De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Twee trouwe vrienden.E.J. Potgieter. Brieven aan Cd. Busken Huet. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. Eerste deel 1901. Tweede deel 1902. Derde deel 1902.In het nommer van het Nieuws van den Dag van 10 Januari 1903 schreef de heer J.H. Rössing: ‘Potgieter is geworden voor onderwijzers de nachtmerrie op hun examens, voor leerlingen de kwelduivel.’ Ongetwijfeld, zoo komt Potgieter thans onder de oogen van velen, die hem anders nauwelijks bij name zouden kennen en ieder kan zich vergewissen, dat de exemplaren zijner werken ter Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek even beduimeld zijn als de romans eener welbeklante leesinrichting, maar het feit is daarom niet minder betreurenswaardig. Die het zoo innig goed meende met de eer der vaderlandsche letteren, was niet populair toen hij leefde, - waarom zouden wij het niet openlijk erkennen? - en nu is hij twintig, dertig jaar na zijn verscheiden, een nachtmerrie en een kwelduivel geworden! Maar waarom ook die onnavolgbare bundels proza en poëzy voorgelegd aan zenuwachtige examinandi, die op hunnen leeftijd en met hunne opleiding ook met den besten aanleg ter wereld nog niets van die wereld hebben gezien? En waartoe schoolknapen geplaagd om in die gespierde verzen de soms ingewikkelde constructies te ontwarren, zonder dat zij - anders dan met hoogst loffelijke doch zeldzame uitzonderingen - iets kunnen vatten van de hooge aspiraties des dichters? Dat behoefde Vinet ons toch niet te komen leeren, dat er eene litteratuur is voor de jeugd, dan voor de jongelingsschap, maar eindelijk | |
[pagina 7]
| |
ook voor den rijpen leeftijd. Het beste is voor den mensch, die zijne volle ontwikkeling nog niet bereikt heeft, nauwelijks goed genoeg; maar onder dat beste is niet weinig dat voor later moet bewaard worden. Mevrouw Bosboom schrijft, Gids 1884 III p. 384: ‘Potgieter te lezen is eene studie, eene oefening. Wie zal zeggen, dat zij de moeite niet loont? maar.... hoe velen zijn er onder 't zoogenaamd lezend publiek, die zich deze getroosten?’ Zelf heb ik ondervonden wat Huet schrijft Gids 1864 II p. 152: ‘Gedurende de jongste veertien dagen heb ik geen ander nederduitsch gebruikt als het zijne, en ik geef u mijn woord van eer dat de kuur mij voortreffelijk bekomen is.’ Laat anderen dezelfde proef nemen; maar die aanstaande onderwijzers en die opgeschoten schooljongens, die vóór hunnen tijd met Potgieter hebben kennis gemaakt, zullen, zoodra zij er kans toe zien, den kwelduivel achter de bank werpen, die hen zoo onuitsprekelijk verveeld heeft; ja, zij zullen voor hun gansche leven het geestelijk genot missen, dat eene veeljarige en onafgebroken studie des dichters hun had kunnen verschaffen, als zij ter rechter ure, dat wil dus zeggen: minstens tien of twaalf jaar later, voor het eerst met dien schat waren in kennis gekomen. Een opgedrongen en te vroeg aangenomen genot veroorzaakt slechts walging en heeft op later leven onverwinbaren tegenzin tot onvermijdelijk gevolg: dat geldt op ieder gebied, dus ook voor de lectuur. Doch wij zouden spreken over Potgieter en Huet, want dat zijn de twee vrienden, die aan het hoofd van dit opstel bedoeld worden. Men weet dat in 1890 Mevrouw de Wed. Busken Huet en haar zoon de brieven van Huet hebben uitgegeven, die zij lichtelijk konden opsporen. De verzameling had misschien vollediger kunnen zijn, want het blijkt niet, dat de heer Gideon Huet moeite heeft gedaan om aan te vullen wat hier en daar niet zonder schade gemist wordt. De vormelijke epistels aan Dr. Jan ten Brink en aan Mej. Francisca Gallé zouden wij gaarne ruilen voor die aan zijnen broeder Charles, de Génestet, Allard Pierson, Mr. W.B. Bergsma, Tiele, Kuenen, Réville e.a.; mogelijk zoude ik zelf wel eene kleine bijdrage kunnen leveren. Doch wie weet wat wij later nog eens ontvangen? Voor het oogenblik trekken onze aandacht de drie deelen van Potgieters correspondentie, | |
[pagina 8]
| |
die aangevuld zouden zijn met de brieven van Huet zelven, hadde Mejuffrouw Potgieter die verzameling niet aan de Amsterdamsche bibliotheek gelegateerd, onder uitdrukkelijk beding, dat het kistje waarin de schat bewaard wordt, niet geopend mag worden voor 1925. Er zijn er, die zulk eene achterhoudendheid betreuren en begeerig uitzien naar den Sint-Silvesterdag, die eerst over twee-en-twintig jaar zal aanbreken. Voor mij kan het niet zijn weggelegd om die papieren ooit onder oogen te krijgen; maar, oprecht gesproken, ik ben ook niet erg nieuwsgierig. Met de brieven van Potgieter in de hand, is het niet zoo heel moeilijk ongeveer na te gaan, wat ons nu nog wordt onthouden. Potgieter is een nauwgezet en volijverig correspondent, die niet pleegt na te laten bij het schrijven Huets brieven ter vergelijking naast zich te leggen. Aldus is het mogelijk den inhoud, althans in hoofdzaak, te reconstrueeren. De brieven der eerste jaren zijn - het blijkt genoegzaam - slechts korte biljetten geweest: de vrienden ontmoetten elkander geregeld, soms twee, driemaal 's maands. Met het vertrek van zijnen vriend naar Indië, in Mei 1868, verandert bij Potgieter toon en inhoud. De brieven worden nu in eens veel uitvoeriger: zij zijn soms tien, twaalf bladzijden lang. Zoo is het tweede deel, 321 bladzijden groot, geheel gevuld met de 38 verzendingen uit het jaar 1869. Huet daarentegen - Potgieter's klachten bewijzen het - antwoordt meest kort en ongeregeld. Telkens wordt uit Amsterdam geschreven dat men verlangend uitziet naar eene beschouwing over de nieuwe omgeving, waarin de vriend verplaatst is en, om iets te noemen, naar eene beschrijving van een inlandschen kampong. Huet is doof aan dat oor. Zal hij schrijven over politiek? Ik geloof dat het hem walgt; Potgieter kan zijne denkbeelden wel in den Javabode terugvinden en wij kunnen ze desverkiezende nalezen in de Nationale Vertoogen, die het vaderlandsch gemoed zoo pijnlijk aandoen. Zal hij schrijven over de litteratuur van den dag? Maar ook over dat onderwerp mag hij verwijzen naar zijne dagbladartikelen en, wat de nieuwtjes aangaat, deze moet hij uit den aard der zaak het eerst van Potgieter vernemen. Zal hij nu gaan vertellen dat hij ondervindt, wat ieder orang baroe ondervindt? Wat weet hij van die inlanders, een man, die, voor zoover men | |
[pagina 9]
| |
mag vermoedenGa naar voetnoot1), het nooit verder in het Maleisch gebracht heeft, dan volstrekt noodig was om op zijn tijd kassi api en boeka bottel te roepen? Ja toch, want wij willen de zaak niet erger maken dan zij is: blijkens een biljet aan Mevrouw Huet, (Brieven I 211) heeft hij 26 Juli 1869 gelogeerd bij den ‘vrijarbeider aller vrijarbeiders’, den heer Lebret, en later, in Mei 1871, (Brieven I 249) te Parakan Salak bij den heer Holle. Heeft hij daarover eenigszins uitvoerig geschreven? Ja; dat blijkt bij Potgieter op 16 November 1869. Nu, dat kunnen belangrijke brieven zijn. Maar verder? 't is waar: wij hooren nog van eenige schandalen in de Europeesch-Indische maatschappij, die Potgieter zeer matig interesseeren en die voor den lateren lezer wel alle belang zullen hebben verloren door het ruim gebruik, dat de uitgever zal moeten maken van de drie laatste letters van het alphabet. Heeft hij ten slotte over zich zelven geschreven en de dubbelzinnige voorwaarden, waaronder hij de reis naar Indië ondernomen heeft? maar dan had hij niet veel anders te doen dan te herhalen, wat wij nu reeds vernemen in den bekenden, om niet te zeggen, beruchten brief aan zijnen zwager van 20 October 1868 (Brieven I p. 226). Huet schrijft ergens dat hij behoort tot die personen, die men het best uit hunne brieven kan leeren kennen. Ik betwijfel het zeer sterk. Hij had niet het ware pleizier in brieven schrijven, zooals met Potgieter het geval was. Zeker, deze vertoont zich in zijne correspondentie in het volle licht; ik heb hem nooit ontmoet, maar hij staat thans voor mijne verbeelding alsof ik jarenlang met hem hadde omgegaan. Den Huet dien ik heb gekend, vind ik in zijne uitgegeven brieven slechts voor een zeer gering gedeelte. Geheel anders zoude mijn oordeel luiden, als ik moest zeggen, wat ik verwacht van de brieven van Mevrouw Huet, die dikwijls de pen opnam, als haar echtgenoot door zijne bezigheden werd verhinderd. Naar men uit enkele aanduidingen mag vermoeden, zal zij getrouw hebben beschreven, wat haar bijzonder opviel in de nieuwe omgeving, waarin zij zich plotseling verplaatst zag. Op haar palet had zij niet de schitterende verwen, die in de natuurbeschrijvingen de groote | |
[pagina 10]
| |
aantrekkelijkheid uitmaken van Augusta de Wit. Zij heeft niets gezien dan wat ieder te Batavia of te Buitenzorg dagelijks voor oogen heeft en dat honderdmaal beschreven is. Maar hare pen - wij weten het uit hare novelletten - kon het overbekende door bevallige wendingen bijkans vernieuwen. Den eersten, frisschen indruk zal zij, naar wij niet zonder goeden grond gissen, gelukkig hebben wedergegeven, juist zooals Potgieter dien gewenscht had van haren echtgenoot te hooren. Een schetsje van de bloemen in voor- of achtergalerij; eene receptie, wellicht bij een toean Edeleer, die zij meestal als zwijgend, doch steeds belangstellend toeschouwster bijwoonde; een enkel woord om, kon zij het! haren man te verdedigen tegen de grievende bejegening, waaraan hij somwijlen bloot stond; de plantentuin van Buitenzorg en een wandelrit door de omstreken: Batoe toelis om en de damar-laan; een woord over de ligging van Gadok en Parakan Salak; geen enkele brief zonder uitweiding over den uitstekenden aanleg en de gunstige ontwikkeling van Gideon: in 1926 zal men kunnen oordeelen of ik mij vergist heb. Het is opmerkelijk, hoe ongelijk de brieven van Potgieter over de zes of zeven jaar der Indische correspondentie verdeeld zijn. Van de 1030 bladzijden, waarmede deze drie deelen gevuld worden, komen, afgezien van de Haarlemsche jaren, op de acht laatste maanden van 1868 niet minder dan 125 pagina's; het jaar 1869 vult het geheele tweede deel, dat, zooals reeds gezegd werd, 321 pagina's bevat. Het oorlogsjaar behoeft slechts 38 pagina's; 1871 wederom 68; dan verlevendigt de briefwisseling in 1872 tot 137 pagina's om in 1873 tot 81 te dalen en in 1874, toen op het laatst Potgieter's kracht was gebroken, tot 26 pagina's. Vreemd: in dat jaar 1870, dat ik reeds noemde, geen enkele brief tusschen 23 Maart en 11 Augustus en dan weder tusschen 24 Augustus en den daaropvolgenden 6 April 1871 slechts één brief, die van 15 December 1870. Toch is er, als ik mij wel herinner, slechts eenmaal spraak van eenen brief, dien van 22 October 1868, die om bepaalde redenen werd achtergehouden. Het is waar, Potgieter was in het begin van 1870 een beetje geraakt; hij had den 14den Februari geschreven: ‘waarin schuilt het tusschen ons toch eigenlijk? Daarin dat ik u bleef liefhebben ondanks dat ik uwen ommekeer afkeurde, | |
[pagina 11]
| |
dat ik voorbij zag wat er krenkends in uw stilzwijgen bij uw afscheid school, - en dat ge mij nu tart, nu dwingen wilt den schijn aan te nemen, of ik al uwe handelingen goedkeurde, of wat plaats greep niet was geschied. Daarom ziet ge verschil van toestanden en leeftijd voorbij, daarom wenscht gij, dat ik mijn karakter geweld aan zal doen, om wraakzuchtig te worden. Wees toch wat billijker in uwe eischen, als ge geen beroep op uw gemoed, bij uwe vermeende scheiding van hoofd en hart, toelaat.’ Een vriend kan al niet veel meer zeggen, want de woorden zijn van eene toeschroeiende duidelijkheid; toch is de commentaar niet overbodig, die juist drie weken later geleverd wordt: ‘Andere punten, verschil van zienswijze betreffende, laat ik voor het oogenblik liever rusten. Ik ben openhartig, misschien te openhartig geweest in mijne vroegere mededeelingen, allerminst intusschen om u daardoor te grieven. Onze briefwisseling gedurende het eerste jaar, getuigt, dat gij er dit doel toen niet in zaagt, noch in zocht, - die beschouwing zal, hoop ik, weder de uwe worden.’ En dan veertien dagen later: ‘Gij hadt den tijd niet kunnen vinden uw strafsermoen af te maken, tant mieux, laat ons in dien toon niet weer vervallen. - De Javabodes met den mail van den 3den ontvangen, gaven in de artikelen van uwe hand geene aanleiding tot prettig schrijven. Schier elk onderwerp dreigde weer op blinde klippen te doen stooten.’ Toch, hoewel deze brief ernstig, maar welmeenend en vriendschappelijk eindigt, duurt het van 23 Maart tot 11 Augustus, eer Potgieter, die anders bij iedere gelegenheid plagt te schrijven, de pen weder opneemt. Dan na dezen brief en dien van 24 Augustus, waarin geen hard woord gevonden wordt, is er een hiaat tot 15 December, waarop niets ruwers gezegd wordt dan: ‘Wilt gij mijne meening geheel weten? er loopt tegenwoordig wel eenig beklag onder mijne bewondering voor uwen geest.’ Heeft Huet hierop vuur gevat? Het kan zijn, hoewel de mail in vorige maanden heel wat grievender sermoenen van de Leliegracht had overgebracht. Potgieter met zijn nobel hart was toch niet vertoornd; zijn brief van 6 April 1871 is de hartelijkheid zelve. Maar waarom dan geen enkel woord over zijn ongewoon stilzwijgen gedurende bijna vier maanden? Het duurt in dien tijd minstens 78 of 80 dagen, voordat de vrienden een ant- | |
[pagina 12]
| |
woord op hunne vragen en bedenkingen kunnen in handen hebben: dat verklaart wel iets, maar lang niet alles. Ook in de uitgegeven Brieven van Huet zelven gaat datzelfde jaar 1870 bijna zonder spoor voorbij. Vijf biljetten aan Mevr. Huet, die op Parakan Salak vertoeft en één aan zijnen neef Dr. J. l'Ange Huet: dat is al. Men hoort nauwelijks een flauwen nagalm van het ineenstorten van een keizerstroon. Het is of Batavia op eene andere planeet ligt. De zaak is te vreemder, dewijl Huet ‘tusschen Juli en September 1870 met genoegen en instemming van ver de beweging gevolgd had, waartoe het uitbreken van den fransch-pruissischen oorlog in Nederland den stoot gaf,’ vgl. Fantas. en Kritieken XV p. 77. Het verbaast mij eenigszins dat de heer G. Busken Huet hier geenerlei verklaring aan de hand doet. Wat hiervan zij, de verwijdering, zoo zij er geweest is, kon niet aanhouden; met oprecht genoegen lezen wij in den brief van 16 Mei 1872: ‘Als ge dus voortgaat trouw te schrijven, heb ik kans, dat mijn monoloog eindelijk een correspondentie wordt.’ Ik heb nog iets anders op het hart: de correctie kon zorgvuldiger zijn. Met bedoeling, en menigmaal zonder bedoeling, vult Potgieter zijne zinnen gaarne met een paar regels Fransch of Engelsch; nu, dat gaat; maar met de Hoogduitsche grammatica staat hij op gespannen voet. Hij is, zie ik wel, van meening dat de voorzetsels, evenals in het Hollandsch, desnoods wel altegader den 4den naamval kunnen regeeren en ik had wel gewenscht dat 'schrijvers naaktheid ware bedekt geworden door kleine, mij dunkt geoorloofde, correcties. En wat zal men zeggen van Prof. Kühne, die in 1869 uit Berlijn naar Amsterdam was beroepen om, ik geloof, physiologie te onderwijzen. Men klaagde algemeen dat de studenten, en ook de kweekelingen van Mavors Medicator, bij hem niets profiteerden, omdat zij er niets van begrepen. 's Mans onverzettelijk antwoord aan Curatoren van het Athenaeum, luidde kort en krachtig: ‘Ich docire die Wissenschaft; es ist nicht die Frage ob ich lehre.’ Dit geval vermeldt Potgieter in eenen brief van 17 Juni 1869; het is mij wel en ik ben zoo gelukkig er te kunnen bijvoegen dat de geleerde professor weinige maanden later naar de stad aan de Spree is teruggekeerd. Maar wat moest Potgieter twaalf dagen later het | |
[pagina 13]
| |
dwaze apophthegma met zijne eigen woorden nog eens herhalen: ‘Ich docire die Wissenschaft und frage nicht ob die Jungen lehren!’ Laat mij verder tot mijn particulier vermaak - want ik kan het conjecturen maken niet laten - ook een paar merkwaardige drukfouten mededeelen: drukfouten zeg ik, hoewel het eigenlijk onbillijk is altijd de schuld op de letterzetters te werpen, opdat de bezorgers der uitgave mogen vrijloopen. Zoo dl. I p. 342: ‘de democratie is in hare gezondheid ook op hare beurt bijwijlen zeer onbeschaamd.’ Lees: gezindheid. Dl. III p. 196: ‘Van Duyl is zoo hartelijk tegen de catholijken als de ergste Aprilbeweger.’ Lees: hatelijk. Dl. II p. 237 hooren wij van eene dame, qui s'excusait pour ses logés, daar zij middel had gevonden hare nicht in twee dagen al de merkwaardigheden der hoofdstad te laten zien. Derhalve zou ik meenen: qui s'exécutait. Maar de grappigste fout vind ik dl. I p. 204, alwaar spraak is van zekeren advocaat Bossaert, die te Iperen woont. Daar roept Potgieter uit, ‘peut-on être Pierson? hoe kan men daar wonen?’ Ieder kan lichtelijk inzien dat de schrijver hier het aan Montesquieu ontleende spreekwoord gebruikt: Peut-on être Persan?’ Ik vermeld te allen overvloede dat dl. III p. 205 de uitdrukking in anderen samenhang herhaald wordt. Maar wat hebben de geduldige lezers wel gedacht, daar zij toch wisten dat Pierson nooit in de stad van Jansenius gewoond heeft en er bovendien van hem in dezen brief volstrekt geen melding wordt gemaakt? Niet waar, men vindt hier een proefje van hetgeen de classieke philologen eene emendatio palmaris noemen? Is het onbescheiden deze briefwisseling ten nauwkeurigste te ontleden? Ik kan het niet denken. Het was de zoon des vriends zelf, die er ons de gelegenheid toe schonk en Potgieter heeft de mogelijkheid voorzien, dat vreemde oogen eenen blik zouden slaan in zijne vertrouwelijke mededeelingen en oordeelvellingen. Dus schrijft hij 23 Oct. 1869: ‘Het eischt minder verbeelding dan gij bezit,.... U voor te stellen, dat een criticus..... onpartijdiger dan wij het ooit zijn geweest, over vijf-en-zeventig jaar ons beider brieven doorsnuffelt.’Ga naar voetnoot1) Zoo lang is het nog niet geleden: de jongste brief | |
[pagina 14]
| |
