De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Nicolaas Beets.
| |
[pagina 2]
| |
op zijn negen-en-zestigste jaar even levendig troffen als toen hij twintig was, verkoos niet oud te worden. Hij bleef dichten, hier en daar een gelegenheidsvers of een ander, of schreef een langere of kortere letterkundige aanteekening, een ‘verscheidenheid’ of een ‘verpoozing’. Het hem ‘over 't hoofd gewassen geslacht’ had er echter geen ooren meer naar; de ouderen lazen liever nog eens de ‘verscheidenheden’ en de verzen van vroeger. Maar toch nu hij, acht-en-tachtig jaar oud, gestorven is, nu stemt de mare van zijn dood wel droevig; nu voelt menigeen toch dat daar een is heengegaan, die hem lief was.
Wij zien achteruit, lange, lange jaren en onze verste letterkundige herinnering - of neen, letterkundig was zij nog niet, maar onze verste herinnering van een prettig, gezellig boek, waaruit we, al was het geen kinderboek, als jongen sommige hoofdstukken verslonden, is die van de Camera Obscura in een van de vroegste uitgaven, met op dat titelvignet van Kaiser die bolwangige Hollandsche jongens. Iets minder lang geleden is het alweer dezelfde Camera, waarvan wij, toen weer op andere wijs, genoten de allervermakelijkste tooneeltjes van Hollandsch burgerleven, met onweerstaanbaren luim verteld en zoo echt als nog niemand het vóór hem deed. En in alweer later tijd schenkt hetzelfde boek ons, telkens opnieuw, met het genot van die onvergelijkelijke tafereeltjes, dat van het lenig, helder en krachtig proza dat Beets schreef toen geen ander nog zoo schrijven dorst, en dat hij is blijven schrijven zijn leven lang, hoog houdend de frissche, zuivere Hollandsche taal die hij zoo lief had en niet ophield te verdedigen tegen wie haar te na mocht komen. Beets' gedichten, - er zijn er onder, er zijn vooral in zijn gedichten brokstukken van groote schoonheid, van frisschen eenvoud en diep gevoel. Als de dichter van het Hollandsche gezin heeft Beets verzen geschreven, die niet vergeten zullen worden. Zoo wanneer hij de moederliefde verheerlijkte als een lang gebed van 't kraambed tot den dood;
of, in dat ‘van tranen zwellend lied’ - zooals Huet Her- | |
[pagina 3]
| |
innering genoemd heeft -, de trouw kenschetst van het ouderhart, dat nooit zijn kind'ren telt of telt de dooden meê.
En wie vergeet het weemoedige Wanneer de kinderen groot zijn of het guitige Vaders vedeldeuntje bij de wieg en zoovele anderen! Naast die is wel het kostelijkste uit Beets' verzenbundels de reeks gedichten in den volkstoon die hij als Liedekens betitelde. Ik noem Maartje van Schalkwijk, De conducteur, Guurtje, Roodkapjes thuiskomst, Het boertje van Heemstede, waarin Hildebrand-Beets zijn schalken geest en zijn ‘dichtluim’ naar hartelust botviert. Maar waarom moest Beets zooveel verzen schrijven? Waarom moest hij op alles wat in zijn huiselijk leven voorviel, op alle kleine of groote gebeurtenissen in den kring van vrienden en kennissen een vers maken en dat voor het publiek laten drukken? In de gulhartigheid, waarmede hij ons zooveel intiems heeft meegedeeld, heeft hij ook het volgende van zijn ‘Dichtluim’ verteld: 't Kan zijn dat 'k eensklaps, 's morgens vroeg,
Een liedjen op voel komen,
Alsof ik 't, zonderling genoeg,
Bedacht had in mijn droomen.
Daar gaat, daar staat het op 't papier!
Daar volgt alreeds een tweede!....
Waar zijn uw Albums? Breng ze hier,
En ik verhoor uw bede.
