Bibliographie.
Begijntjes en Begijnhoven door Clara Cogen-Ledeganck. Met teekeningen van Anna de Weert-Cogen. De Nederlandsche boekhandel, Gent-Antwerpen. 1902.
Wie ze eens bezocht heeft vergeet ze nooit, de Begijnhoven te Gent; allerminst het Klein Begijnhof. Aan het andere, het nieuwe, het Groot Begijnhof, hoe curieus ook, ontbreekt, door zijn nieuwheid - het werd eerst in 1874 gebouwd - het kenmerk van het echte: het doet eer denken aan die nagemaakte oude steden (oud-Antwerpen, oud-Amsterdam), die in de latere jaren van tentoonstellingen de groote aantrekking uitmaakten. Maar dat Klein Begijnhof, in de Violettenstraat, is iets heerlijks, iets echts.
Hoewel midden in de stad, dicht bij het station, ligt het in zijn schilderachtige rust als afgesloten van de wereld. Het treffendst en schilderachtigst ziet men het wel tegen den avond, wanneer de klok van de kapel de begijntjes roept tot het bijwonen van het Lof. Dan, een voor een, openen zich de deurtjes in de witte muur, die de huisjes der begijntjes van het groote, met boomen beplante plein scheidt, en uit elk deurtje, waarboven de naam prijkt van een heilige, komen een of twee begijntjes en spoeden zich naar de kapel midden op het grasplein gelegen. Op het hoofd boven haar gewone kap dragen zij een witte doek, dicht gevouwen. Straks in de kerk, voor zij haar plaats opzoeken, vouwen zij de doeken open, waarvan de zijden een oogenblik fladderen door de lucht, ruischend als vleugels van reuzenvlinders. Vlug en handig plooien zij den doek tot een witte kap om het hoofd, en weldra is de ruime kapel geheel gevuld met die witte kappen, die, in het halfduister, het mystisch effect verhoogen, wanneer hooge vrouwenstemmen het Lof zingen. Straks, als de korte dienst geëindigd is, en elk begijntje langs een der smalle paden, die als stralen uit de kapel naar de verschillende woningen loopen, naar huis keert, is er een oogenblik van stille beweging, een zacht geschuifel en gefluister, en dan komt het Kleine Begijnhof weer tot rust.
Zij hebben een goed leventje, die begijntjes van Gent, een betrekkelijk vrij leventje. ‘Zij leven niet gansch buiten de wereld’, - zegt de schrijfster van het boek, dat wij hier aankondigen -, ‘maar er naast, de tusschendeur staat op een kier. Materiëele zorgen hebben zij niet; in hare geringe behoeften kunnen zij ruimschoots voorzien door de opbrengst van handenarbeid en ziekenverpleging, gevoegd bij het klein inkomen, dat ze moeten