De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Mr. F.A. van Hall als minister.Mededeelingen en herinneringen.
| |
[pagina 79]
| |
Dit werd goedgekeurd. Ik stelde den Koning dadelijk voor, in het nieuwe Ministerie bij hunne portefeuilles te behouden de Heeren Rochussen, Lotsy, Bosscha en de Casembroot, en vroeg of Z.M. de benoeming van den Heer Godefroi tot Minister van Justitie en van den Heer Mutsaers tot Minister van Roomsche Eeredienst zoude goedkeuren; voor mij-zelven hoopte ik te kunnen behouden de portefeuille van Buitenlandsche Zaken; voor Financiën wenschte ik, ten einde een bewijs van onpartijdigheid te kunnen geven, den Heer Betz te vragen, en voor Binnenlandsche Zaken den Burgemeester van 's Hage den Heer Gevers Deynoot. Hiertegen bij Z.M. geen bedenking bestaande, ben ik terstond aan het werk gegaan. De Heeren BetzGa naar voetnoot1) en Gevers vonden de taak te zwaar voor hunne krachten. Ik wendde mij tot den Gouverneur van Zeeland, den Baron van Heemstra, en bood hem de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aan; met dezen werd ik het ééns. De Heeren Godefroi en Mutsaers hadden mijne voorstellen aangenomen. Toen geen geschikt Minister van Financiën kunnende vinden, daar uit de vroegere onderhandelingen van den Heer Rochussen gebleken was dat de Heer van Rappard uit Arnhem onmogelijk was, kwam ik tot het besluit om mijne wenschen op te offeren, en voor mij zelve de portefeuille van Financiën te nemen, met het Interim van Buitenlandsche Zaken. Ik liet door den Heer de Kock den Graaf van Zuylen, 's Konings Gezant te Constantinopel, sondeeren, en verzocht Woensdag 23 Februari eene audientie bij den Koning wien ik alzoo het in vierGa naar voetnoot2) dagen geformeerde Ministerie kon aanbieden. De Koning vereenigde zich daarmede en ik had het genoegen dat Z.M. Zijne hooge tevredenheid betuigde; en mijne ambtgenooten verklaarden het zeer te waardeeren dat ik den last der Financiën op mij nam’.... | |
[pagina 80]
| |
Waardeering bij de Tweede Kamer, bij hare meerderheid althans, vond het nieuwe kabinet niet. Het werd terstond na zijn optreden begroet met twee moties van orde, die in scherpte en bitterheid alles overtroffen wat tot dusverre hier te lande op parlementair gebied gezien was. De eene raakte de verbinding van de residentie met den Rhijnspoorweg, de andere de uitgifte van cultuur-contracten in Nederlandsch-Indië; beide keurden in ondubbelzinnige termen het beleid van de Regeering af. Persoonlijk was Van Hall er niet in gemengd; maar min of meer duidelijk gaf men te verstaan, dat zijn geldelijk belang betrokken was bij de Hollandsche Spoorwegmaatschappij, die de concessie Leiden - Woerden gekregen had; eene verdachtmaking die hij zegevierend kon weerleggen. In ieder geval: versterkt kwam het Ministerie niet uit het debatGa naar voetnoot1) en voor zijne toekomst spelde het weinig goeds. Onverdroten togen intusschen de Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken aan het werk om het wetsontwerp betreffende den aanleg van Staatsspoorwegen voor te bereiden. Van Hall bleef zoodoende in de richting die hij in November 1859 had aangegeven. Daarvan was hem in billijkheid geen grief te maken. In het Voorloopig Verslag legde men zich er dan ook meer bepaald op toe, uiteen te zetten dat de Tweede Kamer, wilde zij zich zelve gelijk blijven, nooit tot aanleg van staatswege de hand zou kunnen leenen. Tot nu toe - zoo werd herinnerd - was de meerderheid van de Kamer altijd gestemd geweest zoowel tegen staatsaanleg als tegen staats-exploitatie. Ook in de Eerste Kamer kon men er geen voorkeur voor bespeuren. Er bestond reden voor het vermoeden ‘dat de zaak der spoorwegen in den laatsten tijd opgeofferd is aan politieke combinatiën.’ Het afkeurend votum van de Eerste Kamer (over de concessieontwerpen van de heeren Van Bosse en Van Tets) ‘is te baat genomen als een middel om de zegepraal eener staatspartij te bevorderen of liever om een bepaald staatsman aan het hoofd des bewinds te brengen.’ En die staatsman ver- | |
