gegeven het rijksgebied der waarheid uit te breiden; maar allen is het gegeven zich aan hare wetten te onderwerpen. Weest verzekerd dat de tucht die zij aan uw geest zal opleggen zich zal doen gevoelen aan uw hart en aan uw geweten. De mensch die, tot in de kleinste dingen, een afkeer heeft van bedrog en zelfs van veinzerij, staat daardoor alleen vér af van de meeste ondeugden en is vatbaar geworden voor elke deugd.’ Was het te verwonderen dat de man die met deze woorden zijn akademische openingsrede besloot, buitengewoon pijnlijk getroffen werd, in zijn wetenschappelijk bewustzijn en in zijn vaderlandsliefde, toen, nog in datzelfde jaar, de processen der Dreyfus-zaak met hun droevige ontknooping dat gebrek aan waarheidszin van het Fransche volk zouden opvoeren tot de hoogte van een nationale misdaad en een nationale ramp? | |
[pagina 100]
| |
Zijn betrekking van ‘Administrateur du Collège de France’ verplichtte Gaston Paris tot grooter terughouding dan zijn temperament wel scheen te willen toelaten. Hij miste de vrijheid van beweging waarover zijn ambtgenooten en vrienden, een Paul Meyer, een Louis Havet, beschikten. Maar toen, onder een schoonklinkende leus, de zoo verraderlijke ‘Ligue de la Patrie française’ was gesticht, en toen ook zijn ‘confrère’ en persoonlijke vriend, Albert Sorel, tot die vereeniging was toegetreden, schreef Gaston Paris in de Figaro dien meesterlijken brief, waarin hij op datzelfde euvel van het Fransche volk nog eens den vinger legde en den historikus Sorel ernstig verweet dat deze in iets anders dan in onvervalschte en moedige waarheidsliefde het heil was gaan zoeken van het Fransche vaderland. Hoe minder zijn officiëele positie hem destijds vergunde naar voren te treden, hoe meer de zedelijke vernedering van zijn land hem pijnigde. In zijn naaste omgeving werd, dezer dagen, het vermoeden uitgesproken, dat de hartaandoening waardoor Gaston Paris, ten slotte nog onverwacht, is weggerukt, haar oorsprong zou gevonden hebben in de buitengewoon hevige ontroering waarin de onverwachte afloop van het proces van Rennes hem, in den nacht van 9 September 1899, gebracht heeft.
Intusschen is het toch niet enkel die behoefte geweest om den zin voor waarheid en de tucht van het wetenschappelijk onderzoek, als een zedelijk levenselement, nader te brengen tot zijn volk, die den geleerden filoloog, in de laatste jaren meer dan vroeger, als publicist heeft doen optreden. In de oude poëzie van Frankrijk waarin hij, zijn gansche leven door, vorschend zich verdiept had, trilde, voor zijn gevoel, een bekoring die hij als een zonnigen glans wilde uitstorten over zijn land. Het klassicisme was niet de gansche ziel van Frankrijk, de Revolutie niet het begin van haar historie. Reeds vroeger, in de bange dagen van ‘l'Année terrible’, in den winter van 1870, het jaar der worsteling, in dien van 1871, het jaar der vernedering, had Gaston Paris, in de openingsles zijner letterkundige colleges, uit die oude poëzie woorden van troost en bemoediging geput voor het zwaar | |
[pagina 101]
| |