is nog geen negen-en-twintig jaar oud; maar van de bijna honderd personen, die in deze drie deelen met name zijn aangeduid, treedt slechts een dozijn min of meer op den voorgrond en alleen met uitzondering van Mr. H.P.G. Quack, - die bij het lezen der proefbladen slechts zeer enkele malen zijne wenkbrauwen zal gefronst hebben - zijn deze allen overleden of worden althans zonder blaam vermeld. De geschiedenis van de stichting, de opkomst, den bloei van het tijdschrift De Gids is reeds herhaaldelijk behandeld, ook door de leden der Redactie zelve, meer bepaald, ter viering van het gouden feest, in het December-nummer van 1886. Ik zal daarop niet terugkomen, maar moet toch enkele punten als in het voorbijgaan aanstippen. Geheel onvoorbereid ben ik niet. Sedert 1845 behoor ik tot de getrouwe lezers, met het jaar 1854 in het exemplaar, dat de redactie met groote beleefdheid voortgaat mij maandelijks toe te zenden, hoewel mijne medewerking reeds vele jaren heeft opgehouden. Maar ook de acht eerste deelen heb ik jaren geleden lang niet vluchtig doorbladerd. Is het onder deze omstandigheden aanmatigend te meenen, dat ook kleine aanwijzigingen mij soms den weg hebben gebaand tot het vormen van een eigen voorstelling? Potgieter, de oprichter en de vader van De Gids, het tijdschrift dat nu al sedert zes-en-zestig jaar aan de spits der Nederlandsche maandpublicaties staat; Potgieter tot 1865, dus gedurende acht-en-twintig jaar, zooal niet in naam dan toch inderdaad de president-Redacteur, wiens woord voor al zijne mede-arbeiders als eene wet gold, in die mate zelfs dat al zijne opvolgers zich hebben tevreden gesteld met den bescheidener titel van Redacteur-Secretaris; Potgieter met zijne veel omvattende kennis der moderne literatuur, zijnen smaak, zijnen stijl, zijne critische begaafdheid, zijn dichterlijk besnaard gemoed, zijne hooggestemde vaderlandsliefde; waartoe meer? Potgieter bezat zoo goed als alles wat noodig was om hem op die gevierde plaats zijn leven lang te handhaven, maar één ding ontbrak hem. Met zijnen Gids had hij het beste voor; hij was overtuigd - in den regel te recht - dat hij het ware pad kon aanwijzen, maar hij plagt zijne welgegronde overtuiging wat al te onstuimig aan anderen op te dringen. Beets die hem in zijne jonge | |
[pagina 15]
| |
jaren goed gekend had, schrijft: ‘Een meegaand man was hij niet. Zelden en ongaarne was hij het met iemand eens en buitengewoon sterk waren zijne antipathieën, onverzoenlijk zijne vooroordeelen; er was veel, dat hem ergerde, en wat hem ergerde, ergerde hem hevig; wat hem eens geergerd had, bleef hem lang bij.’ In den aanvang waren er twee redacteurs: Potgieter en Bakhuizen van den Brink, want Mr. C.P.E. Robidé van der Aa telt niet mede. Maar op Bakhuizens medewerking viel weinig te rekenen; ja ook kwam mij het gerucht ter oore, dat, kort voor het vertrek naar Luik, tusschen beiden tijdelijk een botsing heeft plaats gegrepen, gelijk ook met vele andere vrienden van Potgieter het geval is geweest. Gedurende zes, acht jaren was de medewerking van anderen slechts gering en het resultaat, eerlijk gezegd, onbevredigend. De hoofdredacteuren doen wat in hunne macht is om zoowel de Boekbeoordeelingen als de Mengelingen op de hoogte des tijds te houden; nog jaren later werden beider hoogst belangrijke bijdragen, in het een zoowel als in het andere genre meermalen aangehaald en gedeeltelijk ook herdrukt; maar van het werk der overige redacteuren of begunstigers valt in het gemeen, het zij dan met vele loffelijke uitzonderingen, niet veel goeds te zeggen. Sommige ellenlange, noodeloos geleerde recensies zullen toen al even weinig de aandacht hebben getrokken als later. En wat het ‘vulsel’ in de Mengelingen aangaat, grootendeels vertalingen uit het Engelsch, de keuze schijnt mij ver van gelukkig en het oordeel nog onvast. Dickens is volgens De Gids, Mengelingen 1837 p. 154, niets als ‘een der eerste Engelsche schrijvers in het koddige.’ In het koddige? Niets meer? Het zij zoo, maar waarom dan drie nummers ‘gevuld’ met uittreksels uit de Reisontmoetingen der Pickwickisten? En wil men een staaltje van iets oorspronkelijks? Men behoeft slechts in te zien de anoniem verschenen, weerzinwekkende Reisavonturen van Mevrouw Voller, Gids 1844 M. 49. Men geloove mij vrij: al dat ‘vulsel’ staat eenige parasangen beneden het geminachte Leeskabinet dier dagen. Ik heb een deel of wat van dat tijdschrift uit die jaren naast mij liggen. Zoo kon het niet blijven gaan en het stond te vreezen dat de Gids spoedig zou zijn uitgebloeid. Gelukkig kreeg in 1846 de Redactie eenige wezenlijke versterking door het toetreden | |
[pagina 16]
| |
van Gerrit de Clercq, den genialen zoon van den beroemden improvisator. Wat hij wilde, zeg ik het liefst met de woorden der Redactie zelve (Gids 1886 IV p. 579): ‘Volgens de Clercq's plan moest de vorm van het tijdschrift veranderen: de critische bespreking van de voortbrengselen onzer letterkunde moest niet langer het hoofddoel zijn. Ook de groote sociale en economische vragen van den dag, de binnenlandsche en buitenlandsche politiek, de verschijnselen in de wereld der kunst, de buitenlandsche letterkunde, en eindelijk de wetenschappelijke quaestiën van algemeen belang behoorden, naar zijn oordeel, geregeld in “de Gids” te worden behandeld. - Daarnaast, en het grootste gedeelte van elk maandnummer beslaande, zouden artikelen van grooter omvang moeten voorkomen, over onderwerpen op wier keuze de redactie invloed zou behooren uit te oefenen.’ Potgieter had slechts schoorvoetend zijn goedkeuring aan dit programma gehecht; andere begunstigers van de Gids, wier oordeel gevraagd was, raadden het beslist af; daaronder, wat ieder zal verwonderen, Bakhuizen van den Brink en Thorbecke. Gelukkig zegevierde de ruimere opvatting van de taak der redactie en met 1848 begint het merkwaardig tijdperk van bloei, waarin het tijdschrift zich sedert mocht verheugen. Een redactie-lid in die jaren, ik meen tot 1876: Zimmerman heeft in 1886 beschreven hoe gezellig men bijeen was op de vergaderingen, die te dier tijde beurtelings bij een der leden werden gehouden. Mij treft thans bijzonder de schildering van het eenigszins weidsch souper, dat bij Potgieter aan huis op de zaal de bijeenkomst besloot, die in de voorkamer was begonnen. Hij hield van eene artistieke omgeving, niet slechts, gelijk natuurlijk is, in zijn salon, maar ook in zijn studeervertrek. Men was vergaderd geweest onder overvloedigen tabakswalm en nu stond op de zaal een maaltijd gereed, den gastheer kenmerkend door goeden smaak, - ik blijf uitschrijven -, door een zeker epicurisme en door die fijne oplettendheid, die er op bedacht is elk wat wils te geven. Daar was het oude blauwe porselein, het heldere en dunne kristal en glaswerk, het gladde zilver, de bloemen en het licht, en men moest al heel saai en dorbeen zijn, om niet de bekoring dezer mise-en-scène te ondergaan. En daartusschen zat de gastheer zelf, het beeld der matigheid, niets anders drinkende | |
[pagina 17]
| |
dan een enkel glas van den lichtsten Moezelwijn en van de schotels weinig meer proevende dan de vruchten bij het nagerecht. Ik geloof niet dat het daarom te doen was, maar de Gids voer wel bij die tafelweelde. Bij de debatten in den vooravond zal nog al eens verschil van gevoelen zijn openbaar geworden, bij de beoordeeling der ingekomen bijdragen, bij het bespreken der verplichtingen die ieder zou op zich nemen, want Potgieter hield vol dat het tijdschrift in de eerste plaats door de redactie moest gevuld worden, bij de keuze eindelijk der stukken waaruit het eerstvolgende nummer zoude worden in elkaar gezet. Dat Potgieter, nu reeds langzamerhand de oudste van het gezelschap, ooit zoude overstemd zijn: ik kan het nauwelijks gelooven; maar toch kon deze of gene in de hitte van het dispuut wat kras zijne meening hebben verdedigd. Wat schade? Men dronk te zamen een glas en voor de eerstvolgende maand bleef Potgieter meester van het terrein. Men bracht de spreuk: Verscheidenheid en overeenstemming, in beoefening. Waarom kwam in 1863 verandering in dezen toestand? Ik weet het niet; niemand heeft het mij gezegd, behalve dat ik mij een vluchtig woord van Buys herinner. Tot nog toe was het regel geweest, wel geene wet van Meden en Perzen, maar toch regel, dat de redacteur, die Amsterdam met der woon verliet, te gelijker tijd uit den vriendenkring trad. Zoo had bijv. Vissering in 1850 gedaan. Thans besloot men dien regel te verbreken: men zou Buys uitnoodigen, die ook in Leiden zoo goed als Amsterdammer zou blijven; dan kon ook Vissering zijne plaats hernemen en Veth, die omstreeks dien tijd insgelijks naar Leiden verplaatst was, de zijne behouden. Potgieter wilde ook Huet uitnoodigen, met wien hij onlangs bij den heer Burdet had kennis gemaakt; aan de andere heeren was dit niet recht naar den zin, maar als altijd gaven zij toe en zoo begon men het jaar 1863 met tal van nieuwe en frissche krachten. De komst van Huet werd in den boezem van den vriendenkrans over het algemeen met leede oogen gezien. Natuurlijk verheugde men zich in zijne talentvolle medewerking. Zijne maandelijks terugkeerende letterkundige opstellen trokken boven al de andere door den keurigen en geestigen vorm de aandacht van het publiek. Maar in de vergaderingen der | |
[pagina 18]
| |
redactie, die nu ter wille der buitenleden namiddag-bijeenkomsten waren geworden, was Huet, als hij was opgekomen - wat niet al te dikwijls het geval was -, eene weinig gewenschte verschijning, die de ongedwongenheid van vroeger voor goed wist te verdrijven. De rondzending der ingeleverde bijdragen ging minder en minder geregeld. Door den loop der omstandigheden deed Potgieter alles alleen af, steeds te rade gaande met Huet, die met zijn leeuwen-aandeel aan invloed - want Potgieter zag meest door zijne oogen - toch aan Douwes Dekker schreef 23 September 1864: ‘Ik heet wel mede-redacteur van de Gids, doch feitelijk ben ik weinig meer dan mede-arbeider.’ De andere leden bespeurden dat overwicht met toenemende ontevredenheid; den dictatorialen scepter van Potgieter zouden zij zich des noods hebben getroost, maar zij dachten er niet aan, zich bij voortduring te krommen onder dien van Huet. Daar beging deze in Januari 1865 twee onbegrijpelijke onvoorzichtigheden. In zijn Avond aan het Hof liet hij Koningin Sophie zelve met hare vier staatdames eene welgemotiveerde uitspraak doen over het haar onlangs opgedragen Jaarboekje Aurora. Het groote publiek was verontwaardigd: ik weet niet recht waarom, of het moest zijn omdat de vier met name genoemde staatdames in verschillende karakters waren uitgebeeld. ‘Wenn Ihre Königin Tact hätte,’ zeide de heer Mohr, ‘so hätte sie Huet eine Brillant-Nadel geschickt.’ Maar het publiek, de koninklijke waardigheid vergetende waarmede deze ‘fantasie-vorstin’ spreekt, was nu eenmaal geërgerd en wist toch niets wezenlijks te bevitten als éene toevallige onsmakelijke uitdrukking, wier technische beteekenis aan Huet niet bekend was. Ook de leden der redactie zouden over dit stuk wel zijn overgegaan tot de orde van den dag, maar ernstigen aanstoot gaf haar de andere bijdrage: De tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865. Inzonderheid kon Buys, die in overeenstemming met de tradities der Redactie sedert den tijd van Gerrit de Clercq bepaaldelijk aangewezen was om de politiek van den dag te behandelen en die juist in dit nummer eenen aanvang had gemaakt met zijne Donkere dagen voor Kersmis, niet gedoogen dat in een tijdschrift, waarvan hij redacteur was, een ongenoemde en blijkbaar onbevoegde Geabonneerde van het Bijblad een | |
[pagina 19]
| |
stuk plaatste in flagranten strijd met zijne lessen aan de Leidsche Universiteit. Zoude men hem niet aansprakelijk stellen behalve andere enormiteiten ook voor deze onvaderlandslievende uitdrukkingen: ‘Men moge het beklagen of er in roemen, Nederland is feitelijk sedert 1848 eene democratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter. Onze Koning is een Koning bij de gratie Gods, doch in geen anderen zin dan waarin ook 's Konings kleedermaker aan de goddelijke genade het aanzijn dankt’? Ook 's Konings kleedermaker? Wat de zaak nog ingewikkelder maakte, was het feit dat Potgieter die alleen onder allen deze beide stukken in copij en later in proef had gezien, niet alleen geene bezwaren had geopperd, maar zelfs Huet had aangemoedigd, toen deze nog aarzelde. Hij zelf had in beide stukken nog enkele toetsen aangebracht en het onderschrift: Een geabonneerde op het Bijblad aan de hand gedaan, met de bijvoeging: ‘Het staat maar aan U de geabonneerde te worden,’ hetgeen, meen ik, wilde zeggen: in dezen trant moogt ge zooveel stukken schrijven als gij wilt. Wat Buys zoude zeggen, scheen hem koud te laten. Hoe dit incident uit den weg te ruimen? Men kon de verontwaardiging van het publiek laten doodbloeden en de geheele quaestie in den doofpot doen. Maar dat weigerden de Leidsche heeren beslist. Ook had van Limburg Brouwer onmiddellijk na de lectuur van het anonieme opstel zijn ontslag als Redacteur ingezonden en zelfs de Amsterdamsche leden, ofschoon zij Potgieter niet direct afvielen, stonden toch licht nog meer aan de zijde der Leidenaars, mogelijk alleen met uitzondering van Quack, die, als ik wel zie, zich neutraal hield. Men wilde het Tijdschrift alleen en met uitsluiting van anderen aan Potgieter en Huet overdragen; maar deze schijnen daartegen zeer te recht te hebben opgezien en meenden in ieder geval dat het voorstel niet oprecht gemeend was. Ook kon Huet in het Februari-nummer bekend maken wie de Geabonneerde van het Bijblad was en zich verder verbinden om zonder goedkeuring der overige heeren de binnenlandsche politiek in het vervolg niet te behandelen. Maar dat weigerde hij, op aanraden van Potgieter, zoo pertinent mogelijk. Er bleef dus slechts éene mogelijkheid: | |
[pagina 20]
| |
Huet moest als redacteur aftreden en met hem Potgieter, die in geen geval zijnen bijzondersten vriend in den steek wilde laten en zich solidair aansprakelijk achtte voor hetgeen met zijne volledige voorkennis gedrukt was. Welk een storm in een glas water, om den lezer na bijna veertig jaar daarmede op te houden! Zeker, ons is het eene kleinigheid: er zijn in dat lange tijdsverloop wel belangrijker dingen voorgevallen, die ons thans ook kleinigheden schijnen. Maar voor Potgieter was het geene kleinigheid en is het zijn levenlang geene kleinigheid geworden. De Gids, van de twee toongevende krachten beroofd, verscheen zonder toelichting voor het publiek primo Februari als gewoonlijk; men merkte alleen op, dat de namen van twee redacteurs op den titel ontbraken, in wier plaats Fruin was opgetreden: dus weder versterking der Leidsche afdeeling. De redactie bleef rustig aan het werk en slechts in den eersten tijd kon men bespeuren, dat bij gebrek aan copij enkele malen de ingezonden stukken iets minder gestreng geschift waren en aan ‘vulsel’ wat ruimer plaats was toebedeeld. Na korten tijd was ook dit bezwaar overwonnen en men ging zijnen gang alsof Potgieter en Huet nooit op de Gids hunnen stempel hadden gezet. Voor den laatste was de brouille van minder beteekenis. In de uren die de zorg voor de Haarlemsche Courant hem vrij liet, werkte hij aan Lidewijde en zond zijne letterkundige beschouwingen al spoedig aan een ander tijdschrift, dat hem met graagte onder zijne medewerkers opnam. Maar Potgieters liefste ideaal was omgeworpen: mogelijk kan ik zelf beter dan menig ander beseffen, hoe schrijnende wonde hem zal zijn toegebracht. Oogenschijnlijk ging alles zijnen gewonen gang. Zijn draven des morgens door de stad, gelijk zijn agentschap van allerlei buitenlandsche huizen medebracht, bleef even noodzakelijk. Zijne handelscorrespondentie, die hij alleen, zonder hulp van eenen klerk, bezorgde, vereischte veel tijd. Hoe hij op de beurs met zijne kennissen omging, heeft de heer P.N. Muller ons aanschouwelijk medegedeeld. De tijd van ‘menschen zien’ was, sedert den dood van Tante, voorbij. Zelden of nooit ging hij uit dineeren; zelfs bij Willem de Clercq had hij indertijd eene invitatie afgeslagen. Men zoude zeggen! Eene eenige gelegenheid om den gastheer zelven te | |
[pagina 21]
| |
hooren, ontvlucht! Maar vroeger had hij des avonds altijd overvloed van werk. Hij schreef de denkbeelden op, die hem in kwistigen overvloed door het hoofd zwierden: nu eens in proza en dan weder niet minder veelvuldig in gebonden vorm. Hij had zijn uitgebreide lectuur der moderne letterkunde bij te houden. Dan kwam de maandelijks terugkeerende zorg voor de Gids en, alsof dit alles nog niet genoeg ware om zijnen tijd te vullen, zijn omgang met de oude beproefde vrienden, niet maar eenvoudig beurskennissen, maar zijne mede-redacteuren, inzonderheid P.N. Muller, Schneevoogt, Schimmel, Zimmerman, Quack. Dat alles was nu anders geworden. De Gids, zijn Gids was hem uit de handen gewrongen. Een groot werk had hij niet op het getouw en wat zoude hij tijdschriftartikelen schrijven? Het kwam niet in hem op bij eene andere redactie aan te kloppen. En wat bijna nog grievender was: er was verkoeling met de Amsterdamsche vrienden, eene verkoeling, die later wel is bijgetrokken, maar bij zooveel verschil van inzicht in het eerst onvermijdelijk was. Toch ontbraken er geene zonnestralen: zij kwamen, als hij op eenen vrijen dag naar Sorghvliet toog, om zich te verpoozen in den omgang met Huet en zijne vrouw, steeds zich trouw vergewissend hoe het met de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van Gideon stond. Er is wel eens twijfel bij mij opgekomen of Huet het rechte bewustzijn had van de grootte der opoffering, die Potgieter zich om zijnentwil had getroost. Het is waar: hij houdt niet op, hem uit den grond zijns harten te roemen als den edelaardigen, grootmoedigen vriend, dien hij zooveel verplicht is; maar toch in zijne Persoonlijke Herinneringen, het gulden boekje dat, naar ik stel, nog gelezen zal worden, als een goed deel van zijnen letterkundigen arbeid zal vergeten zijn en niemand meer denkt aan zijne politieke vertoogen, in die warmgevoelde Persoonlijke Herinneringen meen ik toch de tonen te hooren doorklinken van een gemoed, dat nu eerst ten volle natrilt bij de gedachte, hoeveel de eene vriend aan de opoffering van den andere had te danken. Drie maanden van afzondering en in de maand Mei trekt Potgieter, ditmaal verzeld van Huet, dien hij met de meest kiesche oplettendheid had uitgenoodigd, naar Florence, om het zesde eeuwfeest van Dante's geboorte mede te vieren. | |