[pagina 81]
| |
tegenwoordigt bij slot van rekening slechts een kleine minderheid. ‘De natuurlijke weg,’ - zoo zeide men verder - ‘onder de bestaande omstandigheden hier te volgen was dan ook, naar dit gevoelen, geenszins om op eens, als uit wanhoop, het stelsel van staatsspoorwegen aan te nemen, maar om eene afdoende, wèl beraamde poging tot het in 't leven roepen van het concessie-stelsel te beproeven’. In den vreemde wordt het stelsel van staatsspoorwegen meer en meer verlaten. Een genoegzaam aantal Ingenieurs zal niet te vinden zijn. Van staatswege zal men om de kosten opzien tegen iedere uitbreiding of aanvulling van het spoorwegnet. Op hoeveel geld de spoorwegen den Staat zullen te staan komen is zelfs bij benadering niet te bepalen. Ook omtrent den tijd waarop de wegen gereed zullen zijn is niets te zeggen, terwijl daarentegen het belang van concessionarissen zou medebrengen, zich zooveel mogelijk te haasten. Talrijke verzoeken om steeds meer en meer spoorwegen aan te leggen zullen niet uitblijven. Op de staatsbanen zal men zich niet beijveren verbeteringen aan te brengen. Uitbreiding van den werkkring der staats-administratie staat te wachten. Regeering en Kamers zullen aan allerlei pressie van buiten bloot staan. Staatsexploitatie zal tal van overdreven eischen van het publiek provoceeren. Er wordt een soort van monopolie in 't leven geroepen; de Staat zal geen concurreerende lijnen naast de zijne dulden. De Rijks-ambtenaren zullen in de verleiding komen zich te verrijken en te bevoordeelen. Zie daar eene kleine staalkaart van voor een deel elkander vernietigende bezwaren die het Voorloopig Verslag te lezen gaf. In het mondeling debat werden ze natuurlijk opnieuw breedvoerig te berde gebragt en werden allerlei schrikbeelden opgeroepen omtrent hetgeen het land in zijne financiën te wachten stond, als het wetsontwerp werd aangenomen. De uitkomst heeft over staatsaanleg recht gedaan. Niemand kan zich ontveinzen dat, na al hetgeen - onverkwikkelijk als het dikwijls was - met de concessie-aanvragen gebeurd was, spoedig en afdoend werk op die wijze kwalijk te wachten viel. Na jarenlange vertraging en verwijl heeft het land, nadat tot staatsaanleg besloten was, zijne spoorwegen binnen een niet te lang tijdsverloop gekregen. | |
[pagina 82]
| |
Onder de groote meerderheid die de wet in de Tweede Kamer verkreeg - 49 tegen 23 stemmen - behoorden onverdachte liberalen als de heeren Reinders, Westerhoff, Gevers Deynoot, Idzerda, Van der Veen, De Raadt, Van Eck, Sloet tot Oldhuis, Zijlker, Anemaet, Wichers, Storm van 's Gravesande, Mensonides, Van Diggelen. Van Hall had dus niet misgetast, toen hij bij zijne verdediging van de wet zich er op toelegde te betoogen, dat zij met de politiek in 't algemeen niets te maken had. ‘Wij behandelen hier materieele, gewigtige belangen van de natie; wij behandelen hier eene quaestie, waarvan de oplossing met angstvallig verlangen door de natie wordt tegemoet gezien. Ik van mijn zijde zal mij niet mengen in politieke beschouwingen of recriminatiën’.