getroffen vaderland.Ga naar voetnoot1) Reeds toen had de hoogleeraar zijn hoorders opgewekt om te luisteren naar ‘la voix de la France’ welke in die oude poëzie hun tegenklonk, ‘non pas cette voix moqueuse et légère que la France a employée de tout temps, avec trop de succès peut-être, pour railler tout, à commencer par elle-même, mais cette voix mâle et héroïque qui a tant de fois retenti dans les batailles des corps et dans celles des âmes’. Reeds toen had hij, terwijl Frankrijk gehavend en overwonnen nederlag onder den machtigen greep van den vreemdeling, gewezen op de ‘intellectueele hegenomie’ die het, tot tweemalen toe, eerst in de twaalfde, later in de zeventiende eeuw, door zijn letterkunde had doen gelden in gansch Europa. In treffende beeldspraak had hij de oude poëzie vergeleken bij ‘die wonderlijke boomen die in Indië groeien en wier takken, vér-heen zich ombuigend, de aarde bereiken, wortel schieten in haar schoot en op hun beurt tot nieuwe boomen worden’. ‘Comme un figuier des Banyans produit une forêt, ainsi la poësie française a vu peu à peu l'Europe chrétienne se couvrir autour d'elle d'une merveilleuse frondaison; la souche première était cette grande littérature du XIIe siécle dont nous devrions être si fiers et que nous connaissons si peu.... Il est bon de nous rappeler ces grands, ces consolants souvenirs, dans ces moments pénibles où nous nous prenons parfois à douter des destinées de notre patrie... C'est par l'intelligence et l'amour de son passé qu'une nation s'assure le mieux de son avenir.’ Het zijn niet de voorbijgaande aandoeningen van een pijnlijk gewond patriotisme geweest die Gaston Paris vóór dertig jaren aldus hebben doen spreken. Zoo hij, in den loop zijner Romanistische studiën, telkens opnieuw is teruggevoerd naar La chanson de Roland, het oudste monument der Fransche epiek, dan was het niet enkel omdat het wetenschappelijk probleem waarvoor de wording van dit gedicht hem plaatste, telkens meer zijn speurlust prikkelde, dan was het ook omdat hij in den gevallen held van | |
[pagina 102]
| |
Roncevaux het ideaal bleef zien van den Franschen ridder. Naast de wetenschappelijke aantrekkelijkheid bezat dit onderwerp voor hem een ideale bekoring. Dit blijkt uit den ijver waarmêe hij steeds voortging zijn zoo voortreffelijke uitgave van de Extraits de la Chanson de Roland, voor beginnende Romanisten bestemd, om te werken en aan te vullen.Ga naar voetnoot1) Er is geen leerzamer en geen aantrekkelijker boekje denkbaar om in de studie van de oud-Fransche taal en letterkunde zich te laten inwijden dan dit duodecimobandje van nog geen tweehonderd bladzijden. De strengste wetenschappelijke methode gaat er samen met de grootste klaarheid en den grootst mogelijken eenvoud van expositie. En het zijn waarlijk niet enkel eerstbeginnenden die de beknopte en helder geschreven inleiding lezen en herlezen zullen, om er een klaar beeld in te vinden van de poëtische evolutie waaruit, in drie eeuwen tijds, het Roelantslied van het einde der elfde eeuw geboren is. Nog sterker spreekt een ander feit uit zijn laatste levensjaren. Ik bedoel de reis, door Gaston Paris in den zomer van 1901 naar de vlakte van Roncevaux ondernomen. Hij vertoefde destijds met zijn gezin te Biarritz en kon de verleiding niet weerstaan om de steile helling der Pyreneën te beklimmen en met eigen oogen de plek te zien waar, den 15en Augustus 778, Koning Karel's achterhoede is overrompeld en vernietigd geworden, waar de edelste helden, ook Hrodlant, graaf der Mark van Bretagne, na een ongelijke maar dappere worsteling, zijn gevallen. Wat hem dreef was, tegelijk, de hoop om iets nieuws aangaande den historischen achtergrond van het gedicht te ontdekken en de behoefte om, door eigen aanschouwing van de droevig vermaarde plek, de poëzie der oude ‘chanson’ nog dieper te laten doordringen in zijn gemoed. Van die reis bezitten wij een aantrekkelijke beschrijving. Het tijdschrift waarin zij verschenen isGa naar voetnoot2) leende zich niet | |