[pagina 22]
| |
De menigte der op dien tocht verzamelde indrukken wekt hem bij de terugkomst weldra op, om zich te zetten aan het omvangrijke en prachtige gedicht Florence. Men mag over zulk werk niet vluchtig en als in het voorbijgaan spreken; bovendien bestudeer ik in dit opstel wel de persoonlijkheid der beide vrienden, maar hunne geschriften hebben van dit standpunt op het oogenblik slechts de waarde van hoog te schatten hulpmiddelen tot het vormen van een oordeel. Toch mag het onze aandacht trekken dat het aan Huet opgedragen kunstvol en diepdoordacht tafereel met de het laatst geschreven uitvoerige historische aanteekeningen, die voor het recht verstand volstrekt onmisbaar zijn, gedagteekend is Mei 1868. Het was dus tevens bedoeld als een afscheidsgeschenk, want in het begin dier maand is de trouwe vriend, tot blijvende ergernis van Potgieter, met vrouw en zoon naar Indië vertrokken. Zij hebben elkander nooit weder gezien, want, toen Huet einde Juli 1876 voor het eerst weder Holland bezocht, nadat hij zich te Parijs had gevestigd, lag Potgieter reeds bijna anderhalf jaar in het graf. Wat nu te ondernemen, ik meen in Mei 1868, toen de zoo goed als dagelijksche, persoonlijke of schriftelijke omgang met den Bloemendaalschen vriend was afgebroken? Daar was nu vooreerst de correspondentie, die in den aanvang meer voldoening beloofde, dan zij op den duur bleek te kunnen schenken. Hij schrijft nu, althans anderhalf jaar lang, met iedere mail tal van bladzijden, die voor en na, naarmate de stof het medebrengt, hetzij in haar geheel, hetzij besnoeid, hare plaats vinden in den Javabode: die stukken zijn verzameld en afzonderlijk uitgegeven. Maar ook later, als, vergelijkenderwijs gesproken, de toon der brieven iets of wat gedwongener wordt, is er toch nog dikwijls belangrijks genoeg voor een artikel in het Algemeen Dagblad van Ned.-Indië; zie bijv. over Klaus Groth den brief van 10 April 1873 (dl. III p. 280, vgl. met p. 303). Die opstellen zijn niet herdrukt en worden tot mijne verbazing door den nauwkeurigen heer Groenewegen zelfs niet eens vermeld. Er is dus nog altijd plaats voor eenen appendix op de opera omnia des vruchtbaren schrijvers. Doch die Herinneringen en Mijmeringen zijn onbeduidende kleinigheden in vergelijking met de twee groote werken, die | |
[pagina 23]
| |
nu worden opgezet, éen in poëzy: de Nalatenschap van den Landjonker, éen in proza: het Leven van Bakhuizen van den Brink. Beide stukken, hoe ongelijk van vorm en inhoud, hebben een gemeenschappelijk kenmerk: de schrijver toeft met zijne gedachten bij voorkeur in het verledene en blijft staan bij hetgeen hij vroeger zelf eenmaal doorleefd of doordacht heeft: zoo bijv. in des Landjonkers Nalatenschap het uitvoerige Gedroomd Paardrijden: eene uitwerking van hetgeen hem reeds in zijne jeugd met vage trekken moet hebben voor den geest gestaan, toen hij Wilhelms Reize dichtte, die zelve eene herinnering is aan zijn overhaast vertrek, in de voorlaatste maand van 1830, uit Antwerpen over Aken naar Amsterdam: ofschoon ik moet erkennen, dat hij dien tocht zeer stellig voor het allergrootste gedeelte en meer dan waarschijnlijk geheel in eene diligence heeft afgelegd en ik nergens een spoor vind dat hij ooit onderwijs heeft gehad van eenen Monsieur de Pluvinel of Robin Hood heeft bestegen. Maar welk eene nuchtere opmerking, voegt men mij toe, en dat naar aanleiding van een verheven kunstwerk, waarin men den rijkdom der taal, het ongemeene der beeldenpracht en de eigenaardige en zeer persoonlijke historiekennis om strijd moest bewonderen! Ik heb dan ook allerminst een verslag of eene beoordeeling in den zin en vraag alleen nog eene wijle de aandacht voor het onvoltooide Leven van Bakhuizen, dat vier-, vijfhonderd bladzijden telt en wel nooit zoude zijn voltooid, al ware des schrijvers leven verlengd tot over de gewone grenzen. Hoe is het mogelijk, zoude men zeggen, zulk een dik boek waarin de held nauwelijks 25 jaar oud wordt? Ik moet het erkennen: er worden hier episoden in episoden geschakeld, die met Bakhuizen niet in het geringste verband staan; maar wat zijn zij aanschouwelijk, die dissolving views, gelijk hij ze in zijne brieven pleegt te noemen, en wat keurige fragmenten, waaruit men bijna eene autobiographie zoude kunnen samenstellen! Wat wij zoo gaarne hadden gezien, Potgieter komt nog niet eens tot aan het jaar van de oprichting van de Gids; maar licht eens uit die voor een deel weinig belangrijke bijzonderheden over volmaakt onbekende personen, om nu toch iets te noemen, die schildering van het bombardement van Antwerpen, met des schrijvers tocht door het | |
[pagina 24]
| |
vijandelijke België, totdat hij eindelijk mag uitrusten te Aken. Zimmermans faisons de la littérature facile, heeft Potgieter nooit tot zijne zinspreuk gekozen. Hij eischt inspanning en belangstelling bij den lezer; maar wat hij te zeggen heeft, is dan ook die inspanning waard. Ik geloof waarlijk dat ik in de fout van Potgieter ben vervallen en eene overbodige episode heb nedergeschreven. Laat ik tot mijn eigenlijk onderwerp wederkeeren: over de verhouding der beide vrienden is vrij wat te zeggen. Wij hebben reeds vernomen welken indruk Potgieter indertijd op Beets had gemaakt. Ach, hij had zelfkennis genoeg om te weten dat dit oordeel juist was; ik geloof dat hij er onder leed, maar het was te vergeefs zich te verzetten tegen de impulsies van zijn gemoed. Zelf schreef hij 29 December 1871: ‘Ik ben een bundel sympathiën en antipathiën.’ Zimmerman had dit ook opgemerkt, Gids 1886 IV p. 405, Beets insgelijks p. 70, en wien kon het ontgaan? Zijn karakter spreekt uit zijne brieven met alle wenschelijke duidelijkheid. Er kwam hierbij eene eigenaardigheid, die voor den hoofdredacteur van een tijdschrift geene aanbeveling verdient: ieder ter vergadering boog gaarne voor zijne eerbiedwekkende persoonlijkheid, maar daarmede was hij nog niet ten volle tevreden: hij zag den goeden, rechten weg en dien moest ieder volgen, goedschiks of kwaadschiks. Niet ieder lezer zal hebben stilgestaan bij den brief van 11 Juli 1865, waarin hij als iets opmerkenswaardigs mededeelt en, zoo het schijnt, als een bewijs van groote liberaliteit, dat zijne mede-redacteurs - ook toen van den Brink verdween - reeds dadelijk meê stem hadden! Zoo ging hij voort, zelfs na zijn uittreden uit de Redactie, met de Verrassing van Hoey te corrigeeren, als of het het werk van een schoolmeisje ware. Mevr. Bosboom was dankbaar voor die trouwe zorg: ware zij het slechts niet geweest, want nu prijkt haar verhaal met twee echt Potgieteriaansche bladzijden, die voor den opmerkzamen lezer, ook vóor de verschijning dezer Brieven, waardoor het raadsel werd opgelost, schel afstaken tegen de omgeving. Zelfs haar, hoe volgzaam ook, wordt het toch eindelijk te kras en zij zegt beleefdelijk dank voor die tot dusver verleende hulp blijkens Potgieters brief van 2 November 1865. Hoe ergert het hem, dat sedert | |
[pagina 25]
| |
1863 de Amsterdamsche Gids ‘Leidsch’ is geworden: dat is het, wat Huet aanduidt in zijnen brief aan Mevr. Bosboom van Jan. 1865 (Br. I p. 126). Maar van die scherpe kanten, welke ik bedoelde, heeft hij nooit iets bespeurd. Zoo schrijft hij dan uit Saint-Cloud 3 September 1877 aan Mevr. Bosboom: ‘Ook mijn broeder Charles, die bij Potgieter vaak aan huis kwam, heeft blijkbaar den indruk ontvangen, dat ik Potgieter uitsluitend van zijne beminnelijke zijde heb leeren kennen; zoodat mijn “Potgieter” zooals u het uitdrukt, werkelijk geheel en al “mijn” Potgieter is. Al het water van den Atlantischen Oceaan, die den Haag van Paramaribo scheidt, kan het feit niet wegspoelen dat ik geen anderen Potgieter gekend heb, dan den door mij geschilderde. Maar nu van twee zoover uiteengelegen punten van den aardbodem diezelfde opmerking tot mij komt, behoort die samentreffing mij tot nadenken te stemmen.’ Wij zijn nu genoegzaam voorbereid om de gemoedsgesteldheid te bevroeden, waarin Potgieter naar Florence vertrok, drie maanden nadat hij den Gids, zijnen Gids, aan Leidschen invloed had moeten prijs geven. ‘Tristes occurrences,’ schrijft hij in de Toelichtingen tot het gedicht, ‘Tristes occurrences’ - de uitdrukking was aan Musset ontleend - ‘van welke het mij niet zou invallen weêr te gewagen als ik niet wenschte te getuigen hoe, voor somberheid als dergelijke teleurstellingen pleegt te volgen, afwisseling van gezichteinder niet alleen, maar de verrassingen eener om strijd schoone en stoute natuur, maar boven alles de genietingen eener hoe oude toch nog frissche kunst, mijnen reisgenoot en mij in de lente van 1865 het beste geneesmiddel bleken.’ Heeft dit geneesmiddel lang nagewerkt? Het valt te betwijfelen, als men hoort hoe hij oordeelt over het resultaat van den arbeid der nieuwe meesters in de redactie. Laat ons zijne korte critieken vluchtig doorloopen. Uit den tijd van Sorghvliet zijn er twee: de eerste is over het Gidsnummer van September 1865: ‘Welk een nummer! O public! o moutons.’ De tweede schreef hij 15 Febr. 1866: ‘Kopij, Quack bekende het, was er niet over; in Amsterdam keurde men alles goed, - altijd het vullingssysteem; te Leiden en 's Hage keurde men af, maar moest daarentegen dan ook werken. Als hij nog illusie heeft aan het doorluchtig drie- | |
[pagina 26]
| |
manschap, Buys, Vissering en Fruin, behield hij die mijns ondanks.’ Dat alles is niet liefelijk gezegd, maar in de Indische correspondentie wordt de taal gaandeweg heel wat scherper. ‘Het menu van De Gids over Juni 1868 belooft zooveel taais, dat ik nog niet ben gaan aanzitten.’ Alleen het Bibliographisch Album schijnt hij te hebben gelezen: het is ‘saai, duf en bakerig’. Over Juli wordt gezwegen, maar dan: ‘Onze stokvisschen droogen alweer uit, - lees, zoo ge kunt, dat Augustus-nummer. September en October zijn kortweg ‘droog’. In November zit de traagheid en de onverschilligheid bij de Redactie erger voor dan ooit. ‘De Hemel geve dat Quack nu wat gist in de duffe brouwerij van De Gids brenge, waarin gij alleen thans nog merkwaardigheden ontdekt.’ De brief is van 4 November en dus had Huet het Augustus-nummer tegenover Potgieter in bescherming genomen; voor hem was er dan ook minder aanleiding zoo hartstochtelijk te blijven. In December is het nog nacht, maar 't is eene merkwaardige bekentenis van den criticus: ‘Mijne nommers voor 1868 bleven grootendeels onopgesneden, en toch is er verwachting.’ Waarom? De Gids zal in plaats van Zimmerman onder de leiding van Quack als secretaris komen. Zoo is dan het nummer van Jan. 1869 al dadelijk ‘inderdaad beter’; waarom eigenlijk? Huet wordt daarin tot driemaal toe met lof vermeld. In Juli van dat jaar hooren wij de met zeker leedvermaak gepaarde verzekering, dat er kwestie is geweest van het ophouden van De Gids. De Gids van September ‘is, geloof ik, een goed nummer.’ Die van November is ‘alleen maar dik.’ Zoo is er dan in Febr. 1870 weder spraak van de ‘stokstijve luidjes’ en in April 1871 keert de booze bui voor goed terug: ‘welke nommers zijn de laatste tien of twaalf; ça ne se lit pas.’ Het is griffonnage, hooren wij in Mei. Anderhalf jaar later, in Sept. 1872: ‘welk een Gids-nommer. Ge waart profeet, toen ge voorspeldet dat zij zeven jaren lang, al drooger wordende, als Pharao's magere koeien, Redacteurs zouden blijven.’ Weer een jaar later, in Mei 1873. ‘Het tijdschrift zal er nog niet spoedig op verbeteren.’ Het is dan ook inderdaad moeilijk het hem naar den zin te maken. Leveren de leden der Redactie eigen bijdragen, dan vindt Potgieter hen saai; en als zij aan anderen het woord laten, is het ook niet | |
[pagina 27]
| |
goed. Toch blijft hij onvermoeid knorren: in Juli 1873: ‘welk een zomer-Gids!’ En dan zijn laatste woord 24 Sept. 1874: ‘De Gids sukkelt aan bloedarmoede.’ Doch laten wij ons troosten; de critiek over de Revue des deux mondes luidt tot driemaal toe vooral niet minder scherp, 5 Sept. 1872, 27 Maart en 19 Juni 1873. Men kan zich voorstellen dat Potgieter nog veel ongunstiger zich uitlaat over Buys, dien hij van zijn standpunt niet geheel zonder gegronde reden voor de hoofdoorzaak van zijn ongeluk houdt. Huet - het dient erkend - weet geestiger van zich af te spreken: ik stel den brief aan zijnen vriend Quack van 8 Juli 1865 boven de noodeloos vinnige woorden van Potgieter. Eenen pijl in zijnen koker heeft Huet toch vergeten: hij had 26 September 1853 zelf ernstig deelgenomen aan een dispuut in onze Haarlemsche Debating-Society, waarbij Buys de stelling had verdedigd: ‘De constitutioneele regeeringsvorm bevat de kiem van de volks-souvereiniteit en erkent in beginsel de rechtmatigheid van die souvereiniteit.’ Doch wat Huet aanvoerde, was in een vertrouwelijken brief voldoende, al bedacht hij niet dat de vorm nog meer dan de zaak in het geïncrimineerde Gids-artikel aanstoot had gegeven. Het schelden van Potgieter - het spijt mij - geschiedt ‘met te weinig variatie.’ Buys is oud vóór zijn tijd, doctrinair, met zijn Leidsche ambtgenooten duf, duffer en dufst; in taaiheid wedijvert hij met Fruin; in het kort, hij krijgt, als ik den tel niet kwijt ben, tot zevenmaal toe het epitheton ornans: herkauwer naar het hoofd. Zie hier een staaltje geschreven 1 Aug. 1872: ‘Er zijn weinig menschen die mij meer weerzin inboezemen, dan die type van Hollandsche bedachtzaamheid, Hollandsche opmerkingsgave, Hollandsche billijkheid, die niets uitvoert, die tot niets leidt, die niemand baat,’ enz., enz., want er volgt nog veel meer, dat ik op zijne plaats laat. Zelfs het hôtel te Berg-en-Dal bij Nijmegen moet eene veer laten, omdat de courant had verklapt dat Buys een paar aandeeltjes in de Vennootschap genomen had. Ook de drie andere Leidsche redacteurs hebben somwijlen van de verontwaardiging des schrijvers te lijden. Vissering nog het minst, van wien Potgieter houdt ‘ondanks zijne zwakheid,’ 18 Jan. 1865. Maar hij is een doctrinair pur sang. | |
[pagina 28]
| |
‘Als ik middel zag,’ roept hij uit, ‘de Gids beter te maken, als ik jonge lieden wist, in staat de pruiken te vervangen, ik zou nog hart voor het tijdschrift hebben, - zijne tegenwoordige bestuurders zijn, als ik hun in der tijd schreef, in vele opzichten respectabele lieden; als redacteurs varieert mijn oordeel over hen bij de maand. Wat ik er toen niet bijvoegde, zou ik er nu op laten volgen: Helaas! het wankelt schier niet meer.’ Erger is het met Veth geschapen. ‘Lang als Veth,’ had Huet geschreven van een van diens opstellen. ‘Saai ook?’ vraagt Potgieter. Hij is doctrinair als de anderen: Naar zijn Java is Potgieter allerminst nieuwsgierig en wat hij geschreven heeft over Bilderdijks eerste huwelijk doet pijnlijk aan. Hij is een pruik en om zeker stukje in den Javabode zal Veth uit zijn vel springen. Maar bovenal vind ik bedenkelijk dat meten met twee maten: ‘There was no love lost between Veth and you. Ik vind uw greep alleraardigst - maar Sjibboleth en Sibboleth zou ik geschrapt hebben. Misschien eischte het Javaansche publiek toelichting, maar dan hadt gij die voor uw volkje in een noot moeten geven. Nu komt de oude dominé aan het licht, die ons vertelt wat allen wel weten.’ Maar hoe is aan Potgieter die oude geschiedenis zoo bekend, hij die elders, dl. III. p. 118, zich eenigszins verhoovaardigt over zijne onvolledige bekendheid met het Oude Testament? Wel, hij schreef dit 2 December 1869 en vijf jaar vroeger, in Augustus 1864, dus vóórdat de breuk was tusschen beide gekomen, had Vissering, die toen nog een ‘trouw en talentvol vriend’ was, in zijne verhandeling: Een dubbelzinnige triomf, Gids 1864 III 246, die geheele oude geschiedenis, niet aan het Javaansche, maar aan het Nederlandsche publiek, niet in een noot maar in den tekst, met uitvoerigheid in herinnering gebracht. En dat heet dan zonder commentaar ‘een mooi stukje.’ Ook Fruin wordt gekapitteld, ofschoon hij streng genomen met het getwist niets te maken had gehad. Wel heet hij eenmaal ‘de eerzame, beste Fruin,’ 30 Juni 1869, maar dat geschiedt alleen in tegenstelling met Jorissen. Zijn stuk over Hugo de Groot is ‘droogjes, maar leesbaar,’ doch ‘Jorissen is bitter, Professor Fruin! maar u is taai, zeer taai.’ Elders heet hij het ‘molenaartje’ en om nogmaals twee vliegen in | |
[pagina 29]
| |
een klap te slaan: ‘Jorissen heeft tegen dat flauwe kereltje gelijk; maar hij is toch ook slechts een kereltje.’ In vergelijking met deze barre uitingen loopen de andere redacteurs bijna vrij, Zimmerman, Quack, Schneevoogt, Schimmel, van Limburg Brouwer; de eenige die nooit een hard woord krijgt te hooren is de heer P.N. Muller, als ik het wel heb, een zijner alleroudste vrienden. Maar gelijk aan Buys onder de redacteuren, zoo zijn onder de personen, die daarbuiten staan, de meeste verwijten toebedeeld aan Allard Pierson. In de drie deeltjes wordt deze welgeteld een-en-dertig maal genoemd: want de vermelding op de twee-en-dertigste plaats heb ik hier boven per conjecturam verwijderd; nooit geschiedt het zonder een schimpwoord. Laten wij hooren. In den brief van 18 Maart 1864 lezen wij o.a.: ‘Onverdraagzaamheid’ - een opstel van Pierson uit die dagen - ‘dreigde mij onverdraagzaam te maken.... Een pleidooi over het goed (vermeend) regt der zijnen de eeredienst met de confession de foi te beginnen, en zich die gansch anders uit te leggen dan de geest die ze stelde, haar zich dacht, ik zou die geduldig hebben aangehoord: de man is Dominé! Maar eene herhaling van het Misverstand! Heeft hij genoeg over die scheefheid?’ Naar aanleiding van den brief aan Dr. Gunning, welks handschrift Huet aan Potgieter ter keuring had gezonden en welke brochure later aan den schrijver zulke bittere onaangenaamheden bezorgde, oordeelt Potgieter, die zijnen vriend meer opzweept dan tracht te matigen, den 15den April 1864: ‘Uwe bedenkingen over de geschiktheid van het oogenblik schijnen mij van ondergeschikten aard. Het schort misschien daaraan dat ik uwe vriendschap voor Pierson te veel uit het oog verlies, dat zijne halfheid mij zoo zeer zuwider is’ - hij schrijft eigenlijk zuwieder -, ‘dat ik juist om haar eene krachtige verklaring verlang. Voor de uitkleeding van Gunning heb ik niets dan lof.’ Ik kan er bijvoegen dat in den gedrukten brief Pierson niet genoemd wordt en dus de passage door den schrijver geschrapt is. Den 3den April 1865 is Piersons Gedenkrede over da Costa ‘onbegrijpelijk, kortweg een prul. Zijne gedachten plassen in eene zee van woorden, zwemmen en gaan kopje onder.’ Den 20sten Juli 1865 lezen wij een venijnig briefje aan Pierson zelven naar aanleiding van zijn opstel: de Ethische richting in den Tijdspiegel. Den | |