Voor Van Hall's rust en ook voor zijn roem ware het te wenschen geweest dat hij na de overwinning, in de spoorwegzaak behaald, zijn ontslag genomen en het staatkundig terrein verlaten had. Vele van zijn vrienden - en daaronder van de beste - rieden het hem dringend aan. Hij bood weerstand en bleef. Was het omdat hij aan den ‘machtstitel’ zoo hechtte? Het valt te betwijfelen. Èn in 1847 èn in 1856 had hij zich gehaast heen te gaan, toen er teekenen waren dat de meerderheid hem ging ontvallen. Hij haakte ook in 1860 niet naar het gezag maar maakte den indruk alsof hij er niet ongaarne mee speelde, als op een schaakbord. Iedere goedgelukte zet verblijdde hem. Door de oppositie geprikkeld, wees hij er op, hoe hij de Minister der minderheid de Vertegenwoordiging had weten te bewegen tot aanneming van de spoorwegwet. Waarom zou hij althans niet kunnen beproeven, haar verderen steun af te dwingen? Wat hem in 1860 en ook nog in 1861 bewoog Minister te blijven was tevens de lust om den tegen zijn persoon wassenden tegenstand te trotseeren, om te toonen dat hij nog regeeren kon, trots veler afval en bestrijding. Dit deed hem de bezwaren die zich op zijn weg opstapelden geringschatten. Dit deed hem zelfs berusten in het heengaan van twee | |
[pagina 83]
| |
ambtgenooten, de heeren Rochussen en Graaf van Zuylen en in hunne vervanging door de heeren Cornets de Groot en Van der Goes van Dirxland, die zeker aan het wankelend Kabinet geen kracht konden bijzetten. De algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1861 voorspelden reeds niet veel goeds. Het Voorloopig Verslag klaagde over gebrek aan overeenstemming tusschen de Regeering en de Tweede Kamer. De samenstelling, zoo heette het, van het Ministerie gaf geen waarborg voor eendrachtige, krachtige samenwerking. Zuinigheid werd wel gepredikt, maar niet betracht. Het Kabinet zoekt steun in de bevordering van plaatselijke en andere bijzondere belangen. Twee voorname zaken, de verbetering van het belastingstelsel en de wet omtrent het beheer en de verantwoording der koloniale geldmiddelen, worden door de Regeering òf genoegzaam geheel met stilzwijgen voorbij gegaan, òf op hoogst onbevredigende wijze ter sprake gebracht. De Regeering diende van antwoord. Hier en daar met eenige ironie getint, was het niet ongelukkig. Overeenstemming tusschen Kabinet en Kamer - niets liever dan dat. ‘Die steeds te helpen onderhouden zal eene aangename taak der Regeering uitmaken.... De Tweede Kamer kan zich verzekerd houden dat er eendragtige en krachtige samenwerking bestaat in den boezem van het Ministerie. Die daaraan mogt twijfelen, gelieve feiten op te noemen, waaruit het tegendeel zou blijken’. Het verwijt van gebrek aan zuinigheid verklaart de Regeering niet te verdienen: ‘Dat de staatsbehoeften bij gestadigen aanwas der bevolking en bij vermeerdering van welvaart eer klimmen dan dalen is vrij natuurlijk; doch de aangeboden begrooting draagt, naar de overtuiging der Regering, op meer dan eene plaats de blijken dat men zich steeds tot het strikt noodige wenscht te beperken’. Wat de bevordering van plaatselijke en andere bijzondere belangen betreft: ‘de Regering kan moeielijk nagaan, welk feit men bij deze insinuatie op het oog heeft gehad. Of zou men hierbij aan de spoorwegwet moeten denken? Aan de spoorwegwet, die de vervulling bevat eener groote nationale behoefte, door de natie en hare vertegenwoordiging zoo langen tijd gevoeld en telkens op zoo ondubbelzinnige | |
[pagina 84]
| |
wijze erkend.... Aan de spoorwegwet, waaraan de Staten-Generaal het zegel hunner goedkeuring hebben gehecht?’ Te zijner tijd zal het blijken dat herziening van het belastingstelsel en van de comptabiliteit de aandacht van de Regeering ernstig bezig houdt. De mondelinge debatten, 26 November 1860 aangevangen, liepen in hoofdzaak over dezelfde onderwerpen. Daarbij werd geheel het financieel en politiek beleid van Van Hall onder handen genomen. Het maakt geen aangenamen indruk, enkelen zich te zien vermeien in recriminatien en verwijten over zijn verleden. Ongelukkig genoeg gaf Van Hall zelf er aanleiding toe, door op hooghartigen toon zich te verheffen op hetgeen hij van 1842 af had gedaan en tot stand gebracht. Daarbij gaf hij vat op zich door zijn beroep op den politieken toestand van Europa, die het onraadzaam zou maken, oppositie te voeren. Zelfs de groote financieele wetten van 1844 werden Van Hall voor de voeten geworpen. Niemand minder dan Van Hall's oude vriend Van Goltstein stelde zich nu nog daar tegenover partij. De Minister, zeide hij, was als naar gewoonte teruggekomen ‘op de redding die in 1844 door hem aan het finantiewezen was toegebragt’ Die redding was echter der natie tamelijk zuur gevallen. - Zoo zeide de heer van Goltstein. Van meer belang was de discussie over de onderlinge verhouding van de Ministers, bepaaldelijk over die van den heer Rochussen tot zijne ambtgenooten. De Regeering - zoo verklaarde Van Hall - is homogeen. Zij laat geen ambtgenoot los, óók den Minister van Koloniën niet. Maar het Departement van Koloniën behandelt vele zaken geheel op zich-zelf. ‘De Minister van Koloniën heeft er bij de discussie over de cultuurcontracten en het contract-Pangka in het bijzonder nog op gewezen, en verklaard dat hij die zaak alléén had behandeld.’ De heer Duymaer van Twist ontveinsde niet dat hij deze verklaring met leedwezen had gehoord. Hij had krachtdadige medewerking van den Minister van Financiën verwacht in eene zoo belangrijke aangelegenheid als de regeling van het beheer en de verantwoording der koloniale geldmiddelen. Maar die Minister onthield zich en hielp een toestand be- | |
[pagina 85]
| |
stendigen waarin de Minister van Koloniën alléén heer en meester is over de Indische geldmiddelen.