[pagina 103]
| |
tot een uitvoerige behandeling van de wetenschappelijke zijde der stof.Ga naar voetnoot1) Toch bespeurt men telkens, ook op de meest kleurige bladzijden, met welk een nauwgezette en onverdroten toepassing zijner methoden van onderzoek de geschiedvorscher dit gedeelte van zijn taak heeft vervuld. Overal liggen, in dit literair geschreven stuk, de elementen eener vernieuwde wetenschappelijke behandeling van het Rolants-vraagstuk verspreid. Maar, terwijl de man der wetenschap helder en boeiend zijn opmerkingen en zijn vermoedens ter neer schrijft, voelt de vaderlander somtijds de pen trillen tusschen zijn vingers; sterker nog dan in 1870 heeft de dichterlijke vertelling van Rolant's dood gesproken tot het gemoed en de verbeelding van den Franschman, nu hij zelf naar Roncevaux ter bedevaart was getogen. Op de laatste bladzijde van het zoo belangrijk artikel - de laatste ook die hij voor de lezers der Revue de Paris heeft geschreven, - zijn beide aan het woord in hun volle kracht: de een, de geleerde, het resultaat zijner minutieuse onderzoekingen samenvattend in een twaalftal sober geschreven regels, de ander, de patriot, zijn aandoeningen nederleggend in een stuk eenvoudige en oprechte welsprekendheid. Ziehier, trouw vertaald, de woorden der wetenschap: ‘Uit al de uitvoerige opmerkingen hierboven gemaakt en ontwikkeld volgt dit: dat de Chanson de Roland, in zijn oorsprong, berust op rechtstreeksche kennis der feiten, der menschen en der plaatsen; dat zij zelfs op enkele punten een bijzonder opmerkelijke overeenstemming vertoont met de gegevens der historieGa naar voetnoot2); maar dat de vorm waarin het gedicht tot ons is gekomen, door drie eeuwen van den oudsten vorm gescheiden, zeer ver afstaat van dezen en grootendeels te danken is aan omwerkers, die zich enkel | |
[pagina 104]
| |
bekommerden om het poëtisch effekt, en die, trouwens, buiten de Chanson zelve geen enkel middel bezaten, noch door boeken, die zij niet lazen, noch door mondelinge overlevering, die niet bestond, om te worden ingelicht omtrent de gebeurtenissen die in het gedicht worden bezongen’. Uit de peroratie van den vaderlander schrijf ik, in zijn eigen taal ze weergevend, eenige volzinnen over: ‘A travers toutes les obscurités de l'histoire et toutes les déformations de la poésie, un point, sombre et lumineux à la fois, se dégage avec certitude: dans la plaine de Roncevaux et sur les hauteurs qui la dominent, des Francs, - des Français déjà, - victimes d'une embûche qu'ils ne pouvaient prévoir, sont morts héroïquement il y a douze cents ans. Du haut du col d'Ibañeta, le roi Charles - qui devait être plus tard l'empereur Charlemagne - a contemplé, des pleurs dans les yeux, le champ de bataille jonché de morts...
Quand, près des ruines de la pauvre chapelle qui a remplacé celle que Charles lui-même avait construite, on regarde à ses pieds la plaine où jadis tant de braves soldats sont morts en songeant à la “douce France” qu'ils ne devaient pas revoir, on croit entendre à ses côtés les premiers frémissements du thrène immortel, né de leur sang et des pleurs de leurs frères; on sent, à travers les âges, le lien vivant qui rattache nos âmes à l'âme de ces lointains aïeux qui, tant de siècles avant nous, ont aimé notre patrie, dont les uns ont donné leur vie pour elle, dont les autres, déjà dans notre langue, ont chanté ses gloires et ses douleurs.... Ce lieu mérite d'être pour nous un but de pélerinage. Il est pour nous doublement sacré.’