[pagina 30]
| |
24sten October van datzelfde jaar heeft Potgieter Piersons afscheid Aan zijne laatste gemeente gelezen. ‘Men kan der brochure aanzien, welk een strijd het hem gekost heeft - eindelijk ernstig te moeten breken.’ Maar opdat het droppeltje citroen niet ontbreke bij deze betrekkelijke waardeering: men herinnert zich nog wel dat Pierson naar Duitschland was vertrokken en even buiten Heidelberg eene villa had gehuurd, waaraan hij den naam van Intermezzo had gegeven: ‘Intermezzo! - weinig eers voor Heidelberg, - die dingen pleegden op het tooneel nooit veel om het lijf te hebben.’ Ook later komt het hem nergens in de gedachten, dat daar dan toch de vier dikke deelen geschreven zijn behelzende de Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme tot op het Concilie van Trente. Enkele plaatsen sla ik over; maar daar valt mijn oog op den brief van 6 Mei 1868: ‘Allard is met al zijn halfheid toch minder samenstel van tegenstrijdigheden dan zijn broeder N.G.’ Dan weder 13 Aug. 1868: Pierson heeft te Heidelberg in het Hoogduitsch enkele lezingen herhaald, die hij vroeger in het Hollandsch had voorgedragen: ‘daarvan heeft schuld de ziekelijke zelfbewondering, welke in die opstellen meesterstukken zag en ziet.’ Den 3den October 1869 had Potgieter een gesprek gehad met Nippold, den Hoogduitschen hoogleeraar, die in die jaren des zomers om de zeebaden Holland vrij geregeld bezocht: ‘Hij heeft den menschen moeten verklaren, dat hij niet buiten de kerk stond, dat hij die dingen in Baden anders had leeren beschouwen, dan in Holland.’ - ‘Armzalig.’ Blijkbaar had dit voortdurend hakken op zijnen ouden vriend geen aangenamen indruk op Huet gemaakt; hij had geantwoord, eenigszins gram over de scherpe oordeelvellingen die Potgieter hem niet spaarde, als hij kwam te spreken over de voorwaarden van zijnen overtocht naar Indië; hij had zelfs - dit blijkt - te kennen gegeven dat hij te zijner tijd Gideon - die nu nog geen tien jaar oud was - in het belang eener Europeesche opvoeding misschien wel zoude toevertrouwen aan Pierson te Heidelberg, onder wiens toezicht nog enkele andere knapen hunne opleiding ontvingen. Wat zegt Potgieter op al deze dingen 8 Maart 1870? ‘Tot over Allard Pierson toe, moet ik het ontgelden dat de wind uit een anderen hoek waait. Modern, of het moderne gezeur te | |
[pagina 31]
| |
boven, - boeken schrijvende of zwijgende, dewijl de inspiratie niet komen wil, bleef ik prijs stellen op karakter, - en het is de bevestiging mijner opinie over den Allard van 1865 door den Allard van 1870, die mij tegen hem inneemt, die, had ik een opvoeder te kiezen, hem uitsluiten zou. Ben ik daardoor “een geboren predikant,” het is een leelijke kwaliteit te meer, die ge in mij ontdekt.’ Er ontbreekt hier een brief, gelijk bij het herlezen dezer plaats ieder duidelijk zal worden: Huet moet geantwoord hebben, waarschijnlijk wat vinnig, op een schrijven van het einde van December 1869, dat ons onthouden werd. Verder: Piersons Pruissen is onbeduidend en de inleiding flauw, 4 Jan. 1872, en zoo wordt er nog driemaal over die brochure de staf gebroken. Nog vernemen wij 22 Aug. 1872 van eene toevallige ontmoeting op eene wandeling langs 's heeren wegen; de conversatie vlotte niet: dat kan ik mij levendig voorstellen: de beide mannen hadden absoluut niets gemeen als hunne belangstelling in Gideon. Voor de vacature in den leerstoel der wijsbegeerte te Leiden, 19 Sept. 1872, is Land een gezegende afleider voor Pierson. Nu heeft Huet laatstelijk de verdediging van zijnen Heidelbergschen vriend beproefd, maar voor Potgieter, 26 Dec. 1872, zijn dat al te gader sophismen. En zoo gaat het altijd door, tot aan het einde der correspondentie: de lezer weet er nu genoeg van. Er zijn nog heel wat meer personen, die aan Potgieter mishagen: ik zal ze niet alle opnoemen, maar maak alleen nog melding van Douwes Dekker, dien Potgieter eigenlijk niet kan uitstaan. ‘Die dolleman maakt meer jongelui ongelukkig dan men gelooft,’ 28 October 1864. ‘Eene monarchie met onzen geëerbiedigden Koning tot hoofd - en eenige geniale ministers tot leidslieden.’ ‘Heeft hij die in zijn zak?’ 8 Maart 1867. ‘Ik vrees toch dat er inderdaad een schroef los is.’ 29 Juli 1867. ‘Van Vloten, Feringa, Multatuli, waar zijn die luidjes dan toch opgevoed, dat zij zich zoo onmanierlijk gedragen!’ enz. enz. Doch wij hebben nu al genoeg en meer dan genoeg gehoord van Potgieters onverholen antipathiën; ik moet zorgen dat hij niet verschijnt als een onverbeterlijke ‘knorrepot.’ Laat ik nu eens iets mededeelen over de personen die hij liefhad. Over Huet met vrouw en zoon spreken wij zoo | |
[pagina 32]
| |
straks, maar daar hebt ge Mevrouw Bosboom, die door de beide vrienden gelijkelijk hooggeschat en vereerd wordt. Men bedenke wel dat, voor zoover het blijkt, Mevrouw Bosboom zich, althans in die jaren, volstrekt niet bemoeide met de politiek van den dag: er wordt voortdurend geschreven en gesproken of er voor haar geen Geabonneerde op het Bijblad bestond: zoo kon het haar niet moeilijk vallen bij den twist in den boezem der redactie, uiting te blijven geven aan hare sympathie voor de twee vrienden en ook, drie jaar later, zoude men zeggen dat zij nooit had gehoord van den Minister Hasselman en zijne beoogde nieuwe drukperswet. Ik vertelde reeds met welke beminnelijke bescheidenheid zij Potgieters interpolaties in de Verrassing van Hoey aanvaardde; even bescheiden luisterde zij naar Huet, wanneer deze voorstelde dit of dat tooneel in te korten, uit te breiden of om te zetten. Men zoude soms wenschen dat zij minder gedwee had plegen te luisteren naar anderen; ook Lauernesse heeft er heugenis van. Wilt gij haar eens hooren? Huet had juist eene studie geschreven over de beide van den Berghen, zoowel Helvetius als Sampje: Potgieter verhaalt van een bezoek dat hij bij haar heeft afgelegd: ‘Mevrouw Bosboom, a propos van Sam Jan en zekere recensie: “Het is slecht van me, heel slecht, maar ik lees toch het eerst van alles die stukken van Huet. En dan verkneukel ik mij, al is het nog zoo ondeugend van me. En dan denk ik bij mij zelve: “Als ik ook maar eens niet in zijn knuisten val, dan blijft er niets over, dan drukt hij mij plat.”” Zeker iemand: “Hij heeft kleine handen, Mevrouw!” “Maar dan nijpen zij als de scharen van een kreeft.”’ En dan, hoe beminnelijk is de belangstelling van Potgieter in het lot van den heer en Mevrouw Bosboom. In December 1864 was hij in hun belang overal gaan confereeren en aankloppen en nog op den 3den Jan. 1865, toen hij kon nagaan dat des avonds de bui over de Gids zou losbarsten, was hij naar Utrecht getogen, om maatregelen te nemen, ten einde, zonder in het minst de kieschheid der echtelieden te kwetsen, hen in staat te stellen in het voorjaar, zoo het schijnt, in het belang van de gezondheid des heeren Bosboom eene reis te ondernemen naar eene koud-waterinrichting. De zaak zelve werd mij uit de brieven niet volkomen duidelijk; maar Potgieters toewijding, zeker wel | |
[pagina 33]
| |
niet alleen met woorden, springt in het oog ook van den oppervlakkigsten lezer. En wat denkt men van dit trekje? Mevrouw Bosboom had juist eene recensie van haren Wonderdokter gelezen, die Huet in zijnen Javabode geplaatst had: ‘Toen ik wel genoeg was om het opstel te lezen,’ zegt zij, gelijk Potgieter schrijft 22 Aug. 1872, ‘viel het mij meê: hij heeft getracht mij een bewijs te geven van zijn waardeering, al kon hij het niet met mij eens zijn. Het is reeds veel, dat hij zich en zijne vrienden niet vroolijk maakte over al die bekeeringen. Maar lachen moest ik, toen hij mij reizen aanried ter verruiming van mijn blik. Ik ben al blij als ik het per victoria of vigilante in de Scheveningsche boschjes breng en van een bankje de boomen ga sla.’ Hoe talrijk en hartelijk zijn in deze brieven de bezoeken aan de ‘Bosboompjes’ aan hun huis op hetgeen, geloof ik, thans de Toussaintkade heet, waar zij de familie van Douwes Dekker tot naaste buren hadden, iets wat Potgieter intusschen minder belang inboezemde. Heeft hij zich soms geërgerd aan kleine tekortkomingen of kleingeestigheden, dan maakt hij het in een volgend schrijven spoedig weder goed. Zijn er onder dat tal van personen, waarvan wij lezen, nog meerdere die voortdurend Potgieter sympathiek blijven? Zeker, er zijn er enkelen. Vooreerst Dr. Doorenbos, wiens lezingen boven die van alle andere letterkundigen worden gesteld; dan C. Honigh, toenmaals hulponderwijzer aan eene der stads-scholen, die jaren later te Zwolle zoo ongelukkig aan zijn einde kwam; eindelijk drie Duitsche professoren, Nippold en Kühne die ik reeds noemde, benevens Lemcke, die benoemd was om de aesthetica te onderwijzen aan de Academie van Beeldende Kunsten. Maar hoe vreemd doet ons dat meten met twee maten aan! Potgieter weet 4 Dec. 1873 te verhalen dat Lemcke een zeker aantal lezingen had aangekondigd over den gang der beschaving in Duitschland; ‘als een waar Duitsch geleerde begon hij toen eenige eeuwen vóor de christelijke jaartelling, Ariërs’ enz. Met welken uitslag? Wij vernemen het enkele maanden later, 19 Febr. 1874: ‘Onze winter is zeer veraangenaamd door Prof. Lemcke's voorlezingen over de Duitsche cultuur. - Het is een waar genot zulk eene veelzijdige ontwikkeling eens met andere oogen als zijne eigene ga te slaan, - het | |
[pagina 34]
| |
leven des geestes in opzichten, die ons tot nog toe niet aantrokken, te genieten.’ - En de afloop? ‘Ach, gij weet zelf bij ervaring hoe veeleischend het publiek, hoe grillig zijn luim is.’ Men kan niet verschoonender mededeelen, dat die lezingen op den duur het publiek niet konden boeien. Eigenlijk was er aanleiding genoeg niets anders te verwachten. Hij verhaalt 3 December 1868, dat Carl Vogt te Rotterdam met uitbundig succes een zeker aantal voordrachten had gehouden over de Urgeschichte des Menschen. Nadere bijzonderheden waren natuurlijk bekend uit de Rotterdamsche verslagen. ‘Drooger, harder menu valt moeilijk samen te stellen.’ Toch verwondert Potgieter zich dat binnen twee uren in de tweede koopstad des rijks honderdzestig personen geteekend hadden à f 7.50. In Amsterdam bleken er slechts twee te zijn: Zimmerman en hij zelf. Hij had dus, zoude men zeggen, geen principieel bezwaar tegen dergelijke samenkomsten. Maar waarom dan 10 April 1873 Klaus Groth zoo bitter hard gevallen, die een ‘taai opstel’ had geleverd, waarin ook al spraak was geweest van ‘de Ariërs, van Indië als van de wieg der beschaving, van Darwin en van natuurkeuze op het gebied der taal.’ Nu ja, Klaus Groth had eene slechte voordracht, maar moest daarom gespot over den inhoud der redevoering, die ofschoon van een verschillend standpunt in sommige opzichten moest samenvallen met hetgeen Lemcke acht maanden later zoude verkondigen? Potgieter kon toch niet weten, wat trouwens ten opzichte van beide sprekers geldt, dat wij na dertig jaar over de Ariërs heel wat minder meenen te weten, dan men toen te goeder trouw vaststelde. Geldt het evenwel eene of andere bête noire, dan wordt het lezen onvoorwaardelijk in den ban gedaan. Allard Pierson, hooren wij 8 Febr. 1870, heeft over Vinet gelezen: Potgieter heeft zich wel gewacht die lezing bij te wonen: de opzet zelf is afkeurenswaard. ‘Voor eene schare, die of Vinet slechts als schrijver van vrome opstellen, of in het geheel niet kent, in een paar uur te redekavelen over een man, die jaren studie in zijn werk saamvatte, die zijne auteurs door en door kende, die voor lieden schreef, wier geest en gemoed met het zijne harmonieerden, - alleen een Pierson kan in zulke kuurtjes behagen scheppen.’ Maar een geschiedkundig onderwerp dan? Of althans een dat scherp begrensd is? Neen, | |
[pagina 35]
| |
ook dat niet. ‘Allard Pierson,’ lezen wij 3 Jan. 1865, ‘zal aan mij denken als hij verhandelt over Richard III en dan over Macaulay. - “Maar Huet verhandelt immers ook?” - “Permitteer, hij zal uit Molière lezen.”’ Doch wat wist Potgieter van de eischen van het publiek, hij die nooit, zelfs niet in den gezelligsten vriendenkring is opgetreden? En hoe droevig is zijne verwachting teleurgesteld, door het kort daarop gevolgd échec, dat Huet met die extracten uit Molière te Rotterdam heeft geleden! Er zijn dan nog wel enkele andere personen die in de correspondentie weinig op den voorgrond treden, doch dan met meer of minder groote sympathie genoemd worden: Groen van Prinsterer, Millies, Alberdingk Thym, Schaepman, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer; maar daartegenover staan de ‘ijdeltuitige’ Opzoomer; Oosterzee bijgenaamd het Nijlpaard; Thorbecke, die nu ook al een standbeeld moet krijgen; Betsy Perk en Mina Kruseman, wier lezingen geridiculiseerd worden; Tiele die een pedante steek is; Donders die wel donders pedant is, maar wiens conversatie toch de moeite van het kennismaken loont; Spruyt vervelender gedachtenisse; eindelijk, want het is meer dan tijd dit register van hatelijkheden af te breken, Dr. Abraham Kuyper, over wien wij lezen 14 Dec. 1871: ‘Admiraal overdreef in den Spectator toen hij hem vechtersbaas schold; - maar dat hij pleizier heeft in plukharen, valt zijn werk aan te zien. Arme Groen! die al blij moet zijn met zulke bond- of bentgenooten!’ Er is thans eenig gevaar dat de lezer, die mij tot hiertoe mogt hebben gevolgd, zonder de Brieven zelven te hebben in handen gehad, zal meenen dat dit tieren en razen geene opwekkelijke lectuur moet vormen. Hij zal wellicht oordeelen dat het onbescheiden is dus te snuffelen in volstrekt vertrouwelijke bescheiden. Wat dit laatste betreft, verwijs ik te allen overvloede naar eene opmerking van 15 Febr. 1869 die overeenkomt met hetgeen ik boven aanhaalde uit eenen brief van 23 Oct. van datzelfde jaar: ‘Ik heb lieve vrienden, wier minste billet het nageslacht ten gezichtseinder heeft, die de kritiek van 1969 in de epistel van 1869 zien gluren. Ik waardeer zulke keurigheid, maar mijne eischen gaan zoo hoog niet.’ Potgieter keurde het dus goed, dat Huets brieven eenmaal het licht zouden zien, en, daar zij zonder zijn eigen | |
[pagina 36]
| |
schrijven zoo goed als onverstaanbaar zouden zijn, zoude hij waarschijnlijk geen bezwaar hebben gemaakt dat bijna dertig jaar na zijnen dood beide collecties tegelijkertijd werden openbaar gemaakt; zoo is dan Mejuffrouw Potgieter overvoorzichtig geweest, toen zij het kistje brieven met een voor jaren verzegeld sleuteltje aan de Universiteits-bibliotheek legateerde. In ieder geval kan niemand het mij kwalijk nemen dat ik de drie deeltjes met, naar ik geloof, philologische nauwkeurigheid heb doorgelezen. - Maar er is meer. Ik heb mij op de vorige bladzijden tot taak gesteld te wijzen op een tal van onvruchtbare en zandige plekken, die ik op mijne wandeling door deze prairiën ontmoette; maar er zijn liefelijke oases, waar men gaarne uitrust. Het zijn die dissolving views, zooals de vrienden ze noemden, korte tafereelen met vaste hand geschetst: gij ziet de personen voor u, gij hoort hen spreken,... gij zoudt willen dat zij nog wat verwijlden; maar op eens verschiet het tooneel en gij moet u alweder voorbereiden op iets anders. Uit den aard der zaak kan ik geene voorbeelden uitschrijven; dat zoude ons veel te lang ophouden; maar wel kan ik met een enkel woord een paar voorbeelden opnoemen: 19 Mei 1868 hoe een directeur der Nederlandsche Bank benoemd wordt; 15 Febr. 1869 een avondje bij Schimmel aan huis; 10 Jan. 1870 eene Israëlitische begrafenis; 11 Aug. 1871 de beschrijving van de boerenherberg te Monster; 13 Sept. 1871 hoe men Gouverneur-generaal wordt. Een der uitvoerigste schetsjes geeft een beeld van Quack, die te Utrecht zijne Intreê-rede houdt, 4 Nov. 1868. Wij die zoo tallooze malen zulke plechtigheden hebben bijgewoond, blijven koud bij al het ceremonieel; wij letten het niet eens meer op en schrijven des noods eene briefkaart naar Batavia: ‘Heden morgen was ik in Utrecht bij Q.'s oratie. Gij ontvangt een exemplaar onder kruisband. Vale.’ Maar voor Potgieter was dit geheel iets anders. Zoolang de redevoeringen in eene doode taal werden gehouden, had hij zich zeker nooit opgemaakt om zich te vergewissen of de portretten aan den wand der zaal bij 't Amsterdamsch Latijn verschrikkelijke oogen opzetten. Maar nu zoude hij blijkbaar voor het eerst en dat nog wel in het hem antipathieke Utrecht, den optocht der getabberden aanschouwen; hij had tal van bekenden onder de toehoorders, oude vrienden, die hij gedeeltelijk met | |
[pagina 37]
| |
genoegen terugzag, terwijl de tegenwoordigheid van anderen hem onaangenaam was. De ‘aanzienlijke vrouwenschaar’, die thans deze plechtigheden opluistert, ontbrak; maar niet de muziek, terwijl tegenwoordig in de Amsterdamsche Aula de Leidsche oud-studenten den Athalia-marsch nog altijd missen. In den optocht gaat vooraan als Rector Magnificus het hijgende Nijlpaard,.... doch men leze het bij den schrijver zelven na. Wanneer ik de lange rij van personen zie voorbijtrekken, die door Potgieter in deze drie deelen vermeld worden, terwijl ik bedenk hoe weinigen na dertig jaar nog onder ons vertoeven en hoe velen ik hetzij dan oppervlakkig hetzij in verschillende levensverhoudingen nader heb gekend, word ik stil en leg een oogenblik de pen uit de hand.