Bijna uitsluitend over den Minister van Financiën persoonlijk liepen de beraadslagingen bij Hoofdstuk IX B, die eenige dagen later gevoerd werden. Harde dingen kreeg hij te hooren, en billijkheid werd schaars tegenover hem betracht. Thorbecke zelf trad in het krijt en snijdend klonk zijne aanklacht van de ‘parasitische politiek’ die hij in Van Hall's beleid meende aan te treffen. Aanleiding tot de beschuldiging - het valt alweer niet te ontkennen - had Van Hall wel eens gegeven: kleine middelen - de Hoogleeraar Van Boneval Faure heeft het terecht herinnerdGa naar voetnoot1) - werden niet altijd door hem versmaad, en hij gaf bij wijlen den indruk, ‘alsof hij meer zijne slimheid dan zijne wijsheid vertrouwde.’ Maar op de hoofdpunten was het requisitoir te streng. Van Hall's politiek heette te bouwen op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen; even bereid bevonden te worden ‘om dienares te zijn van reactie als, wanneer de omstandigheden het medebrengen, of de berekening van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruitgang; zich te slingeren om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om elken volksindruk, ten einde naar boven te komen.’ Het gebeurde met de spoorwegwet zal Thorbecke hierbij wel het eerst op het oog hebben gehad. En nu moge Van Hall over aanleg van spoorwegen vroeger anders hebben gedacht - een feit is het dat hij verscheiden maanden vóór zijn weder-optreden als Minister aanleg van staatswege aanbevolen had. Had men zich over iets te verbazen, het was niet over Van Hall's voorstel, maar wel dáárover, dat in de Tweede Kamer, die zich voor zoover er aanleiding toe bestond altijd vóór het concessiestelsel had verklaard, eene meerderheid - en eene groote - was gevonden om, met verloochening van dat verleden, Van Hall te volgen. Wel kwamen ettelijke leden der meerderheid aandragen met de verzekering dat zij | |
[pagina 86]
| |
hoewel geen vertrouwen stellend in den Minister, toch niet tegen zijne begrooting zouden stemmen - maar dat bedrijf kan kwalijk voor rekening van Van Hall komen. Voorts mag gevraagd worden, waar en wanneer Van Hall zich dienaar heeft getoond van reactie. Sterke aandrang is in dat opzicht op hem uitgeoefend, maar toegegeven heeft hij niet. Dienaar van vooruitgang - men zou geneigd zijn het te beschouwen als eene, zij het dan ook betrekkelijke, lofspraak. Ieder dient den vooruitgang op zijne wijze; en als Van Hall's streven daarheen leidde, mogen wij er hem erkentelijk voor zijn. En waaraan hebben wij te denken bij de beschuldiging dat hij zich slingerde om elk gezag, elk incident en zoo voorts? Aan de financieele maatregelen van 1844? Ze waren het uitvloeisel van vrij wat ernstiger, dringender, nijpender overwegingen dan een incident pleegt aan te bieden, en de moed, de geestkracht, bij die gelegenheid door hem betoond, verdienen een andere bejegening dan deze van de zijde zijner tegenstanders wedervoer. Aan de wet op de kerkgenootschappen van 1853? Zij heeft rust in het land gebracht zonder opoffering van ook maar eenig grondwettelijk beginsel. De spoorwegwet? Zij heeft een bevredigend einde gemaakt aan een strijd die maatregelen, voor het land van het uiterste belang, tegen hield en heel wat anders betrof dan een voorbijgaanden volksindruk. Maar de tijd voor kalme waardeering van hetgeen Van Hall gedaan heeft was nog niet gekomen. Wilden of durfden sommige liberalen hun spoorweg-minister niet afvallen, des te stelliger klonk van de overigen het consilium abeundi. De Minister - zoo zeide een in den regel zoo bedaard man als de heer Dullert - de Minister staat alléén, heeft geen enkelen vriend die het voor hem op neemt. Toegegeven dat hij vroeger ten nutte van het land werkzaam is geweest - voor hem is nu de tijd gekomen om heen te gaan. Doet hij dat niet, dan ontbinde hij de Kamer: ‘Een van beiden moet in het belang van het vaderland wijken. Zooals nu, gaan wij een wissen ondergang te gemoet.’ Het is niet heel duidelijk, wat de heer Dullert met dien wissen ondergang bedoelde. De uitdrukking getuigde, zoo- | |