Wie deze bladzijden leest - en er zouden meer andere zijn aan te halen in den zelfden toon geschreven, - dien kan het niet verbazen dat de groote geleerde die Gaston Paris in de allereerste plaats was, ook een letterkundige schrijver van beteekenis is geworden, een wiens medewerking door tijdschriften als de Revue de Paris en de Revue des deux Mondes, door dagbladen als het Journal des Débats ijverig werd gezocht. Door de kracht van zijn idealisme moest zijn wetenschappelijke nauwgezetheid als van zelf zich | |
[pagina 105]
| |
verbreeden tot bezielde en bezielende waarheidsliefde, moest zijn studie der middeleeuwsche poëzie van Frankrijk den gloed van het patriotisme aanwakkeren in zijn gemoed, moest de pen die zoo scherp en zoo fijn de visies van zijn verstand wist neêr te schrijven, even natuurlijk en in een anderen vorm van welsprekendheid de aandoeningen zijner ziel vertolken. Doch dit idealisme vertoont nog een andere een meer algemeene zijde, die eveneens zich afspiegelt in het letterkundig deel van zijn werk. Al heeft het hem niet zelf tot dichter gemaakt, het heeft toch, van zijn jeugd af aan, met poëtische sympathieën zijn leven gevuld. Tot hen die het zwaarst onder zijn heengaan lijden, behoort wel de dichter der Solitudes, Sully Prudhomme, met wien hij reeds in zijn knapenleeftijd innig bevriend is geraakt, en wien hij in zijn bundel Penseurs et Poètes zulk een uitvoerige en aantrekkelijke studie gewijd heeft. De wetenschappelijke kenner der Fransche taal mocht het in zijn dichterlijken vriend betreuren, dat deze den moed, althans den aandrang miste om in den Franschen versbouw de nieuwigheden in te voeren die de ontwikkeling der taal sinds lang scheen te gebieden; de fijne kritikus mocht zijn bedenkingen niet terughouden tegen enkele der proeven van Sully Prudhomme's wijsgeerige en wetenschappelijke dichtkunst; nooit is het diepste wezen van zijn dichterlijken aanleg, de grondtoon van zijn temperament, nooit is het persoonlijke van zijn verskunst fijner en met meer innige waardeering ontleed geworden dan Gaston Paris het in zijn ‘Essay’ gedaan heeft. Men herleze de bladzijden daarin gewijd aan de karakteriseering van het ‘tempérament lyonnais’ (de moeder van Sully Prudhomme was uit Lyon afkomstig), aan Sully's persoonlijke opvatting van de liefde, uit pijnlijke ervaring geboren, aan zijn hang tot eenzaamheid of aan het eigenaardig karakter van zijn symbolisme! Niet enkel de ziel van den dichter die er in geteekend wordt, ook de ziel van hem die haar teekende leeft en getuigt in deze bladzijden; zij heeft er zich met al haar rijkdom en al haar bekorende innigheid in gegeven. Onder de dichters der oudste middeleeuwen - het eigenlijk voorwerp zijner studie - was er geen wiens persoonlijkheid duidelijk, belangwekkend en sympathisch genoeg naar voren | |
[pagina 106]
| |
trad om Gaston Paris aanleiding te geven tot het uitbeelden van den man en van zijn werk voor een ruimer kring van lezers. Zelfs Chrétien de Troies, evenals hij zelf uit Champagne afkomstig, met wien hij zich in zijn laatste levensjaar nog eens van zeer nabij heeft beziggehoudenGa naar voetnoot1), lokte hem tot zulk een behandeling niet. Aan zijn ambtgenoot der Universiteit van Bonn liet hij het over ‘genialiteit’ toe te kennen aan een dichter bij wien hij slechts stylistisch talent en een zekere gracie vond te prijzen. Deze en dergelijke studies bleven dus het werk van den filoloog en den mediaevist, uit het laboratorium der studeerkamer rechtstreeks naar een vaktijdschrift of naar het Journal des Savants toegezonden. Zoo iets, op dit veld door hem gevonden, hem