Wat voor ons in den grond der zaak eigenlijk de hoofdzaak is: hoe was de verhouding der beide vrienden zelven? In het algemeen weet ieder dat Potgieter eene soort van vaderlijke genegenheid koesterde voor zijn achttien jaar jongeren vriend en dat vrouw en zoon in die genegenheid deelden. Ook dit weet ieder dat hij zich tot levensdoel had gesteld zoowel door zijne critieken als door eigen voorbeeld de Nederlandsche letterkunde ‘vooruit te brengen,’ gelijk hij het bij voorkeur noemde, en wat ‘gist te brengen in het duffe beslag.’ Voor zichzelven was hij met den uitslag wellicht niet onvoldaan; maar het viel niet te loochenen: populair was hij niet. Telkens en telkens weder gingen zijne beste gedachten onopgemerkt en ongelezen voorbij: men erkende hem in zijne waarde, maar liefst op eenen afstand. De Gids won bij voortduring, maar won ook hij lezers? In dezen gemoedstoestand was het voor hem omstreeks 1860 een onschatbaar voorrecht een talent aan den horizon te zien opdoemen, dat hem eerst kon aanvullen en later zijne taak voort zetten. Zoo geviel het dat, toen de eerste kennismaking voorbij was, de vriendschap spoedig welig opschoot, daar van zijnen kant Huet Potgieters critische begaafdheid, neen eigenlijk zijne geheele persoonlijkheid op steeds hoogeren prijs stelde. In plaats van de scherpheid van Potgieters oordeelvellingen kreeg Huet slechts zijne beminnelijke zijde te zien. Het duurde niet lang of hij werd Potgieters luitenant in de redactie en wie weet hoe spoedig zou deze den jongeren vriend het terrein geheel vrij laten? | |
[pagina 38]
| |
Dat is alles genoegzaam bekend: hunne beginselen van letterkundige critiek stemden overeen; slechts was Huet op dit gebied door den pikanten vorm de lieveling van het publiek, terwijl Potgieters te dier tijde uitgebreider kennis der nieuwe letterkunde in de schaduw bleef. Maar was er ook overeenstemming tegenover andere levensvragen als religie en politiek? Onder den invloed van predikanten als Van Laak en P.J. Mounier - ook deze personen leven voor mij, want ik heb hen herhaalde malen gezien, soms ook gehoord - was Potgieter als gematigd orthodox uit Antwerpen in het vaderland wedergekeerd. Hij ging getrouw ter kerke: de herinnering aan Coquerel leefde nog. Het in den brief van 8 Jan. 1874 los en in anderen samenhang uitgeroepen: Vos serviteurs, Seigneur, ont été affectionnés à ces pierres, verlevendigde nog zooveel later den tijd, dat hij op de zwart-marmeren plaat in de Oude Walenkerk, ook somwijlen onder het gehoor van Huet zelven, die woorden eene gansche beurt voor oogen had. Later had hij zich, zeker wel voor een deel onder den invloed van Bakhuizen - die als theologant gaarne theologiseerde - het kerkbezoek zoo goed als afgewend: hij was modern geworden; hij had vele vooroordeelen afgelegd, maar de wezenlijke kern van zijn geloof was niet aangetast. In den tijd dat de correspondentie met Huet voor ons wordt opengeslagen, had deze juist zijn predikambt nedergelegd en had hij, door allerlei tegenwerking getergd, soms een ondeugend vermaak om zijne lezers willens en wetens te ergeren: later is hij billijker en zachtmoediger geworden en heeft hij heel wat schreden teruggelegd op den betreden weg; maar omstreeks 1864 was de verbolgenheid op het grootst. Hij had zijnen vriend verzocht de proefbladen zijner Polemische fragmenten na te zien. Potgieter zendt ze den 5den Januari terug met deze woorden: ‘Eere wien eere toekomt, dit blad houdt haast geene ergernissen in. Ergernissen? gij geeft ze zonder het te willen. U is het Christendom niet volkomen, om met Goethe te spreken, de “boom waartegen de arme menschheid zich zoo dikwerf heeft opgericht.” U zijn in zijne liefelijke schaduw zoo bittere vruchten gewassen! Van daar, niet scherts, maar scherpheid, en wel eens wrevel, waar waardigheid passender zou zijn.’ Huet blijkt niet zeer gezeggelijk en zoo krijgt hij drie maanden later te hooren: ‘het ge- | |
[pagina 39]
| |
essentieerd christendom “te goed voor de aarde,” bevredigt mij nog behoeften!’ Zoo neemt hij na nog drie jaar tegen verwijten van rechts en links de moderne predikanten, die toenmaals met den technischen term gezegd werden te blijven, 10 Mei 1867, met deze woorden onder zijne bescherming: ‘Die luidjes gelooven - en daarin hebben zij gelijk - dat de schare opvoeding noodig heeft - is er een salto mortale tusschen dit bewustzijn en de meening dat zij geroepen zijn om op te voeden?’ Maar hoe stond het met beider inzicht in de politieke vragen van den dag? Dreigde daar geene verkoeling? Wij slaan de eerste twee-honderd bladzijden der briefwisseling thans over, al bevatten zij veel belangrijks waarover ik tot hiertoe zweeg: als voorbeelden noem ik Potgieters aanmerkingen op Lidewijde en op de hem in handschrift toegezonden critiek van ten Kate's Schepping; maar wij spoeden ons nu tot iets anders. Ik geloof niet dat tot nog toe Potgieter een bijzonder of actief belang had gesteld in de staatkunde: dat liet hij aan zijnen vriend Zimmerman over, al stelde hij er prijs op aan de verkiezingen deel te nemen, zelfs zoo dit voor hem met groot ongerief moest gepaard gaan. Hij was ‘democraat tot in zijne nieren,’ gelijk hij schreef 23 Maart 1869; hij had ongetwijfeld de grondwetsherziening van 1848 met groote beslistheid toegejuicht, maar op den duur was Thorbecke hem tegengevallen, die was blijven staan, terwijl hij zelf krachtig vooruit wilde. Hij oordeelde dus als Buys althans in die dagen deed, dat binnen de door de Grondwet getrokken grenzen nog zoo uitnemend veel te doen bleef, dat door de lauwheid der liberale toongevers tot onherstelbare schade van het vaderland nu al twintig jaar lang werd verwaarloosd. Hij achtte de dagbladpers, wier welsprekende lofredenaar hij geweest is in het Leven van Bakhuizen p. 428; in Florence vinden wij de volgende regels: Het woord dat licht uit iedren nacht doet dagen,
De magt wel vaak maar steeds vergeefs misbruikt,
Daar 't morgen, mogt de logen heden slagen,
Daar 't morgen dien, weêr stralen schietend, fnuikt!
Maar toch het denkbeeld dat een talent als van Huet zich | |
[pagina 40]
| |
zoude gaan begraven in de ‘lagere wereld der journalistiek,’ bracht hem in eene mismoedige stemming. Aan het einde van 1867 was het slot van maanden lang gevoerde onderhandeling met de uitgevers te Batavia dit geweest, dat Huet in het voorjaar 1868 de hoofddirectie van den Javabode zoude op zich nemen, met volledige vrijheid om die richting aan zijn blad te geven, die hij wenschelijk zou keuren. Het heeft Potgieter bezwaarlijk onbekend kunnen blijven, dat Huet eigenlijk niet in liberalen zin zoude optreden. Zoude hij wellicht voorthollende eenmaal bij de tegenvoeters te recht komen? Dat kon Potgieter zoo goed als onverschillig zijn: er was zooveel door de liberale partij verwaarloosd en verzuimd: Huet zoude nu van het dwangjuk der Haarlemsche Courant ontslagen geheel zich zelf kunnen wezen, onze Koloniën leeren kennen en, mogt hij verwachten, na drie, vier jaar zoo goed als financieel onafhankelijk terugkeeren. De scheiding zoude den vrienden zwaar vallen; maar Potgieter was nog niet ten volle zestig jaar oud en hij mogt hopen de vertrekkenden eenmaal bij hunne terugkomst in het vaderland geluk te wenschen. Maar, wat hij niet wist, in diezelfde laatste maanden van 1867 - men kan dat alles afleiden uit het onwraakbaar getuigenis dat Huet in zijne Brieven zelf aflegt - was deze zoowel als Douwes Dekker in aanraking gekomen met den destijds algemeen bekenden Mr. D. Koorders en deze had hen ingeleid bij den oud-Minister Rochussen, die hen vervolgens had aanbevolen bij den uiterst conservatieven Minister van Koloniën Hasselman. De onderhandelingen met Douwes Dekker zijn hoe dan ook spaak geloopen: is het bij die gelegenheid geweest dat hem het Gezaghebberschap van St. Martin, gelijk men verhaalt, te vergeefs is aangeboden? Ik weet het niet en het doet er ook niet toe; maar het resultaat was dat aan Huet en aan zijn wettig gezin - zooals de term luidt - vrije passage naar Batavia werd toegekend, wel niet zooals men geloofd heeft om de pers te breidelen, maar om een rapport op te stellen over de beste middelen om de kwade gevolgen te keeren eener volstrekte vrijheid der Indische drukpersGa naar voetnoot1). Natuurlijk vond de minister gereede | |
[pagina 41]
| |
aanleiding tot deze zending in het op den 10den November 1856 afgekondigde reglement op de drukwerken in Nederlandsch-Indië - het gewrocht der duisternis gelijk de liberale oppositie het plag te noemen - en uit den aard der zaak verwachtte de regeering een verslag in zeer reactionairen geest. Er zal wellicht aanleiding zijn straks op de zaak terug te komen; maar wat nu voor ons van beteekenis is: toen Huet den vierden Mei 1868 Sorghvliet verliet om de groote reis te aanvaarden, drukten de vrienden elkander voor de laatste maal de hand; maar Potgieter vernam niets, volstrekt niets, geen enkel woord van al die voor Huet toch zoo belangrijke onderhandelingen met de Regeering! Toen Huet in Juni 1868 op Java voet aan wal zette, was enkele dagen te voren een ander Ministerie in geheel tegenovergestelden zin opgetreden en kreeg hij op zijne aanvrage tot het verschaffen van de noodige bouwstof voor het verlangde rapport, kortweg ten antwoord dat de Regeering verder geen gebruik wenschte te maken van zijne diensten. De zaak kon niet geheim blijven en men mag gelooven dat vooral in de eerste jaren de positie van den dagbladredacteur uiterst moeilijk was, daar hij zoo goed als door alle kringen was in den ban gedaan, door de handelswereld zoo wel als door die der ambtenaren van iederen rang. Hij werd genoopt veel langer in Indië te blijven, dan hij aanvankelijk gedacht had en eerst in de tweede periode van zijn verblijf kon hij door den opgang, dien zijn Algemeen Dagblad maakte, zich eenigermate gerehabiliteerd achten. Éenen vriend had hij op Batavia, die hem niet minder openhartig dan Potgieter zelf, kon en mogt zeggen waar het op stond, Mr. W.B. Bergsma, die vroeger in Haarlem tot ons intiem kringetje behoorde en door Huet zelven volkomen was ingelicht, zie zijnen brief van 19 Juli 1869, dl. I p. 223. Toen de positie zijns vriends in financieel opzicht zich zoo aanzienlijk had verbeterd, drong hij er op aan, dat deze het genoten veergeld aan het gouvernement zoude restitueeren: het is onzeker of het geschied zij. Maar nu Potgieter. In de eerste maanden weet hij van niets kwaads en de abdomenlijder, zie den brief van 20 October 1867, tracht met fijnen takt zoo opgeruimd te schrijver als het hem mogelijk is. Van 21 Mei 1868 tot 30 Juli zijn er zes uitvoerige, hoogst belangrijke brieven over | |
[pagina 42]
| |
al wat hem door het hoofd komt: letterkundig nieuws, de brouille van Douwes Dekker met Rochussen, allerlei bijzonderheden over de vorming van het ministerie Fock, het oordeel van het publiek over de pas verschenen Lidewijde, dissolving views mogelijk bestemd voor feuilleton van den Javabode: wat niet al meer? Den 13den Augustus is er een brief aangekomen van Mevrouw Huet aan hare moeder; met de volgende mail ontvangt Mejuffrouw Potgieter een ‘alleraardigsten’ brief van dezelfde, maar Huet zelf blijft zwijgen. Wel heeft Potgieter eenige nummers van den Javabode ontvangen. Hij begrijpt niets van die eerstelingen en schrijft diensvolgens 27 Augustus onder meer: ‘Uwe nieuwe positie geeft u de welkome gelegenheid over menige zijde van uw streven nieuw licht te doen opgaan: is het onvriendschappelijk te wenschen, dat dit volkomen helder zij? Vooral voor een publiek, dat niet zoo veelzijdig ontwikkeld als gij, nauwelijks een van de tien twijfelingen vermoedt, die u bij iedere straks uitgesproken stelling aangrijpen, dat geen begrip heeft van het pleizier waarmede gij u in dialectische oefeningen vermeidt, - dat niets van stijlbehoefte weet?’ Eindelijk, eindelijk komt er een ‘aangename’ brief uit Batavia van 26 Juli, waarin Huet onder anderen mededeelt ‘dat hij zich voorshands het schuinsche aanzien van het publiek stilzwijgend laat aanleunen’ en verder voor de litteratuur over dat onderwerp naar het Leesmuseum verwijst. Tegen beter weten in blijft Potgieter, 7 September, nog altijd het beste hopen. Hij wenscht zoo ernstig dat bij ontvangst van dien brief Huet ‘het beste gedeelte van zijn publiek zal hebben bevredigd. Tot dien tijd neem ik van al die praatjes die er omgaan geen notitie.’ En zoo was het; de couranten zijn reeds vrij wel ingelicht. ‘Het zou hard zijn u met deze praatjes te kwellen nu gij voor le coup de tête - Koorders - en de schromelijke onvoorzichtigheid - de passage - reeds met allerlei déboires hebt geboet.’ De strafpredicatie is nog lang niet uit. ‘Eer ik van dit droevig onderwerp afstap, minder een raad dan een bede, bedwing uwe zucht alles tot het uiterste te drijven;..... maak u niet onmogelijk, door hartstocht bot te vieren, of rag te spinnen.... Een renegaat of erger, enz.: de moderne theologie mag het van u zeggen, maar als gij uwe werken uit dien tijd aanziet, | |
[pagina 43]
| |
roepen zij u dan niet toe: Dat staat u niet mooi?’ En dan ten slotte: ‘Schrijf aan de stemming, waarin het velerlei harde oordeel over uwe onvoorzichtigheid geveld, al wie u liefheeft, al wie belang in u stelt, stemt, het minder opgeruimde van dezen brief toe.’ Acht dagen later luidt het: ‘Uwe opheldering wat gij u als uwe taak op Java voorstelt, wordt door niemand met meer belangstelling te gemoet gezien dan door mij. Evenzoo, welke mysterieuse zending u toch is opgedragen!’ De openhartigheid die een vriend aan eenen vriend verschuldigd is, wordt er 23 September vooral niet minder op: ‘Ik neem het u niet kwalijk, dat ge voor mij een geheim hebt gemaakt uwer onderhandelingen met Hasselman, - school echter in de behoefte die gij gevoeldet dit te verheelen niet een wenk, dat de zaak au fond minder pluis was? Verbazen doet het mij, dat gij voor u zelven vrijheid vondt, toen gij door den naam, dien gij u hadt verworven en wiens aard ik u niet behoef te schetsen, toen gij, onafhankelijk vrijzinnig man, de redactie van een bekend liberaal blad op u naamt, niet slechts aan een vlaag van humeur gingt toegeven, door de aanbeveling van the turncoat Koorders met zijne twijfelachtige antecedenten, maar u bovendien compromitteerdet door de aanneming d'un cadeau funeste?’ De analyse van Huets dagbladartikelen wijkt bij dit sermoen naar den achtergrond. De schrijver wordt gaandeweg ernstiger: ‘Onderzoek, twijfel, breek af, maar zie toe, dat gij niet wegwerpt wat moed en lust geeft voort te gaan en verder brengt: het geloof aan onze toekomst.’ En dan vervolgt hij weder eenige dagen later op zijnen gewonen toon gezellig keuvelende over de nieuwtjes van den dag. ‘Uwe waarde letteren,’ zoo luidt het 8 October 1868, ‘van den 22sten Augustus en de nummers van den Javabode gewerden mij in goede orde. De lezing van een en ander maakte mij droef te moede - we gaan te oprecht met elkander om, dan dat ik u dien indruk zou verheelen.’ Potgieters grootste grief blijft altijd de onzekerheid omtrent die door den Minister aan Huet opgedragen zending. Deze had in den Javabode eene zoogenaamde opheldering gegeven: desgelijks Hasselman in het Haagsche Dagblad; maar de zaak bleef niet minder raadselachtig. ‘Hoe kondt gij u inlaten,’ zoo wordt er 16 October gevraagd, ‘met dien peinzenden minister en | |
[pagina 44]
| |