En de albums zijn gebracht en gevuld, en de verzen door ‘dichtluim’ op het papier geworpen, zijn in bundels op bundels verzameld. Men raakt er in verdwaald en ziet verlangend uit naar den man van smaak die er ons den weg in wijze, ons waarschuwend wat wij zonder schâ kunnen overslaan en welk minder bekend gedicht, welke treffende versregels onze bijzondere aandacht verdienen. Verwonderlijk, dat de man die in een beroemde voorlezing getoond heeft de kracht van het ‘doen door laten’ zoo goed te kennen, die, in het geestige stuk onder dien titel, Pope's uitspraak onderschrijvend, de kunst van uitwisschen voor het toppunt der kunst verklaarde, die kunst in zijn eigen dichterlijk werk zoo weinig heeft toegepast. Nicolaas Beets is ook de schrijver van Stichtelijke uren. | |
[pagina 4]
| |
De verzekering van HuetGa naar voetnoot1) dat het jonge Nederland van zijn dagen, waaronder hij verstaat ‘het meest ontwikkelde gedeelte van ons opkomend mannengeslacht’, dit boek niet leest, maar het onaangeroerd laat staan op de boekenrekjes van moeder of vrouw of zuster, zou men, na weldra een halve eeuw, niet minder stellig kunnen herhalen. Waarom dit zoo moest zijn heeft Huet van zijn standpunt duidelijk aangetoond; maar aangetoond heeft hij ook dat er in deze preeken - want dat zijn het inderdaad - onmiskenbare litteraire schoonheden voorkomen; en in zoover behooren ze, waar over Nicolaas Beets, den Nederlandschen prozaschrijver, gesproken wordt, genoemd te worden. En eindelijk is Beets de schrijver van eenige bundels Verscheidenheden meest op letterkundig gebied en Verpoozingen op letterkundig gebied. Sommige opstellen, in deze bundels bijeengebracht, behooren tot het beste wat hij ons nagelaten heeft. In ‘Doen door laten’, ‘Gesprek over letterdieverij, navolging en oorspronkelijkheid’, ‘Gesprek over smaak’, ‘Gesprek met Vondel’, ‘Het populaire’, legde Beets, behalve zijn groote kennis van taal en letteren, zijn frisschen, vroolijken luim en zijn gezonden krachtigen stijl. Een enkele maal voert zijn luim hem tot over de grenzen van den goeden smaakGa naar voetnoot2), maar over 't geheel weet de verhandelaar den lezer voortdurend te boeien, zooals hij het met de meeste van deze stukken den toehoorder gedaan heeft, en hem een schat van menschkundige lessen, lessen van smaak vooral op het gebied van de taal te geven, wier beteekenis niet licht kan worden overschat. Voor zoover Beets, in navolging van Geel, den gesprekvorm voor deze opstellen koos, is de dialoog zoo levendig, pittig en vermakelijk, dat men bij het lezen de vraag voelt opkomen of er, onder andere omstandigheden, uit den schrijver der Camera misschien niet een blijspelschrijver zou hebben kunnen groeien. En uit alles spreekt Beets' innig gevoel voor de Nederlandsche taal, die hij eert en liefheeft als een moeder en waarover hij waakt als had hij zijn moeder te beschermen. In onzen tijd | |
[pagina 5]
| |
van ‘woordkunst’ zijn ze waarlijk nog wel de moeite van het lezen en overdenken waard, die gesprekken van Querulus, den neef van Nurks, met Crito over gebrekkige taalvormen, valsche beelden, germanismen. Die eerlijke en gezonde betoogen, waaruit niet alleen zooveel geest spat, maar waarin zulk een warm hart klopt voor het land en zijn taal, zijn, met de Camera, Beets' hoogste eeretitels. De voorwaarden, die hij in zijn verhandeling ‘Het populaire’ aan den populairen schrijver stelde, heeft hij in deze opstellen alle vervuld. ‘Het instrument van den populairen toon is het volledig, is het welbesnaard menschelijk hart.’ Nicolaas Beets heeft niet opgehouden dat instrument als een meester te bespelen. En gelijk ‘het waarlijk populaire niet alleen voor het Volk, maar voor Allen is’, zoo is ook het beste uit zijn werk voor het Nederlandsche volk in al zijn richtingen en schakeeringen. Non coquis sed convivis - niet voor de koks maar voor de gasten - luidt het motto van Beets' Verscheidenheden. De koks, de mannen van de critiek, en geen mindere dan Potgieter, Geel en ‘de ongenoemde, maar niet onbekende dichter van Quos ego’, Hecker, hadden, na het verschijnen van de Camera in het najaar van 1839, aanmerkingen. Maar de gasten hebben er zich niet aan gestoord: binnen het half jaar was een tweede druk noodig, die in het voorjaar van 1840 het licht zag. Door alle wisselingen van tijden en generatiën heen is de Camera Obscura gebleven het populairste Hollandsche boek van de negentiende eeuw en het is te verwachten, dat de twintigste eeuw, die binnen kort de 22e druk van het boek zal mogen begroeten, het die populariteit zal laten behouden.
De Beets van de Camera, van de Verscheidenheden en Verpoozingen en van de Liedekens behoort aan ons Nederlanders en aan ons alleen. Al heeft men nu en dan gepoogd het een en ander van hem te vertalen, in de wereldletterkunde is zijn plaats niet. Een volk dat aan het bezit van een eigen karakter hecht en dat karakter ook in zijn letterkunde bewaard wil zien, houdt zulk een man en zijn werk in hooge eere.
J.N. van Hall. |
|