[pagina 87]
| |
veel staat vast, van de voorbeeldelooze hartstochtelijkheid waarmee het debat gevoerd werd. Van Hall weigerde zich te mengen in de vertrouwens-quaestie; hij verklaarde dat hij zich zijn weg niet liet voorschrijven. Voor hem ware het gemakkelijk geweest, na de aanneming van de spoorwegwet zijn ontslag te nemen, maar dat zou egoistische politiek geweest zijn. De heeren Van Lynden en Van Foreest sprongen hem bij. De eerste kwam op tegen de wijze waarop men Van Hall bestreed; het was niet langer een politieke, maar een persoonlijke strijd; en die strijd zou het prestige van de Kamer bij de natie niet verhoogen. De heer Van Foreest sprak zijn vertrouwen in den Minister uit. Hij somde op, wat het land hem te danken had. Heeft hij nu eens aan de zijde van deze, dan weer aan die van gene partij gestreden - het ‘is altijd geweest om hetzelfde beginsel te doen zegevieren: handhaving van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, onverschillig of het regt aan de zijde der meerderheid was of aan die der minderheid [?], onverschillig door wien het werd miskend.’ Met 42 tegen 29 stemmen werd het Hoofdstuk aangenomen. Bij de behandeling van de wet op de Middelen volgde nog een kleine schermutseling, hoofdzakelijk loopende over de financieele moeilijkheden waarin vele gemeenten zich bevonden ook ten gevolge van de afschaffing van den gemaalaccijns en over de onzekerheid van de Indische baten, waarop de Minister te veel steunde. Aanneming ook van dit Hoofdstuk volgde, ditmaal met 45 tegen 19 stemmen. Dit gebeurde den 15den December. Den dag te voren was het Hoofdstuk XI, Koloniën, met 41 tegen 28 stemmen verworpen. Te vergeefs drong de heer Rochussen bij de Kamer aan op het sluiten van een wapenstilstand en te vergeefs verklaarde hij dat zij, die de begrooting aannamen, toch geheel vrij bleven in de gedragslijn voortaan door hen tegenover den Minister aan te nemen. Dit nam niet weg dat hij meende te moeten weten op welken voet hij tot de Kamer stond. ‘Eene redelijke mate van verstandhouding’ diende tusschen de kamer en hem aanwezig te zijn. Moties tegen zijn beleid waren goedgekeurd, maar eveneens was goedgekeurd zijn laatst voorgaande begrooting, en dat wel met | |
[pagina 88]
| |
slechts twee stemmen tegen. Het Voorloopig Verslag over de thans aanhangige begrooting was in zeer onaangenamen toon gesteld; een klein aantal leden was daarin met zeer vijandige bedoelingen aan het woord. De Minister herinnerde dat hij eene comptabiliteits-wet had ingediend die de Kamer acht maanden had laten liggen zonder haar in behandeling te nemen. Voorts was en bleef hij nog doordrongen van de wenschelijkheid om òf eene koloniale afdeeling in te stellen bij den Raad van State, òf een Kolonialen Raad in 't leven te roepen. Het mocht niet baten. ‘Waartoe’, vroeg Thorbecke, ‘heeft het gemeen overleg met den Minister geleid?’ De Minister zoekt in de stemming over zijne begrooting noch vertrouwen noch wantrouwen; toch wordt het beleid van den Minister straks door de stemming geraakt. Geraakt werd het, en de heer Rochussen vroeg en verkreeg ontslag (24 December 1860). Van Hall had zich buiten het debat gehouden, en men heeft hem dit dikwijls verweten. Bij de vijandige stemming intusschen, die in de Kamer tegen hem heerschte, was het zeer de vraag of het aan den uitslag van de stemming iets veranderd zou hebben, indien hij zijn ambtgenoot metterdaad ter zijde had gestaan. Wèl wekte het, zooals reeds aangestipt werd, rechtmatige verwondering, dat Van Hall de zaak eenigszins en bagatelle behandelde, en het bestuur van 's lands zaken ook zonder den heer Rochussen - straks ook zonder den heer van Zuylen, die in Januari zijn ontslag nam - trachtte voort te zetten. Hoe zonderling toen in den Raad van Ministers met den nieuwen Minister van Koloniën, den heer Cornets de Groot, is omgesprongen; hoe zijne ambtgenooten met zorg vervuld waren over de houding, door hem vroeger aangenomen en verder aan te nemen; hoe angstig zij zijne bewegingen gade sloegen - dit een en ander is uit het werk: Kroon en Ministers van den Oud-Minister Bosscha voldoende bekend. Eveneens mag daarheen verwezen worden voor hetgeen in bijzonderheden voorviel over het voorzitterschap van den Raad van Ministers, door Van Hall een jaar bekleed. De slotsom was, dat Van Hall het Kabinet verliet, hetwelk weinige | |