welke was die geheime missie? Censor te worden, beweren uwe vijanden, der drukpers op Java. Gij begrijpt, dat, indien ik er een oogenblik geloof aan sloeg, deze regelen u niet zouden geworden. Maar maak om Gods wille aan al die mysteriën, versterkt door uw ongelukkig “beginselloos schijnen om der wille van een hooger beginsel” een einde - deze weg doet niet alleen ons leed - hij leidt u tot ellende.’ Eene week of wat later, 3 December, luisteren wij weder naar een smartkreet: ‘Hoe zal ik het uur zegenen, waarin ik weer lust zal gevoelen u meer dan deze te schrijven, waarna ik weten zal wat wij voortaan voor elkander zullen - kunnen - zijn.’ Tien dagen later had Potgieter eenen brief van 4 November ontvangen, die weer veel had goedgemaakt. ‘Gij komt uit de wolk van geheimzinnigheid, waarin gij u verscholen hieldt, waar - zooals ge pleegt te zijn - te voorschijn; de kunstmatige kalmte wijkt voor een, zij het somber besef van den toestand. Ik laat het dan ook aan den tijd over, uw oordeel over het gebeurde te wijzigen. Als ge vrij man naar de Oost waart gegaan, en daar hadt ingezien, dat de liberale politiek op Java niet valt toe te passen, wat kon iemand, wat kon ik er tegen hebben gehad? Als ge uwe pogingen, de Indische pers te verbeteren, hadt bepaald tot het leveren der beste courant, zou ik u niet hebben toegejuicht! Het is de laatste maal dat ik iets schrijve, wat gij berispingen noemt; gij weet uit welk hart zij voortkwamen.’ Wat wonder dat Potgieter in den laatsten brief des jaars beiden ‘aangenamer jaar en opgeruimder briefwisseling’ toewenscht. Huet had, vernemen wij telkens, slechts kort en ongeregeld geschreven. Wij lazen dan ook een paar bladzijden vroeger: ‘Dat gij u niet opgewekt gevoelt, uitvoeriger te schrijven, valt te begrijpen. Als gij eerst weer met den waren lust werkt, zal dit van zelf wel komen.’ Met Nieuwjaar 1869 komt er verandering: hij heeft zich blijkbaar ernstig voorgenomen, al die gevoelige onderwerpen niet meer aan te raken. Hij schrijft nu bladzijde na bladzijde over de grootste verscheidenheid van stadsnieuws, over de voorstellingen door eenen Fransche troep bij van Lier gegeven, over het ijsvermaak in het Vondelpark, over den treurigen dood van Koorders, over onderwijswetgeving, over een concert van Schumann dat hij, de onmuziekale Potgieter, heeft bijge- | |
[pagina 45]
| |
woond, over een avondje bij Schimmel: ja, waarover niet. Maar hij kan toch niet voortdurend zwijgen over hetgeen hem zoo na aan het hart ligt. ‘Weet gij wel,’ schrijft hij 14 Januari, ‘dat gij een sophist van de eerste grootte dreigt te worden, als gij meer artikelen schrijft als Conservatieve Politiek. Aardig om te lezen, heel aardig, en toch woordenspel, meer niet.’ Of op den 8sten Febr.: ‘Bij gebreke van brief, hield ik mij met den Javabode van 30 December bezig; wees liberaal, radicaal, conservatief, wees wat ge wilt: ik laat een geest als den uwen niet los - men blijft van u houden, hoe bont gij het maken moogt.’ Wat in deze periode Potgieter het meest hindert, is dat Huet eene afgodische vereering koestert voor Napoleon en Bismarck: dergelijke mannen met ijzeren wil moeten het volk redden, terwijl hij vergeet dat voor al de nooden onzer maatschappij dit middel alleen toepasselijk is, als men met eenige hoop op goeden uitslag zoo iemand binnen onze landpalen kan aanwijzen; of het moest Douwes Dekker zijn? ‘Helaas,’ lezen wij 28 Febr., ‘waarom moest een talent in den laatsten tijd hier reeds te zeer geneigd to greet might for right op een tooneel worden verplaatst waar wij louter baas zijn door het recht van den sterkste?’ En dan volgt eene toepasselijke aanhaling uit Sainte-Beuve. Maar wat belet Huet de Literarische Fantasiën voort te zetten? dat is waardig werk voor zijn talent. Van nu af treedt de politiek en daarmede de scherpe verwijten op den achtergrond; de lange, vele bladzijden lange brieven worden gevuld met een duizelingwekkend aantal van letterkundige beschouwingen en bijzonderheden, waaruit ik boven reeds een en ander aanhaalde; het is eene opfrissching na den somberen toon, die maanden lang geheerscht had. De oorzaak zal wel liggen in het uiterst gematigde van Huets antwoorden; aldus 9 Maart: ‘Maar ben ik al schertsende, weder en train harde beschuldigingen te doen? Niets is verder van mijn doel en gij, die mij op geene mijner, noem haar wat gij wilt, ooit “vinnig” hebt geantwoord, gij gevoeldet, dat ik dit ook niet verdiende, dat ik niet enkel door, dat ik in u bitter leed.’ Maar daarom kan hij toch zijne liefste gedachten niet voor zich houden: er volgt bijna onmiddellijk: ‘Idee tegen idee, dan blijf ik aan liberalisme de voorkeur geven boven conservatisme, als wij niet met woorden zullen | |
[pagina 46]
| |
spelen.’ Dan klinkt het weder 14 Maart: ‘Al hebt gij het ware oogenblik gekozen om te verkondigen, dat het liberale stelsel luttel heeft gebaat, - het is u niet gegeven er, weinig als ge nog van Java weet, - een beter voor in de plaats te stellen.’ Maar laat Huet zich toeleggen op het aanwijzen van nuttige verbeteringen; aldus bijv. 6 April: ‘Gij voorkwaamt met het slot mijn wenschen, u toe te leggen op de bevordering van het materieele welzijn des Javaans. Geloof mij, daarvoor te ijveren, hetzij het verlangde spoorweg, of indische hulp (?) of leger heet, zal u op den duur meer voldoening geven dan het politiek gekibbel.’ Heeft Huet dit lezende zich herinnerd, dat hij op den Haarlemschen debating-avond van 23 April 1857 had deelgenomen aan eene schermutseling over het Indisch drukpersreglement en zich nadrukkelijk had verklaard vóór een amendement van gedecideerd liberale strekking? - Onder veel belangrijks ga ik nu ook de voorspelling voorbij, zoowel 24 Maart als 1 Juni 1869 gedaan, dat in den aanstaanden strijd van Bismarck en Napoleon, de eerste onfeilbaar overwinnaar zal zijn. Voor ons doel is het van meer belang aan te teekenen, wat wij 6 April lezen: ‘Met genoegen merk ik onder degenen, die ter beurze met Batavia in de bestendigste betrekking staan, eene wijziging der opinie ten uwen voordeele op.’ Er is dus honig; maar den volgenden dag ontbreekt het teugje citroen niet: ‘Stem mij toe, dat men zich verheugen kan het talent ten minste meer gewaardeerd te zien, al zou men eerst recht tevreden zijn, als men ook het karakter weer gerehabiliteerd mogt achten.’ Eigenlijk is het niet te verwonderen dat op 2 Mei, dus na afwezigheid van juist éen jaar, wij de klacht hooren dat Huet zoo zelden antwoordde op wat zijn vriend met zooveel volharding te zijnen behoeve opschreef. Een enkele uitvoerige brief, maar een eigenlijk antwoord op hetgeen Potgieter schreef, niet dan hoogst zelden. Intusschen gaat hij voort getrouw te schrijven wat hem wedervaart; hij heeft een vliegreisje naar Weimar, Dresden, Berlijn gemaakt; hij heeft eene tentoonstelling van schilderijen bezocht; hij is druk bezig met het Leven van Bakhuizen; zijn Gustaaf Adolfs Krijgspsalm is in den Bundel der Evangelische Gezangen opgenomen: iets dat, als ik tusschen de regels mag lezen, den ‘impopulairen’ dichter meer genoegen | |
[pagina 47]
| |
doet dan hij wil weten. Maar over Indische politiek nu verder geen woord: alleen maar, als Huet in zijne Heerschappij der Bourgeoisie de hartelijkheid van het gemeene volk hemelhoog verheft, roept hij hem toe met een woord dat hij bevorens Gideon had in den mond gelegd: ‘Je meent er geen zier van, hoor!’ Sneller voortbladerende, want er is over het teedere onderwerp, dat ik ter sprake bracht, in de eerstvolgende maanden geen woord in de Brieven te vinden, kom ik tot 3 Augustus: ‘Van vergeving is tusschen ons geen sprake; er kan verkeerde opvatting zijn, er is geen opzet om leed te doen. Daarvan ken ik mijzelven vrij in het schijnbaar scherpste, dat ik verleden jaar geloofde te moeten schrijven. Gij mogt u geene illusiën maken over de teleurstelling, die gij uwen besten vrienden hadt berokkend en prijs gegeven.’ Maar terwijl ik veel met stilzwijgen voorbijga, mag ik toch niet verzuimen te laten zien hoe het komt, dat de vertrouwelijkste biljetten van Huet - in tegenstelling met die van Potgieter - iets vormelijks en gemaniereerds hebben. Deze schrijft 22 Augustus: ‘Ik heb iemand gezien, die zichzelven beschuldigde, zijne lieve vrouw te lang zonder bericht te hebben gelaten, die zich eindelijk vermannen ging. - Ik zag hoe hij driemalen ging verzitten en de pen beroerd en de inkt drassig vond en tot twee keer toe werd de begonnen epistel verscheurd. Had hij het nageslacht voor zich, gluurde het over den schouder zijner aanvallige echtgenoote? Hij beslisse het zelf, maar als ik zoo min uit Samarang als uit Soerabaya een letter schrift krijge, ik zal aan St. Jean de MaurienneGa naar voetnoot1) denken, en er hem niet minder lief om hebben.’ Huet had nu juist Florence gerecenseerd en daarop slaat blijkbaar het vervolg: ‘Dante's burgerkroon, de eenheid van Italië, gij moogt er niet meê spotten, - als er van Europa iets over zal blijven, vis-à-vis de Nieuwe Wereld tegenover het Anglo-Saxische menschenras, dan moeten de volken zich ontwikkelen en hunne vorsten boven het hoofd wassen.’ En dan tegenover Huet, die alles van éene groote, machtige persoonlijkheid verwacht - men lette op den datum: 31 Augustus 1869: | |
[pagina 48]
| |
‘Ik zou onoprecht zijn, als ik verzweeg, hoeveel genoegen het mij doet, dat uw groote mannen Bismarck en Napoleon weer een beetje in de schaduw gaan, de eene pruilend in het lommer van Varzin, de ander eene abdicatie overleggende.’ Hij blijft doen wat hij kan om Huet van die treurige politiek af te brengen: juist had Quack zijnen Martinus van der Hoeven voltooid: ‘Gij kunt begrijpen, hoe de studenten met den professor dweepen, die voor hen werkt en met hen leeft. Wat ben ik benieuwd naar den indruk, dien deze stukken op u zullen maken. Mij dunkt, zij moeten u uit de lagere wereld der journalistiek weder in de reinere uwer Toespraken overbrengen.’ Dan komen wij aan de plaats - ik haalde haar reeds boven aan - waar hij zich voorstelt, dat in later jaren een snuffelaar Huets brieven zal bestudeeren: de man gaat aan het mijmeren en mijmert onder anderen: ‘De verhouding met dien vriend blijft duister:..... al leefde ik over vijf-en-zeventig jaar met den snuffelaar, ik zou hem kwalijk duidelijk kunnen verklaren, hoe uwe toenmalige beschouwing van menschen en dingen mij dikwijls zeer deed, hoe mijne ongesteldheid mij nog prikkelbaarder maakte. - Allervreemdst blijft het, dat dit overigens zoo helder hoofd, dit overigens warme hart, zich niet kan voorstellen, hoe het zijnen vrienden te moede moest zijn, toen hij met al het ploertige en poenige zijner partij ook hare beginselen over boord wierp!’ Ook Huet is thans beter geluimd: ‘Uw alleraardigste brief van den 17den September gewierd ons ditmaal aan tafel - de opgeruimde stemming, waarin hij geschreven werd, deed ons plezier.’ Wij krijgen eene uitvoerige beschouwing van ten Kate's Planeten en over het loopen aan den leiband van een Napoleon of Bismarck. ‘Maar ik heb mij zelven beloofd geen woord over politiek meer te schrijven!’ Wat ik oversla - en dat is zeer veel - ik moet toch den lezer de ontboezeming voorleggen, waarin Potgieter eene soort van geloofsbelijdenis aflegt: ‘Wij weten niet van waar wij komen; wij weten niet werwaarts wij gaan, - maar er spreekt eene stem in ons van iets hoogers dan we om ons zien, van iets heiligers dan we bereiken kunnen; - is het geloof, dat die stem gelijk heeft, dat wij haar tot richtsnoer onzer handelingen moeten nemen, dat wij daardoor hier zoo | |
[pagina 49]
| |
gelukkig worden, als het beneden gegeven is te zijn, - louter verbeelding, ijdele fantasmagorie? De arme menschheid heeft onder geen vorm van godsdienst ooit meer gehad, maar het heeft voor de edelsten onzer volstaan, om goed en groot te zijn. Te moeten berusten is iets bedroevends, hoor ik u zeggen, - maar wat blijft après tout voor den positivist meer over? is hij der oplossing van het raadsel eene schrede dichter, wanneer hij omlaag zoekt, wat misschien, wat waarschijnlijk, wat zeker omlaag te vinden is? Ik heb allen eerbied voor die begeerte meer te weten; zij verraadt den aanleg van den mensch, - maar dat het eene behoefte zou zijn, dat zij hier werd vervuld..... Wijsgeerige hersens zijn mij, als zoovelen mijner landgenooten, niet bedeeld, - maar als ik naga, wat mij onder de afwisselende gestaltenissen mijns geloofs, als ik zoo spreken mag, eigenlijk gesterkt heeft, wat mij nog overblijft: het is de aspiratie; zij bezielde, zij bezielt nog; - als wij hier eigenlijk eens niets meer noodig hadden dan haar?’ Laten wij hiermede het uitstreksel der brieven van het jaar 1869 besluiten. De laatste brief, van 14 December, is weder in den verwijtenden toon: Potgieter zelf vreest dat hij ‘zich in een dier sombere buien toegeeft, welke met gebrek aan beweging plegen op te komen, eerst langzaam en meer van verre, dan dichtbij en zwaar te dragen.’ Gedurende de twee nu volgende jaren, maar vooral in 1870, is de correspondentie, ik merkte het reeds op, aanmerkelijk verflauwd. Het kan zijn dat ons sommige brieven waarom dan ook werden onthouden, maar de lezer voelt toch wel, dat er iets gedwongens is gekomen in de plaats der vroegere vertrouwelijkheid. Wel vervolgt Potgieter zijne bijdragen voor den Javabode en begint hij zijne Herinneringen en Mijmeringen, maar onder den invloed zijner ongesteldheid verliezen zijne oordeelvellingen aan gematigdheid en winnen in scherpheid, soms in onbillijkheid. Als afwisseling kan de lezer als naar gewoonte genieten van de dissolving views, maar anders? ‘O vloek der afschaffing van het zegel,’ hooren wij 8 Februari 1870, ‘wat is er van de Haarlemmer geworden, waar gaan Amsterdammer, Handelsblad heen, sedert zij de rubriek “Allerlei” hebben geopend?’ Met Huet is evenwel de vrede, zoo schijnt het, voor goed gesloten: zijne | |
[pagina 50]
| |
theoriën zullen nu onbesproken blijven, ‘maar wie dergenen aan wier oordeel hier te lande gij waarde hecht, is met onze liberalen van den dag anders dan bij tegenstelling met nog ellendiger schepsels ingenomen?’ Ook bij Huet, 14 Febr. 1870, ‘kan het uit den blauwsten hemel soms eensklaps stormen; iets tropisch was hem in ons koel klimaat reeds eigen.’ Nu krijgt hij de scherpe vermaning te hooren, die ik boven reeds uitschreef, dan hooren wij een jaar lang zoo goed als niets, maar 6 April 1871 bezorgt ons weer eenen opgeruimden en echt vriendschappelijken brief. Wij houden ons slechts een oogenblik op bij een bezoek aan Mevr. Bosboom, 3 Juni 1871: ‘Van tijd tot tijd wierp de omgang met Mr. en Mevr. Groen een beetje schaduw op den glans van haar gelaat - zonderling: het was niet het natuurlijk medelijden dat de toestand van zulk een man mogt inboezemen, eerst op zijn ouden dag tot de overtuiging gekomen, dat hij tot nog toe op geestverwanten vertrouwde, die, zoodra zij gelooven den voet in den stijgbeugel des gezags te hebben, den knol “voort” toeroepen, zonder naar hem om te zien. Het was evenmin droefheid over den vijf-en-twintigjarigen achteruitgang, dien Europa zich beschoren ziet - het was a revival van 1853 - vrees voor Rome, luchtende uit haat tegen alles wat Roomsch is.’ En dan 30 Juni grooter lof dan wij nog hadden gehoord: ‘Ik heb de drie opstellen de Toekomst met genoegen gelezen; ik weet niet, of al uwe beschouwingen van het onderwerp onwederlegbaar zijn, maar ik ben zeker van den aangenamen indruk, dien het op mij heeft gemaakt, U, door geen tegenspraak geprikkeld, U, rustig op Buitenzorg zittende, met zoo helder hoofd en niet zonder hart die stof zoo waardig te zien hanteeren.’ Dan weder vliegreisjes naar Gent, naar Weenen, met tal van dissolving views en ten slotte, 1 December: ‘Wat ik vooral in uwe laatste opstellen waardeer, is een tevredener toon - het gevolg van gelukkiger lot zult ge zeggen.’ Met het jaar 1872 wordt de correspondentie levendiger en geniet de lezer van het gezellig keuvelen van Potgieter als naar gewoonte de omnibus rebus et de quibusdam aliis. Schaepmans poëzy wordt gecritiseerd; Prof. van der Boon Mesch wordt in de maling genomen; ja wij ontvangen een vluchtig | |
[pagina 51]
| |
