| |
| |
| |
Verzen.
I.
Waarom?
Toen knielde ik met mijn stil Waarom?
In 't ruischend boomen-heiligdom.
De boomen suisden vreemd en vaag,
Ik kreeg geen antwoord op mijn vraag.
Ik vroeg het vroom een vogelijn,
Dat kon wel Godebode zijn:
Dat zong in 't blauw zóo hoog zijn lied. -
De vrije vogel wist het niet.
Ik zocht in de oogen van mijnhond,
Waar ik alleen maar weemoed vond.
Ik vroeg 't mijn milden rozelaar,
Die zweeg en gaf mij rozen maar.
| |
| |
Ik vroeg het droef de oproer'ge zee,
Die hoorde 't niet, door woede en wee.
Die streed alleen haar eigen strijd,
Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Ik vroeg 't de koude gouden maan,
Die kon mijn vragen niet verstaan.
Ik vroeg 't een zilvren stille ster,
Die was te rein, die blonk te ver.
Toen knielde ik met mijn bang Waarom?
In 't menschgebouwde heiligdom.
Het orgel ruischte wonderbaar,
Maar wát, kon ik niet hooren klaar.
Toen keerde ik naar mijn kamerkijn
En groef naar schat in boekenmijn.
Maar ander antwoord gaf elk boek
En bange twijfel werd mijn vloek.
Ik vroeg het raadsel wijzen wel,
Maar elk wees me andre waarheidswel.
Ik vroeg het grijzaard, kind en man,
Maar geen die 't antwoord vinden kan.
| |
| |
Ik vroeg het lieve geesten rein,
Die voor altijd verdwenen zijn.
Ik knielde er mee op menig graf...
Geen doode die mij antwoord gaf.
Nu wacht ik, als een kindje zoet,
Op Dood, die éens toch komen moet,
Mijn wijzen, bleeken bruidegom,
Die weet waarom, die weet waarom...
| |
| |
II.
Levensland.
November nevelt in mijn levensland.
Ik heb, in wanhoop, niet mijn land beplant.
Geen hyacinth vol prikkelzoet aroom
Van hoop en liefde, als jonge dichterdroom,
Geen tengre crocus, zonnevonke-geel,
Geen vlammetulp wordt in April mijn deel.
Vertwijnend liet ik leeg 't ontredderd perk
En vroeg: - ‘Waartoe dit doelloos-droeve werk?
Zijn voos of vol de bollen die ik plant,
Nooit keert de lente naar mijn levensland.’
Nu zweept November sneeuw me in 't bleek gelaat,
Nu pijnt berouw mijn ziel om wanhoopsraad.
Nooit keert mijn levensmei, maar toch slaat schrik
Mijn hart: - Als Eeuw'ge Lente kwam, zou ik
Haar altaar naadren zonder offerand,
Wijl 'k leeg-verwilderd liet mijn levensland?
| |
| |
III.
Moeras.
Nu beurde ik wel mijn blik van treuren zwaar
Naar 't zilverlicht der sterren wonderbaar,
Nu beurde ik wel dit aardezware hoofd
Naar 't rozevuur, dat blauwen dag belooft.
Maar, wil ik schouwen naar 't Beloofde Land,
Omklauwt mijn hoofd een staalbekleede hand
En, stemplend streng mijn pijnlijk brein lijk was,
Drukt zwaar die hand mij in een zwart moeras.
Al verder wijkt de heil'ge sterrenlucht,
Waar dreef mijn droom in wijdingblije vlucht,
Al bleeker weent de grijze dageraad,
Al dieper voel 'k mij zinken... en ik haat
Het gluiprig-zuigend, huichlend vuil moeras,
Dat sluipmoord vuig verbloemt met bloeiend gras.
Nog enkel boven rijst mijn bleek gelaat,
Met oogen wijd van afschuw, maar ik laat
Het riet niet los, waar 'k bang mij vast aan klamp,
Al kilt mijn vingren starre wanhoopskramp.
Mijn stamelstem, mijn oogen wijd van schrik,
Die roepen: - Leven, wilt ge aldus dat ik,
Uw kind, zoo deerlijk zinke en sterv'? verlos
Mij van dit lijden! 'k laat uw riet niet los!
| |
| |
IV.
Heimwee.
O kon ik in alle de grijzen
'k Zou niet, om te zingen mijn wijzen,
O kon ik in alle de mannen
Mijn ziel zou de wereld omspannen
O kon ik in alle de vrouwen
'k Zou veilig mijn heilig vertrouwen
Mijn vader, dien fluisterde in de ooren
Maar zóo hoog zal hij 't fluistren niet hooren...