[pagina 89]
| |
dagen later uiteen spatte, en dat hij de vijf jaren, die hem nog restten, vreemd aan de politiek en het openbaar leven in rust doorbracht. Stil te zitten was hem echter onmogelijk. Hij zocht bezigheid en afleiding bij zijn boeken en in zijne studiën. Cicero en Tacitus werden herlezen, eene vertaling van Byron's Childe Harold werd ondernomen, aanteekeningen werden verzameld over de verhouding van Koning Willem III tot Engeland; de werken van den Amerikaanschen staathuishoudkundige Carey werden bestudeerd en geëxcerpeerd. Nooit vond men hem werkeloos. Tot betrekkelijk korten tijd vóór zijn dood bleef zijn geest gezond en opgewekt. Op het allerlaatst viel bij toeneming verzwakking van geestvermogens waar te nemen, afgewisseld door heldere oogenblikken. Op een der avondbezoeken die ik hem in dien tijd bracht, trof ik den heer Godefroi bij hem aan. Van Hall onderhield ons over ingewikkelde rechtskwesties, in Hei- en Boecop ontstaan over de toepassing van de rechten van opstal, van erfpacht en van hypotheek. Of de zaken zich feitelijk toedroegen zooals hij ze ons schetste, konden wij niet nagaan. Maar juist en kristalhelder - zoo zeide mij later de heer Godefroi - was zijne uiteenzetting van de rechtsregels die de materie beheerschen.
Eenige persoonlijke herinneringen aan den Minister en zijn bedrijf mogen deze schetsen besluiten. Na gedurende een jaar hoofdartikelen geleverd te hebben aan de toenmalige Rotterdamsche Courant, werd ik in Februari 1860 benoemd tot commies bij het Departement van Financiën. Ik ressorteerde onder het Generaal Secretariaat, maar werkte nagenoeg alleen met den Minister, die mij wel eens als zijn kabinets-secretaris aanduidde. Het waren zware en moeilijke dagen die mij, in den aanvang vooral, wachtten. Bij mijne benoeming zeide de Minister mij dat ik iederen avond ‘de portefeuille’ - dat wil zeggen de stukken die niet door den Secretaris-Generaal maar door den Minister zelf onderzocht, afgedaan en geparafeerd moesten worden - bij mij thuis zou krijgen; terwijl ik hem dan den volgenden ochtend had te rapporteeren over den inhoud van | |
[pagina 90]
| |
de voordrachten en de daartoe behoorende correspondentiën en andere bescheiden. In het begin stonden mij de handen geheel verkeerd. Menige nacht werd gedeeltelijk met lezen en excerpeeren doorgebracht. Was ik enkele malen in den arbeid blijven steken, - de Minister vergoelijkte en verschoonde het. Maar voor het rapport, dat ik den Minister deed, moest ik op mijn tellen passen. Onnauwkeurigheden werden niet geduld. Het was daarbij merkwaardig hoe snel en juist hij de zwakke punten in mijn relaas opmerkte. Men moest bij hem wèl beslagen ten ijs komen. Hij had overigens de gaaf om met zeldzame klaarheid te zeggen wat hij-zelf dacht en wilde. Had ik over de eene of andere kwestie hem voor te lichten, - een paar aanteekeningen, met zijn eigenaardig, dikwijls zeer moeilijk te ontcijferen schrift op een klein stuk papier gesteld, moesten mij den weg wijzen. In 't algemeen doorliep ik eene leerschool bij uitnemendheid. Van Hall had een hekel aan ‘kleinwerkerij’, zooals hij het noemde. Geen gevaarlijker menschen in de politiek, zoo placht hij te zeggen, dan zij, die altijd meenen qu'il y a quelque chose à faire, en dat zij bij uitnemendheid geroepen zijn, de wagens in het rechte spoor te houden. Zooveel dingen brengen zich-zelf terecht. Breed van opvatting, wars van letterknechterij werkte en handelde hij. In de Staten-Generaal niet vrij van zelf-verheffing, behandelde hij op het Departement zijne