tafereeltje uit de Amsterdamsche kermismaand. Maar karakteristiek is bovenal Potgieters houding tegenover de voorgenomen viering der inneming van den Briel op 1 April. Dat begint reeds aan het einde van het voorafgaande jaar, toen men een aanvang maakte met de voorbereiding en op eene vergadering van door den Burgemeester uitgenoodigden het ruwe incident plaats greep, waaruit zonneklaar bleek hoe licht sommiger gemoed was aan het koken te brengen. Potgieter wil er in geen geval iets mede te maken hebben. Hij verhaalt 11 Januari dat Kruseman bij hem is geweest om eene bijdrage tot het In Memoriam: van 1572-1575. ‘Ik ben er rond voor uitgekomen, dat ik ons het recht ontzeg, in onzen tegenwoordigen apathischen toestand het voorgeslacht te verheerlijken: wij verdienen den tempel te worden uitgejaagd, wij schacheraars en flauwerts op elk gebied.’ En acht dagen later: ‘De feestvieringskoorts maakt hoe langer hoe meer slachtoffers. Van den Briel naar den Bosch, blijken nu Vlissingen en Haarlem besmet.’ Dat het oordeel zoowel een paar dagen vóor als na de feestviering uitgesproken, vooral niet malscher luidt, laat zich bevroeden. Hoogst merkwaardig is ook uit de laatste dagen van Thorbecke de brief van 30 Mei: ‘Wie er voor tien of acht jaren aan twijfelen dorst, dat Thorbecke ons voortdurend vooruit bleef brengen, wie meende dat hij zelf stil stond, werd verketterd! En nu, geen handen genoeg op zijn hoofd, ofschoon de minsten groot genoeg zijn om het te bereiken. Wij hebben geen Ministerie, wij zullen er voor Juli misschien geen hebben; zal er veel bij verloren zijn, als de zaken geregeld haren gang blijven gaan? Mij boezemt de zaak niet het minste belang in, want ik zie geen man door eene groote gedachte bezield, dien ik gaarne de kans gunnen zou.’ En dan, als enkele dagen later, de slag is gevallen: ‘Als Thorbecke zich op zijn ziekbed de couranten nog heeft doen voorlezen, - hoe smadelijk moet hij hebben geglimlacht bij het gekef van zoo menig onbeduidenden naamlooze, die hem beschreef als de ontwikkeling van jongeren in den weg te staan. Er is ten onzent toch geen zweem van eerbied voor ondergaande grootheid.’ Zoo is dan Potgieters aandacht weder meer op de politiek gevallen en schrijft hij 11 Juli: ‘En welke zal uwe gewaarwording zijn, nu Fransen van de Putte opnieuw Minister van Koloniën is geworden? | |
[pagina 52]
| |
Hoe ik wenschte, dat hij uwe beschouwing beschame, uwe verwachting overtreffen mogt, door eindelijk eene krachtige hand aan het roer te slaan, al kruist de hulk dan ook niet den zeeplas door, dien gij den wenschelijksten gelooft!’ En veertien dag later: ‘Als gij in een der vorsten van het huis van Oranje een genie, een talent, een man zaagt, geschikt om den heerschersstaf met goed gevolg te zwaaien, als gij ons, na bijna honderd jaar proeven van allerlei bestuur, rijp geworden achttet voor een gemeenebest, ik zou mij die omwentelings-, ik mag zeggen, manie, kunnen verklaren, al gevoelde ik geen lust er in te deelen, maar thans zonder doel, zonder hoop, zie het blijft mij een raadsel in deze Oostersche hitte, zoowel als in de Westersche kou.’ Middelerwijl volvoert hij zijne reisplannen en bezoekt in vier weken - voor zijn doen eene buitengewoon lange afwezigheid - met zijne zuster Parijs en een gedeelte van Spanje; maar is eerst recht gelukkig naar Batavia te kunnen melden, dat de Javabode in Nederland meer en meer geapprecieerd wordt en volgt hij met belangstelling Huets plannen om een eigen courant, het Algemeen Dagblad, te stichten. Toch ontbreekt het ‘droppeltje citroen’ niet: in eenen ‘knorrigen’ brief heeft Huet zijnen vriend eenen ‘gestrengen rechter’ en ‘duldeloozen bediller’ genoemd, 3 October 1872. Ook in 1873 blijft de correspondentie even levendig en gaat voort in den ons nu genoegzaam bekenden trant: ik behoef niet veel te excerpeeren. Maar dit toch: Huet is en blijft ‘de kluizenaar van Kramat.’ Potgieter schrijft daarover in eenen langen brief, 20 Maart 1873: ‘Wat zijt gij in dat opzicht gelukkig, die uwe eigene wereld medebracht, die u daar zeker even weinig moeite geeft om den menschen aangenaam te zijn als gij het hier deedt. Of het echter wijs is? het is geen vragend verwijt, het is maar een wenk. Mag ik echter mijne meening in dit opzicht zeggen, het verbaast me minder, dat ge mij nooit over aangeknoopte kennissen spreekt, dan dat uw blad schier nooit blijken draagt, dat ge reeds zoo lang te Batavia waart, dat ik vruchteloos naar eenig bewijs zoek, dat gij onder dien hemel en dat landschap, in die maatschappij, hoe ze dan ook zij, leeft en lijdt en geniet.’ Het is toch volkomen duidelijk, dat de hoofdredacteur van een Dagblad, hadde hij meer in de onderscheiden | |
[pagina 53]
| |
kringen der Bataviasche samenleving verkeerd, behalve hetgeen hij had kunnen leeren, zich ook juister voorstelling had gemaakt van den toon, dien hij moest aanslaan om gehoor te vinden voor zijne denkbeelden. En toch, zoo is het: wij hooren het 10 April: ‘Dat gij gelukkiger, gezegender invloed uitoefendet, toen ge in de dagen van de Gids of minder bitter waart, of die bitterheid beter bedwongt, ik tart u het te loochenen.’ Dan weder breekt het echt Hollandsch gemoed in de volgende klachten uit bij de herdenking der rampen aanvankelijk in Atjeh geleden, 24 April: ‘Wat vieren wij toch feesten ter gedachtenis, wat richten wij gedenkteekenen op, wat geven wij in Memoriams uit, Jan Salies, die nooit klaar zijn, die ons voortdurend op het verledene te goed doen, en van allen geest van dat verleden zijn vervreemd. En niet minder scherp 31 Juli: “Wij hebben het met allerlei persoontjes beproefd; door de meer algemeene veelzijdigheid der volksontwikkeling zijn wij misschien in talent er niet door gedaald, maar karakter schijnt voor goed afscheid van dit geslacht te hebben genomen.” Zoo wil hij dan ook in November niet mede doen aan de viering van het 25-jarig bestaan onzer Grondwet, al zoude ik “haar tegen u, die met alle parlementaire regeering den draak steekt, willen verdedigen, al ware het alleen dewijl wij er de openbaarheid onzer financiën en de afschaffing der heerschappij van zekere standen aan verplicht zijn.” Intusschen is tegen het einde dezes jaars de correspondentie zonder naspeurlijke reden op eens verflauwd. Zoo zal ons dan het laatste jaar 1874 slechts een oogenblik ophouden. Ik vind daarvoor ruimte voor eene kleine correctie van den tekst; wij lezen in den brief van 8 Januari: “De natie die maar door éen man kan worden gered, verdient zweepslagen, zei..... en had gelijk.” De uitgever verklaart dat hier een naam onleesbaar is, maar de brief van 2 Mei 1872 had hem kunnen herinneren dat Hume de zegsman is. Huet blijft inmiddels altijd dezelfde: zoo hooren wij de verzuchting op 29 Jan.: “Of uw brief van den 11den Dec. het minste blijk had gedragen, dat ge gelukkig waart!” En in denzelfden geest 19 Febr.: “Och, verzeker mij eens spoedig, dat het met uw blad naar wensch gaat, dat gij in dezen of genen kring eene toekomst ziet, als ge verdient, opdat ik eindelijk, eindelijk vrede leere hebben met uw vertrek!” Er | |
[pagina 54]
| |
is toch iets moedeloos in den laatsten brief: “Ik neem nu van tijd tot tijd eene pauze voor gegeven aan.” Dat werd geschreven op 24 September en in de laatste maand des jaars werd Potgieter op het ziekbed geworpen, waarvan hij niet zoude opstaan. Wel was hij ten einde toe getrouw gebleven aan de woorden van la Bruyère, waarop hij indertijd de aandacht van zijnen vriend gevestigd had: L'on ne peut aller loin dans l'amitié, si l'on n'est pas disposé à se pardonner les uns aux autres les petits défauts. En hier was spraak geweest van wel iets meer dan eenvoudig petits défauts.
Is het niet merkwaardig, niet dat jongelieden zoo goed als van kindsbeen af een nauwen band van vriendschap sluiten, die op hun volgend leven haren stempel drukt, maar dat twee mannen, 51 en 33 jaar oud, met gevestigde denkbeelden aldus elkanders invloed ondergaan? Aan de hand vooral van Huets Persoonlijke herinneringen valt dit merkwaardig verschijnsel te bestudeeren. Potgieter die wel wist wat hem ontbrak, zag in Huet den man die hem zou completeeren; gezamenlijk zouden zij de letterkundige critiek en daarmede de vaderlandsche letteren “vooruitbrengen;” in hem zag hij zijnen opvolger. Huet daarentegen, toen hij zich meer en meer van de theologie afwendde, erkende in het eerst den meester, dien hij moest trachten te evenaren in grondige kennis der moderne literatuur en eenmaal hoopte te overtreffen door de schitterende eigenschappen van zijnen algemeen gevierden stijl. Hij zoude een nieuw leven aanvangen en voelde zich eenzaam, hoe gelukkig hij mocht gehuwd zijn, want ongeveer in dezen zelfden tijd hadden al de oude vrienden die hij in Haarlem om zich gevormd had, zich overal heen verspreid. Potgieter leidde hem de Gidsredactie binnen; maar ik verhaalde reeds onder welke omstandigheden in 1865 die kring uiteenspatte. Nu was het Potgieter die zich verlaten gevoelde. Zijne gewone beurskennissen konden de leegte niet aanvullen; in den eersten tijd miste hij ook den vertrouwelijken omgang met de Amsterdamsche redactieleden. Zoo werden de kluizenaars door den band hunner gemeenschappelijke neigingen meer en meer tot elkaar gebracht. Ook toen Huet naar Indië vertrok, bleef zijnerzijds die vriendschap ongeschokt; op Huet ging hij voort te bouwen, in de verwachting dat deze de journa- | |
[pagina 55]
| |
listiek en die hatelijke politiek vaarwel zoude zeggen, zoodra hij, financieel onafhankelijk, in het vaderland zoude zijn wedergekeerd. Heeft hij ooit het bewustzijn gekregen dat hij zich had bedrogen? Ik moet het betwijfelen; wel kunnen wij nagaan, dat in dezelfde mate als de Indische correspondentie verflauwde, oude vrienden tot Potgieter wederkeerden. Maar de litteekenen der breuk waren gebleven. Hier moet ik een vroeger woord herroepen. Ik schreef voor jaren: “Mij komt het voor, dat Potgieter in Huet alles heeft gekweekt wat besnoeid en alles besnoeid wat gekweekt moest worden.” Tot verontschuldiging dier geheel valsche opvatting moge dienen dat ik toenmaals de latere geschriften van Potgieter niet of bijna niet kende, natuurlijk zijne Brieven niet had onder oogen gehad, en alleen stond voor de op zich zelf juiste opmerking, dat nagenoeg gelijktijdig met Potgieters kennismaking ook voor het ongewapend oog in Huet eene verandering viel te bespeuren, die niet in zijn voordeel was. Een der oudste en vertrouwdste vrienden van Potgieter schreef mij toen onmiddellijk ter wederlegging het volgende: “Juist het omgekeerde is waar. Potgieter heeft de eenzelvigheid van Huet en diens politiseeren niet gewekt, maar 't is de laatste geweest, die Potgieters gezellig leven heeft verstoord. Juist Huets invloed op Potgieter was zoo overwegend, dat die onder zijne handen een geheel ander man is geworden. Niemand heeft dit later beter ingezien dan Potgieter zelf. Hoe kinderlijk dankbaar was hij, na Huets heengaan, de banden met oude vrienden weer te kunnen aanbinden. Maar Huet had hem verwijderd van de Gids en dat heeft hij tot zijn dood toe betreurd.” Dit zal wel juist zijn, ofschoon, volgens de Brieven, in de andere richting iets of wat overdreven. Mij blijft slechts over schuld te bekennen voor eene grove onjuistheid. Toen de jongere vriend met den ouderen in nadere aanraking kwam, had zijn karakter zich reeds gevormd; hij liet zich niet meer buigen en begeerde van Potgieter, hoe hoog hij tegen hem opzag, niet te leeren hoe hij zoude critiseeren of politiseeren: hij ging zijn eigen weg. Niettemin is in éen opzicht, als ik mij niet vergis, de invloed van Potgieter op hem noodlottig geweest; zij heeft althans in de verkeerde richting gewerkt. | |
[pagina 56]
| |
Ik moet de zaak wat hooger ophalen. Van zijne jeugd af moet Potgieter eene artistieke natuur zijn geweest; hij zocht het bevallige, het harmonieuse, het schoone op ieder gebied. Ik stel hem mij voor als een Amsterdamsch koopman, altijd eenvoudig, maar deftig gekleed. In zijne jeugd, toen hij uit Gothenburg terugkwam, waar hij de zaken der familie Trip tot een goed einde had gebracht, letten zijne vrienden op zijne sierlijke kleeding; hij had dan ook in Zweden met beschaafde en zoo het schijnt aanzienlijke personen verkeerd. Aan de beurs kwam die sierlijkheid niet te pas, maar slordigheid was hem een gruwel: zelfs na jaren ergerden hem de halfhembdjes van Bakhuizen. Al de goede verwachtingen die hij van Honigh had, waren noodig om hem de bouffante en de winterjas van den eenvoudigen onderwijzer aan de armenschool te doen vergeten. En wat deed de dominé van Egmond, die wat hij had voor zijne armen besteedde: “Hij legde de handen, die van geen handschoenen wisten, op de glimmende kniestukken van den vaalzwarten pantalon.” Nog een voorbeeld: bij een bezoek had hij van Vloten gekapitteld over het overdadig gebruik van het woord “konkelen.” “Het over de knie geslagen been bewoog zich, de gaping tusschen den uitersten zoom des pantalons en de verkleurde elastiekjens van het schoeisel werd grooter en liet een grove kous zien - de voet bewoog ongeduldig heen en weer.” Intusschen: Potgieter was koopman evengoed als vereerder van het schoone: hij heeft zelf zijn fortuin moeten grondvesten en ofschoon ik zijn kasboek nooit heb gezien, lijdt het toch geen twijfel dat hij zich geene weelde veroorloofd heeft, die hij niet ruimschoots kon betalen: in later jaren leefde hij dan ook in “bescheiden overvloed”: het woord is van Huet. Beets herinnert zich nog dat hij de tante van Potgieter had gekend - niet de tante, die 20 October 1871 overleden is en wier laatste uren hij niet eens had bijgewoond - maar tante van Ulsen, die 24 Maart 1863 is gestorven en wier gemis de neef nog zoo levendig gevoelt tien jaar later in den brief van 20 Maart 1873: “toen was het ook zulk guur en bar weer.” Die tante moet een merkwaardige vrouw zijn geweest, zij die over het geloof kon disputeeren met Bakhuizen zelven, zonder te worden verslagen. Beets had haar nog gezien met haar zeer beknopt mutsje, ouderwetsche samaar en voorschoot, en den | |
[pagina 57]
| |
bril met groote glazen op den neus.’ In den tijd van Zimmerman, een twintigtal jaren later, droeg de deftige burgemeestersdochter ‘kostbare kanten, een zwartzijden japon en een ivoren bracelet.’ Hoe zijne boekerij gestoffeerd was, kan ieder waarnemen ter Amsterdamsche bibliotheek. Zijn elegante studeerkamer heeft Huet beschreven en met verwonderlijke kunst beschreven in Lidewijde. Zimmerman heeft ons de keurige voorkamer en suite binnengeleid en wij zien op de zaal voor de Redactieleden het souper klaar staan, waaraan de gastheer zoo weinig eer zal bewijzen. Op reis hield hij vast aan zijne gewoonten van spijs en drank, eenvoudige maar, gelijk men kan nagaan, op reis zeer kostbare gewoonten. Maar hij kon het ruim betalen, want hij was, toen hij zijne zaken begon, steeds gedachtig geweest aan den raad van een man van ondervinding: ‘wie een nieuwe jas, en niet tegelijk tusschen de voering en het laken de kwitantie van den kleermaker draagt, die wordt misschien een man van fortuin, maar nooit op eerlijke wijs een gezeten burger.’ Dezelfde eigenaardigheid viel reeds vroeg bij Huet waar te nemen, wel nog niet in den allereersten Haarlemschen tijd aan het Spaarne op de kamers van den apotheker Blomhert, toen het schrale predikantstractement nauwelijks uitreikte ook voor bescheiden behoeften, maar toch reeds eenigermate in het kleine huisje in de Zijlstraat, dat hij eenigen tijd vóor zijn huwelijk had betrokken. De honoraria der uitgevers groeiden langzamerhand aan. Later aan den Kruisweg, toen hij Potgieter nader had leeren kennen, begon die behoefte aan comfort in iederen zin meer en meer te heerschen. Het voorbeeld van den vereerden vriend werkte onwillekeurig zeer nadeelig, want wat Potgieter bereikte met matige inspanning - daar zoo het schijnt de zorg voor zijn beroep slechts enkele uren daags vereischte en hij den avond voor zijne studiën vrij hield - ik meen die voldoening van den kunstzin in velerhande opzichten, kon Huet niet erlangen zonder voortdurend sloven tot het uiterste zijner krachten. Dat geldt zelfs voor den laatsten tijd te Batavia gesleten, toen hij eene in financieel opzicht stellig voldoende positie had. En dat is zoo gebleven tot aan het einde zijns levens: met de belooning voor het geleverde werk groeiden de behoeften op allerlei terrein. Zoo schreef hij dan, 15 November 1885, aan Mevrouw | |
[pagina 58]
| |