interessant toescheen voor een grooter publiek, dan was het niet de studie der personen, maar die van de literaire genres, door de middeleeuwsche dichters met ongelijk talent vertegenwoordigd. De lezers van het thans verdwenen tijdschrift Cosmopolis zullen zich nog wel het boeiend en leerrijk artikel herinneren, in den voorlaatsten jaargang dier ‘revue’, aan den ‘Roman d'aventure’ gewijdGa naar voetnoot2). Toch, al bleef hij, bij zijn studie der middeleeuwsche letterkunde, meestal op het gebied der eruditie, niet gaarne liet Gaston Paris zich de gelegenheid ontgaan om, waar hij in een gedicht dier oude tijden, door een zuivere poëtische gedachte, door een oorspronkelijke of een wezenlijk artistieke opvatting der behandelde materie getroffen werd, te midden van zijn geleerd betoog den ontvangen indruk neer te schrijven, veelal in een vorm die ook bij hem den kunstenaar verried. Soms waren het uitgewerkte beschouwingen, zooals zijn studies over Aucassin et Nicolette en over Tristan et YseutGa naar voetnoot3) - | |
[pagina 107]
| |
waarin hij den onbekenden schrijver der idyllische ‘chantefable’ en den ouden Tristan-zanger Béroul als dichters van den echten stempel begroette; - soms niet meer dan een paar vluchtige volzinnen, trillend toch van oprechte emotie, die, als terloops, aan het wetenschappelijk betoog werden toegevoegd. Ik denk nog eens aan die roerende gedachte over 's menschen streven naar het ideaal, die het slot vormt zijner studie over Jaufré Rudel, den minnaar der nooit aanschouwde ‘Princesse lointaine’Ga naar voetnoot1), (en aan zijn aandoenlijke woorden over het betreuren van het onherstelbare, uit zijn monografie over Le lai de l'oiselet, dubbel treffend nu ze ook, helaas! van zijn eigen heengaan moeten geldenGa naar voetnoot2). Maar éénmaal toch heeft Gaston Paris nog de voldoening gesmaakt een dichter uit vroeger eeuwen, die het voorwerp was geweest zijner filologische en historische onderzoekingen, in al de volheid van zijn persoon en zijn werk voor de vrienden der Fransche letteren te doen herleven. Ik bedoel zijn breed opgezette, boeiende monografie over François VillonGa naar voetnoot3). Wel merkwaardig dat, een jaar of twaalf geleden, toen zijn leerlingen hem een geschenk wilden vereeren en sommigen hun keus lieten vallen op een redukcie in brons van Etchéto's standbeeld van Villon, dit denkbeeld dadelijk werd ter zijde | |
[pagina 108]
| |
gesteld met de opmerking: ‘Le moyen âge de Villon n'est pas celui de Paris.’ Niet de vijftiende eeuw, maar de oudere perioden, ‘le haut moyen âge’ was, zoo zeide men, het bijzonder arbeidsveld van dezen Romanist. En ziet, nu verscheen daar opeens, in 1901, een boek over den Parijschen ‘escholier’, den schrijver van Les lais en Le Testament zoo volledig, zoo doorwerkt, zoozeer tintelend van waarheid, dat het scheen alsof de schrijver zijn gansche leven met het werk van dien wildzang zich had bezig gehouden. Gaston Paris mocht bekennen, er zelfs met eenig zelfverwijt over klagen, dat niet hij, maar anderen, als Longnon, Byvanck, Schwob, Langlois, de bijzonderheden hadden gevonden door hem in dit werkje tot een ‘étude d'ensemble’ bijeengevoegd, - elk lezer speurde, niet enkel in de meesterlijke samenstelling van het geheel, maar ook in de behandeling van menige detail-quaestie, ‘la griffe du maître’. Deze beschrijving van ‘La vie’ en ‘L'oeuvre’ van François Villon geeft een beeld van het Parijs der vijftiende eeuw, van het leven zijner studeerende en zijner pretmakende studenten, van de boeken die er gelezen en de letterkunde die er beoefend werd, zooals alleen een volledig kenner van dit tijdvak het geven kon. En in die woelige wereld staat François Villon vóór ons, dartelend en dichtend, beurtelings resideerend in het cachot en in de kroeg, ter nauwernood aan de galg ontsnapt, zwak en bewegelijk van karakter, een door-en-door ‘impulzieve’ natuur, ‘in tranen lachend’ als een groot kind, en daarbij toch.... ‘le premier poète moderne de la France.’ De man die, met zoo fijnen toets, ‘denkers en dichters’ als Sully Prudhomme, James Darmesteter, Mistral, Renan, had ontleed en geteekend, had ook de ziel van François Villon weten te doorzien, te begrijpen en te waardeeren. Teekenend voor zijn eigen opvatting van poëzie en van dichters zijn de woorden waarin hij die waardeering samenvatte: ‘Anjourdhui... ce qui nous attache le plus à Villon, c'est ce qu'il nous a révélé de son coeur faible et ardent, de son âme mobile, de ses passions, de ses souffrances et de ses remords.’ Hoe treedt, bij deze beschouwing van zijn letterkundigen arbeid, bovenal van die der laatste jaren, de diepe harmonie | |
[pagina 109]
| |
van dit leven in het volle licht! Zijn wetenschap en zijn idealisme, zijn studievak en de liefde voor zijn land, zijn filologische arbeid en zijn hooge zin voor poëzie - zij ontmoeten elkaar, ze smelten samen, ze strengelen hun krachten dooreen tot éénzelfden arbeid. De geleerde treedt op als een prediker van waarheidsliefde, de mediaevist zoekt het zedelijk peil van zijn volk te verheffen, de filoloog dringt door in de geheimen van het dichterleven en maakt voelbaar de bekoring der poëzie.
Met te wijzen op deze trekken zijner natuur, die vooral in de laatste jaren zich scherper hebben afgeteekend en die in zijn letterkundigen arbeid het duidelijkst voor den dag treden, heb ik, schoon vluchtig en onvolledig, het beeld dat ik in 1895 van Gaston Paris teekende, een weinig aangevuld. En nu zullen dan voortaan slechts herinnering en vereering, herlezing van zijn wetenschappelijk werk en van zijn literaire geschriften, het beeld kunnen verduidelijken en voltooien dat van dien geleerden en genialen Franschman, dien onvergetelijken leermeester en vriend is achtergebleven. Op den dag zijner imposante uitvaart, in de met rouwlaken behangen ‘cour d'honneur’ van het ‘Collège de France’, hebben velen, confrères, vrienden, medewerkers, leerlingen, dat beeld geteekend. Met ontzag hebben we geluisterd naar wat van de scherpzinnigheid, de kennis, de divinatie-gave van dezen geleerde, naar wat van zijn verbazende werkkracht, zijn veelzijdige studie, zijn veelsoortigen arbeid, zijn meesterlijk onderwijs, zijn onvermoeide hulpvaardigheid, zijn gulle en nobele vriendschap, telkens met nieuwe herinneringen aan zijn leven en zijn omgang, verhaald werd. Zelf voelden we diep wat, niet Frankrijk alleen, maar de Europeesche wetenschap, de beoefenaars der Romaansche filologie in alle landen, in dien geleerde, dien meester, dien vriend hebben verloren. Maar het allermeest troffen ons, door de waarheid die er uit sprak en door het gevoel dat ze ingaf, deze woorden van Louis Havet: ‘..... Il me semble que l'objet principal de notre deuil n'est ni la blessure des coeurs, ni une science décapitée, ni la France amoindrie d'un fils plus filial que tout autre, et | |
[pagina 110]
| |
qui a fait plus que personne pour réveiller toute la poésie des ancêtres, le son de leur voix, leur sentiment et leur pensée. Il y a pis encore que ce multiple désastre; il vient de disparaître une nature unique, un équilibre exquis des facultés les plus hautes, où l'on n'aurait pu dire ce qui était le plus noble, de l'esprit ou bien du coeur.’
A.G. van Hamel. |
|