ambtenaren meer als medewerkers dan als ondergeschikten. Hij was bij hen gezien en bemind. De verklaring ligt dáárin, dat hij de zaken kende en een humaan man was. Driftig kon hij een enkele maal wel zijn, maar de bui dreef spoedig over; en hij stal de harten ook daardoor, dat hij, van ongelijk overtuigd, dat ruiterlijk erkende. Hij kende zijn personeel nauwkeurig en wist wat hij er van eischen kon. Minder gelukkig, minder zeker althans, was zijn blik op de menschen met wie hij door de politiek in aanraking kwam. Hij nam wel eens de toevlucht tot grootspraak en intimidatie; hetgeen hem in den regel meer schaadde dan baatte. Vooral in het laatst van zijne loopbaan, het werd reeds herinnerd, | |
[pagina 91]
| |
trachtte hij den storm, die tegen hem opstak, te bezweren met een beroep op hetgeen hij gedaan en tot stand gebracht had; maar hij werd daartoe getart door de miskenning van de groote diensten, door hem aan het land bewezen. Soms speelde hetgeen men naïveteit zou kunnen noemen hem parten. Zoo bij voorbeeld in 1853, toen hij niets onbeproefd liet om Groen van Prinsterer voor zijn politiek te winnen; met welken uitslag is bekend en was te voorzien. Evenwel, ondanks die kleine zwakken, was en bleef hij een staatsman van goeden huize. Hij durfde; eene lofspraak van niet geringe beteekenis in dagen van verslapping. Hij durfde, waar het pas gaf tegen het geëerbiedigd Hoofd van den Staat, tegen de Vertegenwoordiging, tegen het volk. Hij durfde; vrienden zoowel als tegenstanders waren zich daarvan wèl bewust; en ten slotte leeft hij in de herinnering van tijdgenooten en nakomelingen, straks in de volkstraditie voort als de man die in den meest verwarden boedel licht en orde wist te brengen. Goedaardig en grootmoedig was hij: débonnaire et généreux. Wrok en rancune toonde hij uiterst zelden. Toen in 1866 het einde voor hem nabij was, sprak hij in een helder oogenblik zijne blijdschap er over uit, dat de heer Van Bosse weder als Minister van Financiën was opgetreden. Nu was, zeide hij, deze portefeuille althans in goede handen; eene getuigenis die dubbele waarde heeft wegens de verwijdering die in de laatste jaren tusschen de twee staatslieden was ontstaan. Van Hall was een slecht financier voor zich zelf. Baatzucht was hem vreemd. Fortuin van beteekenis heeft hij niet nagelaten. Hij voerde gaarne een grooten staat en gaf veel weg. Op de meest kiesche wijze werd menigeen door hem geldelijk geholpen en gesteund. Hij telde vele vrienden, ook onder hen, die hem in zijne politiek niet volgden. Hij was hun trouw in lief en in leed. Diep bewogen erkende mr. J. Heemskerk Bzn dat in een bewaard gebleven brief, die tot antwoord strekte op eenen waarin Van Hall zijne deelneming had betuigd in treurige familie-omstandigheden, waarin de heer Heemskerk zich in den winter van 1855 op 1856 bevond. In den kring der zijnen, naast zijne beminnelijke tweede | |
[pagina 92]
| |
echtgenoote, was hij een aangenaam causeur. Dan kon hij vertellen van den goeden ouden tijd, toen de Ministers het in 't algemeen vrij wat gemakkelijker hadden, - toen bijvoorbeeld de Minister van Staat, tevens Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, mr. A. van Gennep, nadat die Kamer een wetsontwerp afgestemd had, de vergadering schorste - om een paar uren later hetzelfde wetsontwerp wederom in stemming te brengen, met het gevolg dat het ditmaal met eene meerderheid van twee stemmen werd aangenomen. Nog heugt mij Van Hall's verhaal van hetgeen er voorgevallen was bij gelegenheid dat hij een nieuwen collega-Minister aan den Koning voorstelde. De daartoe verleende audiëntie duurde ongeveer een half uur. Al dien tijd richtte de Koning, zonder vragen te stellen, in de Engelsche taal het woord tot den pas benoemde, die eerbiedig zweeg. Na afloop van de audiëntie riep de Koning Van Hall alléén nog terug, en zeide tot hem: ‘uw ambtgenoot bevalt mij wèl; hij is een bescheiden man.’ Het geval wilde dat de optredende Minister geen woord Engelsch verstond.