Bosboom: ‘Helaas, mijn leven gaat voorbij als een droom! Iedere week moet ik twee artikelen schrijven, en liever drie dan twee, jaar in jaar uit. Van de onderwerpen zie ik het einde, maar niet van mijne verplichting. Kon ik u den stapel drukproeven voorleggen, die sedert Januari 1885 door mij gecorrigeerd werden, U zoudt met Frau Buchholz zeggen: “Ich danke.” Hadde het werk, als het gedaan was, hem slechts tevredenheid bezorgd met het hem bescheiden deel, dat niet zoo geheel onbeduidend was! In het Land van Rembrand spreekt hij ergens van “de zelfzucht van het genie dat de wereld aan zich cynsplichtig acht, en in den prikkelbaren hoogmoed zijner onstoffelijke waarde het tusschenbeide komen van geldelijke hindernissen niet verdragen kan.” Men verschoone mij van uit zijne Brieven de talrijke plaatsen aan te halen, die mijne stelling bevestigen. Aan Potgieter kon die zielstoestand niet ontgaan en hij had door eigen voorbeeld getoond recht te hebben om te antwoorden zooals hij met beminnelijke oprechtheid gedaan heeft. In eene sombere bui, toen Huet zich miskend achtte en zich in dezer voege had beklaagd: “De mensch, denk ik, is voor het ongeluk geboren, en zijne levenstaak is de gevolgen van het ongeluk zooveel mogelijk te bestrijden en te neutraliseeren.” - luidde op 19 September 1872 het waardige antwoord: “Ik heb er mij in weten te voegen, in een land met zoo enge grenzen, onder een volk niet talrijker dan het onze, geen louter letterkundig leven te kunnen leiden, maar daarom toe te geven dat velerlei middelmatigheid gerechtigd is de eereplaats te bekleeden, opdat het altijd zoo blijve, ik hoop het nooit te doen. Gij, wien de gedachte met bitterheid vervulde, die er door in opstand kwaamt, hebt het nu als een van zelf sprekende aardsche slagschaduw leeren beschouwen...... Mag de vriendschap hare meening zeggen? tracht u onafhankelijk te maken door te ontberen.” En Potgieter mocht dat zeggen, want in zijne jeugd had hij zelf door ontbering het tot die onafhankelijkheid gebracht, die Huets deel nooit zoude worden. Hadde hij slechts zijnen vriend in vroeger jaren ernstig en met nadruk gewaarschuwd! Wie weet? Nu was het te laat. Anders dan hij kon voorzien, had zijn voorbeeld gewerkt. Hoe mag het toch komen, dat over Huet zoo uiteenloopend wordt geoordeeld, ik bedoel niet zoozeer over zijne geschrif- | |
[pagina 59]
| |
ten, maar over zijne geheel eigenaardige persoonlijkheid? Vele, zeer vele rechtgeloovigen spreken over hem als over eenen goddeloozen spotter met het heiligste. Er zijn er onder onze staatkundigen, die hem hebben gebrandmerkt als eenen renegaat wiens pen te koop was. Er zijn er onder lieden, die zichzelven al bijzonder verlicht en vrijzinnig dunken, die beweren dat hij eigenlijk zijn leven lang een predikant is gebleven, met allerlei vooroordeelen behebt. Maar ook onder de behoudslieden op politiek terrein zullen er velen zijn, die zijn bondgenootschap nooit zouden hebben aanvaard. Terwijl men zijnen stijl vrijwel algemeen bewonderde, is hijzelf door allerlei gerucht gegaan, goed gerucht maar vooral kwaad gerucht. Vanwaar dan dat zijne vrienden hem trouw zijn gebleven en, ofschoon zij zich een oogenblik van hem hadden verwijderd, toch geëindigd zijn met hem de hand ter verzoening aan te bieden, eene hand die niet werd geweigerd? Mr. W.B. Bergsma was iemand van meer behoudende, zoo niet orthodoxe, juister gezegd “evangelische” beginselen; ook ik telde hem tot aan zijnen dood een paar jaar geleden onder mijne beproefde vrienden, wier aantal zoo jammerlijk gedund is. Deze keurde de onderhandelingen met den minister Hasselman ten sterkste af en kon niet gewagen van Huets romans, Joséfine, de Koning der Eeuw, en dgl., zonder krachtig uiting te geven aan zijne verontwaardiging. Hoe was het hem mogelijk, zal men vragen, met zoo iemand te Batavia in vrede en vriendschap te leven? Laat Huet volgens Piersons uitdrukking bon enfant zijn geweest: waren die vrienden die ik boven voor oogen had, dan ook al te gader bons enfants, dat zij niet toornden tegen hetgeen hen ergerde? Was ook Buys bon enfant, toen hij 9 December 1885, vijf maanden voor Huets overlijden, expresselijk uit Leiden overkwam, om den ouden vriend bij Quack aan tafel te ontmoeten? Laten wij het antwoord zoeken bij haar, die het best in staat was om tot een onpartijdig oordeel de noodige gegevens aan de hand te doen. Het is Mevrouw Huet zelve, die in De Gids (1880 I p. 409) eene studie over haren echtgenoot heeft geschreven, waarin wij eene volmaakte onzijdigheid moeten waardeeren en te gelijkertijd begrijpen dat er niets beweerd wordt, wat den echtgenoot tegen de borst zoude zijn. Uit een opstel van 1877 worden de woorden aangehaald: “Wij | |
[pagina 60]
| |
worden dagelijks tot het inzicht gedrongen, dat voor een groot aantal personen, in het Christendom geboren en opgevoed, het breken met het kerkgeloof hunner jeugd gelijk staat met eene vermindering van hooger leven.” De schrijfster bewondert de Kanselredenen, maar vooral de Toespraken als “natuurlijker, hartelijker, godsdienstiger.” In dat gezin - wie had het gedacht - werden in het hartje van Parijs de Stemmen uit de Vrije Gemeente van den heer Hugenholtz gelezen. In 1860, zegt de schrijfster, was Huet zelf niet veranderd, maar zijne vereerders hadden hem slechts van éénen kant gekend. Wij ontvangen eene verklaring, die eigenlijk wel geene verklaring is, maar wat wij zoeken met juistheid definieert in de terminologie, die, aan Plato ontleend, over Tarsus tot de gansche Christenheid is gekomen. Mevrouw Huet gebruikt de woorden van eene fransche dichteres, Louise Siefert: Deux hommes sont en lui, deux hommes bien distincts,
L'homme des préjugés, et celui des instincts:
L'un fantasque, inquiet, irritable, sceptique,
Volontaire, dur même et quelquefois cynique;
L'autre tout dévouement et générosité,
Patience, douceur, délicate bonté,
Esprit étincelant, charme, attachante grâce,
Tout ce qui prend le coeur et pour jamais l'enlace;
Autant le premier blesse, autant l'autre séduit;
Contraste inexpliqué! c'est le jour et la nuit.
Kan men het den vrienden van Huet kwalijk nemen, dat zij zich houden aan den laatsten, den waren Huet, al weten zij het ook wel, dat er nog een andere is, die zoovelen heeft afgestooten? Louise Siefert beminde met eene hartstochtelijke doch hopelooze liefde hem, dien zij in zijn dubbel bestaan zoo welsprekend geteekend heeft. Het zijn de voortreffelijken van ons geslacht, die den hevigsten strijd hebben door te maken: middelmatigen van aanleg kunnen, zoover het gaat, in hun gemoed eenen wapenstilstand sluiten tusschen de twee vijandige beginselen en genieten daardoor eene rust, die hun vergunt de handen in den schoot te leggen en verder werkeloos te blijven. Merkwaardig: Huet had zelf al vroeg deze eigen- | |
[pagina 61]
| |
aardigheid ontdekt, die hem in zoo sterke mate onderscheidde. In een brief dien hij nog geen 22 jaar oud aan zijnen voogd schreef, beschouwt hij zichzelven aldus: “Aujourd'hui je me crois pénétré d'une vérité et demain je me plais à la renverser, à la taxer de préjugé, de convention humaine ou sociale,...... je puis suivre comme de l'oeuil ces deux courants de principes, ces deux hommes que je trouve en moi”, etc. etc. Wanneer wij daarmede vergelijken wat hij in 1857 aan zijne verloofde schreef: “En composant cet article et ce sermon j'étais sous la sainte impression que la composition ne manque jamais de produire”, dan komen wij vanzelf tot de voorstelling, dat, gelijk het samenstellen eener leerrede hem ongemerkt in eene heilige en geloovige stemming bracht, evenzoo zijn arbeid als journalist in de eerste plaats bewerkte dat hij, in den aanvang wellicht bijna als zijns ondanks, zich bevestigde in de verwarde conservatieve begrippen, die zijnen vrienden zooveel aanstoot gaven. En verder: hij hield van disputeeren, desnoods met zich zelven: zijne ambtgenooten in de Bataviasche pers zorgden wel, dat het hem aan stof tot tegenspraak nooit ontbrak. “Tout comprendre,” zoude ik oordeelen, “rend très indulgent.” Het doet mij onaangenaam aan, als ik de schaduwzijde van Huets talent in het licht zie stellen en de lichtzijde, de volle, weldoende lichtzijde in de schaduw. Voor deze opmerking is heden ten dage gereede aanleiding. Is het niet vreemd, zal men vragen, dat die Potgieter, dien wij thans in zijne geschriften zoo veelzijdig kunnen bestudeeren, een vrijgezel is gebleven? Ook Huet heeft zich de vraag gesteld, of hem niet in zijne jongelingschap eene groote teleurstelling had getroffen. Wij kunnen thans verder gaan en weten door de nasporingen van den heer Groenewegen, dat hij in Antwerpen en waarschijnlijk ook in Gothenburg verwachtingen heeft gekoesterd die hoe dan ook niet verwezenlijkt zijn.Ga naar voetnoot1) Hij was - dat zal wel juist zijn - te trotsch om eene nieuwe poging te wagen. Een gezellig tehuis had - schrale schadevergoeding - zijne voortreffelijke tante hem bezorgd en zijne onbevangenheid werd belemmerd door zijne - volgens Huet onjuiste - meening dat hij uiterlijk | |
[pagina 62]
| |
“toch maar een burgerman” was. Stel ik mij thans voor hoe hij, meer dan vijftig jaar oud, keer op keer getuige was van het ongemeene huiselijk geluk dat zijnen vriend was ten deel gevallen, dan acht ik het zeer begrijpelijk dat hij Gideon, den zich buitengewoon voorspoedig ontwikkelenden eenigen zoon, langzamerhand leerde beschouwen als zijnen aangenomen kleinzoon. Wat Huet daarover heeft medegedeeld, zal ik niet uitschrijven, maar wil een paar kleine trekjes mededeelen, die uit de Brieven thans kunnen bijeengegaard worden. Er is nauwelijks eene enkele bezending waarin Gideon niet genoemd wordt; zonder uitzondering, geloof ik, ontvangt hij aan het slot met zijne ouders de groeten van zijnen adoptief grootvader. Maar zijne belangstelling strekt zich veel verder uit. Eene enkele bijzonderheid uit een brief van 8 Juni 1869, dus toen de knaap juist negen jaar was: “Wij hebben Gideon gezien, uitrijdende naar Mevr, Terville, en hebben hem gehoord in zijne koddige vrees dat de gasten zouden worden overvoed. Een enkele bedenking slechts. “Het is niet onaardig voor een kind ook dat leven te hebben meêgemaakt!” Zeker niet - maar zal het volgende hem meêvallen na in uwen kring den beker van zoo velerlei genot, van het zuiverste te hebben genoten? “Eh le beau remède!” roept gij den bekommerden oud-vrijer toe, - en toch blijft hij het hoofd schudden bij die overprikkeling in dat klimaat.” De bezorgde man is eerst na drie maanden gerust gesteld en schrijft 31 Augustus: “Het verheugt mij zeer te zien, dat ik mij over Gideon onnoodig verontrustte; het maakt in vele opzichten geen indruk in die jaren, - en buitendien de studie der menschen is voor hem nog een braak veld.” “Eenmaal schreef ik hem,” zoo deelt Huet ons mede p. 95, “om eene geheele bibliotheek voor mijn zoon, en nooit werd eene Indische commissie sneller of zorgvuldiger in Nederland uitgevoerd.” Wij kunnen die geheele geschiedenis nu in de correspondentie nalezen. De nota van het bedrag der boeken en de assurantie bedroeg f 433,75; buiten de kist, want de man van zaken verloochent zich ook hierin niet. Intusschen kunnen voor een twaalfjarigen knaap voor ongeveer vierhonderd gulden heel wat boeken worden aangeschaft. Potgieter is deswege niet geheel gerust; hij schrijft 29 Dec. 1871: Ik hoop in mijn volgende de rekening over Gideons boeken te | |
[pagina 63]
| |
sluiten. De tweede bezending zal Consciences werken meebrengen. Maar, jongenlief, geniet die dingen toch met maat, want hebt ge er eens te veel van gebruikt, dan zet ge er geen mond meer aan.’ Toen Potgieter dit schreef, was hij ongetwijfeld gedachtig aan hetgeen wij nu bij den heer Groenewegen lezen, dat hij 29 November 1831 uit Gothenburg aan Harmen Klijn over zich zelven had geschreven: ‘Het knaapje had door te vroege lectuur reeds te veel vooruitgesmaakt, dan dat iets den jongeling nieuw en bekorend zou zijn.’ Onder de allerliefste trekken die Huet in zijne Herinneringen bewaard heeft, behoort ook, wat hij bl. 77 mededeelt, dat hij in 1872 of 1873 er over gedacht had Gideon in het belang zijner verdere opvoeding naar Europa te zenden en hem dan bij Potgieter onder het huislijk toezicht van hem en zijne zuster te stellen. Het eenvoudig antwoord van Potgieter: ‘Het jongske zal welkom zijn,’ herinner ik mij niet in de brieven te hebben aangetroffen; ik kan slordig hebben gelezen, doch denk eerder, dat de brief in het ongereede is geraakt, toen Huet bij het schrijven dier passage het blaadje uit zijne omgeving gelicht had. Ik bepaal mij dus tot iets gelijksoortigs. Huet had zijnen vriend geraadpleegd over het denkbeeld om Gideon naar Lausanne te zenden. Het antwoord van 16 April 1874 luidt als volgt: ‘Gideon moet naar Europa, dat lijdt geen twijfel, maar waartoe en hoe? om zijne opvoeding te voltooien, ten einde Nederlander of wereldburger te worden? In het eerste geval vrees ik, dat eene ontwikkeling te Lausanne, die dan later toch door eene studie te Leiden dient te worden aangevuld, hem iets halfslachtigs zal geven, - waarvoor geboorte en omgang, vrees ik, reeds de kiemen hebben gelegd. Historieschrijver in eene algemeener taal dan de onze, het is eene schoone gedachte, maar valt op zijn leeftijd reeds zoo beslissend een roeping te onderscheiden, dat zijne vorming er door moet worden bepaald? Op dit oogenblik moogt gij in Indië U nog niet genoeg invloed hebben verworven, om daarvan ten zijnen bate partij te trekken, maar het moet toch in Uw streven liggen, dien over eenige jaren Uw deel te zien - dan, verbeelde ik mij, dan zult gij recht hebben hem de vruchten van Uwen arbeid te doen plukken. | |
[pagina 64]
| |
Maar dit alles is misschien te veel van mijn standpunt gezien. Ge wenscht uwen eenigen zoon gelegenheid te geven, zich vrij te bewegen; de wereld is er groot genoeg voor, mits men maar zijn tooneel wete te kiezen - passe donc, si vous le voulez, pour Lausanne.’ En zal mama nu meêkomen? Want ook dat denkbeeld was overwogen. Potgieter raadt het zeer beslist af. ‘Mijn beste jonge vriend zal eene wijle moeten boeten voor al de geneugten zijner jeugd boven die aan duizenden gegund; hij zal zich stooten; hij zal het zich moeten doen, en het zal hem ten zegen zijn, maar dat doe hij alleen. Een jongen van die jaren mag niet langer aan moeders voorschoot loopen - hij leere zich voegen zonder te worden beklaagd.’ En hoe aandoenlijk, als die oogenschijnlijk zoo harde rechter, die ‘ongemakkelijke potentaat,’ als Beets hem noemde, eindigt met de woorden van Leopold Schefer: Mit dem Wandertäschchen dann
Voll Nöthigheiten zieht der Knabe fort.
Du siehst ihm weinend nach, bis er verschwindet,
Und nimmer wird er wieder dein! Er kehrt
Zurück, er liebt, er wählt der Jungfrau'n eine,
Er lebt! Sie leben, Andre leben auf
Aus ihm, du hast nun einen Mann an ihm,
Hast einen Menschen - aber mehr kein Kind.
Dit is de laatste brief die over Gideon handelt. Tien maanden later was Potgieter overleden. Op den volgenden 31sten Mei, den vijftienden verjaardag van hunnen lieveling, verrasten zijne ouders hem met een keurig uitgevoerd boekdeel: Eens dichters nalatenschap: beter druk- en bindwerk kon Batavia niet opleveren. Het bevatte vier gedichten van Potgieter op de familie Huet betrekkelijk, daaronder natuurlijk Speelgoed - Phantasie, dat de jongeman nu wel op waarde kon schatten, al hadde het jaren te voren zijne bevatting verre te boven gegaan. De Flying Dutchman zal den weg van alle speelgoed zijn gegaan, maar even als zijne moeder de geborduurde gordijn met anemonen, zal de Gideon van vroeger, de heer G. Busken Huet van thans, die binnen weinige weken door de Romeinen reeds onder de seniores zou worden | |
[pagina 65]
| |
gerekend, met zooveel ander merkwaardigs uit zijne jeugd het boekdeel als een poesaka in eere houden. Zij die Potgieter of Huet en hunne tijdgenooten persoonlijk gekend hebben, stellen het op prijs door de uitgave dezer brieven de verhouding van beide vrienden thans nauwkeurig te kunnen ontleden. Ook mag men aannemen, dat in het algemeen de oudere beminnaars der Nederlandsche letterkunde, die hunne geschriften bij de eerste verschijning hebben leeren kennen, nog wel iets naders wenschten te hooren van de verhouding tusschen zulke merkwaardige mannen. Maar hun aantal is reeds nu sterk verminderd en binnen enkele jaren beschouwt een jonger geslacht al die levensbijzonderheden als vrij wel onbeteekenend en ten hoogste eener korte vermelding waardig in eene niet al te beknopte geschiedenis der vaderlandsche letterkunde. Bij den herdruk hunner geschriften zijn Potgieter zoowel als Huet met oordeel te werk gegaan en hebben een aanmerkelijk deel van hunnen jongelings-arbeid der vergetelheid prijs gegeven. Men mag aannemen dat deze omvangrijke dubbele letterkundige nalatenschap ook nog verder zal geschift worden, al kunnen wij niet gissen, welke gedeelten de vereischte frischheid en aantrekkelijkheid zullen bewaren voor hen, die later gericht moeten houden. Maar dit mogen wij toch verwachten dat zeer veel van het beste, dat de twee vrienden gedacht en bearbeid hebben, in de geheugenis zal blijven en zij zullen medetellen onder de enkele hoofdfiguren der Nederlandsche stijlisten omstreeks het midden der vorige eeuw.
S.A. Naber. |
|