Mijn broeder, dien wilde ik wel geven
Maar die zweeft al zoo ver van het leven,
Mijn zuster, die wilde ik wel schenken
Maar ik kan nog alleen maar gedenken
| |
| |
En dwaal ik door woelige straten,
Plots voel ik me een vreemde en verlaten
Maar soms, uit haar loutere sferen,
Voel ik wuiven aetherische veêren,
O kom, zoo de geesten het mogen,
'k Erinner me alleen maar uw oogen,
O kus nu - ik voel u al nader -
En breng mij naar broeder en vader!
| |
| |
V.
Fluweelen streelwind.....
Fluweelen streelwind koelt mijn slaaplooze oogen,
Mijn lippen lokken honig, fruit en wijn.
De boomen fluistren, suizelzacht bewogen,
En verre leeljen aadme' aroomfestijn.
En tussche' opale' en paerelmoeren scheuren
Van maandoorvloeide wolken tintelt, ver
En hoog, als hoop verheldrend wereldtreuren,
Een bevend-teedre zilverblanke ster.
Maar wreede winter heeft mijn hoofd geslagen
Met strenge straf van harden hagelsteen.
Ik kan niet meer dien zoelen wind verdragen
Op wonde wange' en bloedende oogelêen.
Mijn bittre mond heeft wrange vrucht gegeten,
Die smaakte droef naar edik en naar gal.
En naar dien appel van 't gevloekte Weten,
Zoo alsembitter, edikwrang, smaakt al.
'k Werd zóo ombruist van branding en orkanen
En wilde golven brulden zóo mij doof
Dat wee mij roert tot zellef-meelij-tranen
Dat weeke zoeven van het nachteloof.
| |
| |
'k Ben zóo verstikt door walm van zwavelpoelen
En rossen rook, toen 'k brandde in Vagevuur:
Hoe kan ik nog de reine geuren voelen
Die streelend rijzen in het nacht-azuur?
En vlammengloed heeft zóo verblind mijn oogen
Dat ik niet zie het wenken van die ster,
Die éene vonk van hemel-mededoogen. -
Zóo leeg is de aard, die ster is ál te ver.
| |
| |
VI.
Winterstorm.
De regen roffelt op de strakgespannen
Schermen, rouwzwart, lantaren-overglommen,
Een droeve marsch op sombr'-omfloersde trommen,
Op trage maat van zwaren stap-van-mannen.
Windvlagen loeie' uit kerkhoflaan, als drommen
Verdoolde zielen, huiverbang verbannen
Uit huis van eigen lijf, met twijge' en pannen
Mij dreigend, tot haar wanhoop doet verstommen.
Een reuzelange schaduw op den rossen
Rijweg werpt vóor zich uit elk naadrend wezen,
Als voorgevoel van noodlot....
Van donkre macht belooft en kalmt mijn vreezen
Van verre al 't venster, rood van haardeblossen,
Waar 'k veilig bij mijn levensboek ga lezen.
| |
| |
VII.
Landschap in het vuur.
Windstille gitten winterboomen staan
In luchterood, op purpren rotsenrand.
Tragisch-scharlaken, wreed-oranje brandt
De hemel... Zal de wereld nu vergaan?
Op karmozijnen vijver drijft een plant,
Een roze lotos vreemd op breede blaên.
Ik peinze en mijm'r en wil 't geheim verstaan
Van zomerbloem ontloke' in winterland.
De purpren rotsen ploffen plots in puin,
Ontworteld stort in 't karmozijnen meer
Mijn oogenlust, mijn roode toovertuin.
Verbeeldt die lotos niet Verzaking-leer
En 't meer Nirwâna? Wacht, op trots-arduin,
Mijn wereld niet den brand die haar verteer'?
| |
| |
VIII.
Mei-verlangen.
'k Heb heel den winter naar den mei gesmacht.
En komt de mei, wat zal de mei dan brengen?
- Veel goud en blauw om lente-azuur te mengen,
Veel bladergroen, waar 't blije bosch mee vlagt.
Zal heete zon geen teedre knoppen zengen?
Zal rijp vernielen blanke bloesempracht? -
'k Heb heel den winter naar den mei gesmacht
En komt de mei, wat zal de mei dan brengen?
Ik wacht de zon, na grijze wolkenjacht,
Wen rust de lucht van storm en regenplengen.
Ik tel der dagen lentelichtend lengen.
Ik wacht en wacht - en weet niet wát ik wacht...
'k Heb heel den winter naar den mei gesmacht.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|