Bij mijne aanvaarding van de betrekking van commies had de Minister verklaard dat hij mij in de politieke richting die ik volgde (ik was en bleef lid van de toenmalige liberale kiesvereeniging) geheel vrij zou laten, en dat hij geenerlei bemoeiingen in zijn zin van mij eischte. Bovendien kreeg ik verlof hem ronduit te zeggen wat ik van de staatkundige aangelegenheden dacht, zonder mij te laten weerhouden door vrees van hem te mishagen. Van dat verlof heb ik ruimschoots gebruik gemaakt - teveel misschien, mijn leeftijd en positie in aanmerking genomen. Een paar maanden na mijn benoeming wenschte Van Hall van mijne hand een paar artikelen ten gunste van het Kabinet te hebben, die geplaatst zouden worden in de Amsterdamsche Courant. Nadrukkelijk verzocht ik, van die taak verschoond te mogen blijven. De Minister berustte. In den loop van den zomer kwam ik voor heeter vuur te staan. Van de Commissie van Rapporteurs over de spoorwegwet | |
[pagina 93]
| |
maakte de heer Thorbecke deel uit. Als zoodanig stipte hij eigenhandig in margine van het ontwerp-Voorloopig Verslag verscheiden wijzigingen aan, die voor het meerendeel door die Commissie werden goedgekeurd en aangebracht. Zóó althans had men den Minister verhaald, en nu wenschte hij te weten, welke wijzigingen dat waren. Hij had door een inferieur ambtenaar inzage van het concept-Verslag gekregen, en mij werd opgedragen die wijzigingen na te gaan en te resumeeren. Ik meende mij van die opdracht niet te mogen kwijten. Een ontwerp-verslag met al hetgeen daartoe behoort - zoo veroorloofde ik mij, den Minister zoo bescheiden mogelijk op te merken - mocht de Kamer niet verlaten; het was bestemd voor de leden van de Commissie van Rapporteurs alléén; en allerminst had een lid van de Regeering daarvan kennis te nemen. Ditmaal was de Minister ernstig verstoord. Hij zeide genoeg te hebben van mijn consciëntie-bezwaren en met mij niet meer te kunnen werken. Ik verliet het gebouw van het Ministerie, na den Secretaris-Generaal Van Hoytema op de hoogte gebracht te hebben van hetgeen gebeurd was. Deze was evenals ik van meening dat het met mijne werkzaamheid bij het Departement ten einde liep. Gedurende zes of acht dagen was ik thuis gebleven, toen ik eene uitnoodiging kreeg van den heer Van Hoytema om bij hem op het Departement te komen. Zwijgend overhandigde hij mij eene voordracht aan den Koning, waarbij Van Hall in de meest waardeerende termen mijne bevordering tot Referendaris aanbeval. Dat was een van de aangenaamste oogenblikken van mijn leven. Zooveel grootmoedigheid had ik niet durven verwachten. Over de aanleiding tot dit een en ander werd tusschen Van Hall en mij nooit een woord meer gesproken. Hij bleef mij zijn volkomen vertrouwen schenken en benoemde mij tot mede-executeur van zijn testament. ‘Gij hebt mij bij mijn leven nooit gevleid, en zult het na mijn dood, hoop ik, óók niet doen’, zoo zeide Van Hall tot mij, toen er sprake was van hetgeen er met zijne na te laten papieren zou geschieden. | |
[pagina 94]
| |
Bij het stellen van deze aanteekeningen heb ik getracht, dien wensch in het oog te houden. Maar op zijne vele groote hoedanigheden het licht te doen vallen was óók plicht - en een aangename.
J.G. Gleichman. |
|