| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
23 Februari 1903.
Morgen komt, na een rusttijd van twee maanden, de Tweede Kamer weder bijeen. Het is te hopen dat zij in dubbelen zin zal zijn uitgerust, want zwaar werk en zware strijd wachten haar. Onder die omstandigheden en terwijl dus, het gansche land door, de oogen gericht zijn naar de toekomst, mag het een ondankbare taak heeten, aandacht te vragen voor gebeurtenissen die achter ons liggen en die, al tellen ook de oudste nog geen acht weken, bijkans schijnen te behooren tot een afgesloten tijdperk der vaderlandsche geschiedenis. Maar de kroniekschrijver is nu eenmaal niet vrij in de keuze van zijn stof, zoo weinig zelfs, dat hij bijna met Wagner's Wotan zou kunnen zuchten: ‘Ich, unfreiester Aller!’ En zoo ziet hij zich verplicht, althans persoonlijk voor een korte wijl de blikken af te wenden van den bruisenden ketel, waarin een nieuwe tijd op het vuur staat, en ze te richten naar het meest antieke hoekje van ons parlementair huishouden. Er moet verhaald worden van wat er tusschen Kerstmis en Februari voorviel in de Eerste Kamer.
Het koloniaal debat, den 30en December jongstleden in ons Hoogerhuis gehouden, deed de verliezen, die de politiek, de ouderdom en de dood aan dit onderdeel der volksvertegenwoordiging toebrachten, ten pijnlijkste gevoelen. Een jaar was het eerst geleden, dat Fransen van de Putte er zijn zwanezang aanhief. Ook ontbrak toen nog niet het bedachtzame woord van een denker, tevens staatsman van rijke ervaring, als Pijnacker Hordijk. Nog een of twee jaar terug en men kon getuige zijn, hoe een Geertsema met zijn vriend en jongeren tijdgenoot Van de Putte wedijverde in
| |
| |
frischheid van geest en in bezorgdheid voor het heil der indische gemeenschap. Thans was er geen meer over van deze drie, die, in de laatst-verstreken jaren zoowel het schriftelijk als het mondeling debat over de indische begrooting op peil vermochten te houden en hun plaatsen werden niet aangevuld. Dit had reeds het Verslag der Rapporteurs doen vermoeden; de loop dien de openbare beraadslaging nam maakte het tot zekerheid. Dat over alles wat betrekking had op de financieele verhouding tusschen moederland en koloniën, ‘eereschuld en dergelijke’, gezwegen werd, kon beschouwd worden als een beleefdheid tegenover den Voorzitter, die het zoo uitdrukkelijk verzocht had. Maar was dit een reden om zich van de op Java geleden eilende met enkele algemeenheden af te maken; om de belangrijkste vraagstukken van economisch en politiek beleid, om irrigatie en Solo-vallei, om onderwijs-uitbreiding en heerendienst-inkrimping, om Atjeh en Nieuw-Guinea met stilzwijgen voorbij te gaan? Het eenige onderwerp dat belangstelling bleek te hebben gewekt was de christelijke zending. En al kan nu ook niet beweerd worden, dat de sprekers, die vooral de wenschelijkheid betoogden om alle preventieve overheidsbemoeienis met de verschillende missiën op te heffen, een door nieuwheid verrassenden kijk op het vraagstuk gaven, zij hadden tenminste de verdienste, den Minister tot het uitspreken van zijn meening te nopen. Met de hem eigen rondheid verklaarde de heer Idenburg, dat zijns inziens de Regeering genoeg zou hebben aan de bevoegdheid om repressief te handelen, als dit noodig bleek, met andere woorden, dat het voorschrift, volgens hetwelk de christelijke godsdienstleeraar een bijzondere toelating behoeft om zijn dienstwerk binnen een bepaald gebied te verrichten (art. 123 Regeeringsreglement), veilig zou kunnen vervallen. Merkwaardigerwijs had kort geleden de Gouverneur-Generaal gemeend, geen minderen dignitaris dan
den apostolischen vicaris te Batavia (titulair Bisschop van Orope) de vergunning tot het maken van een dienstreis in de residentie Menado te moeten onthouden. En wat bleek nu? Dat de Minister deze toepassing van art. 123 allerminst wraakte, omdat ook hij aannam, dat de Gouverneur-Generaal in gemoede meende voor rustverstoring in de Minahassa te moeten vreezen, indien de katholieke hoogwaardigheidsbekleeder zich naar die landstreek begaf. Nu art. 123 bestond, zoo betoogde de heer Idenburg, had
| |
| |
dus de Gouverneur-Generaal in de gegeven omstandigheden niet anders kunnen handelen, dan gehandeld werd. Volkomen juist, dunkt mij, maar tevens een vingerwijzing om althans het beginsel van art. 123 niet al te spoedig los te laten. Want had het ‘in de gegeven omstandigheden’ den Gouverneur-Generaal niet ten dienste gestaan, de gevreesde rustverstoring in de Minahassa ware niet te voorkomen geweest.
Zoo bracht de zitting van 30 December dan toch nog stof tot nadenken over een koloniaal belang. Echter ducht ik geen tegenspraak, indien ik beweer dat, in dit opzicht, de zitting van 9 Januari milder was. Het toen gevoerde koloniaal debat was uiterst beknopt, duurde niet langer dan enkele minuten, maar was belangrijker dan menig debat dat even zooveel dagen besloeg. Sprekers waren de Minister van Koloniën, die het woord verzocht om een uit Indië ontvangen telegram voor te lezen, en de Voorzitter, die voor die voorlezing den dank der Kamer overbracht. En dat mocht wel, want - ‘geen blijder maar sinds dertig jaar’ - het telegram luidde aldus: ‘Pretendent Sultan Atjeh heeft onderwerping aangeboden.’ Het pleit voor den goeden smaak van onze Senatoren dat, nu in hun midden de enkelen ontbraken, die met meer dan gewoon gezag over deze gebeurtenis hadden kunnen spreken, zij officiëele plichtplegingen achterwege lieten, maar volstonden met een kort en krachtig ‘bravo!’ als erkentelijke hulde aan het beleid, dat daar ginds in Noord-Sumatra deze diplomatieke overwinning wist te behalen.
Er stond voor dien 9den Januari nòg een belangrijk, half-nederlandsch, half-indisch onderwerp op het programma: de suiker conventie, en men zou meenen, dat daarover, juist in de Eerste Kamer, nog wel een enkel woord te zeggen ware geweest. Maar nadat de Voorzitter verzocht had om alles wat accijnsverlaging en surtaxeheffing betrof, zooveel mogelijk buiten beschouwing te laten, bleek niemand het hart tot spreken te dringen. Het wetsontwerp werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen en de openbare vergadering gesloten tot tijd en wijle dat de begrootingsontwerpen zouden rijp zijn voor een openbare behandeling.
Na al hetgeen aan de andere zijde van het Binnenhof reeds over die ontwerpen was geschreven en gesproken, kon niet veel
| |
| |
nieuws meer verwacht worden. Het viel dus mede toen zoo min de schriftelijke behandeling, als, later, het mondeling debat van belang ontbloot bleek. Uit het Verslag, dat de Rapporteurs over de ontworpen staatsbegrooting uitbrachten, kon al vast worden opgemaakt, dat de vrije handel, in ons Hoogerhuis, nog steeds op een meerderheid van krachtige verdedigers rekenen mag; een oude garde, die, mocht de aangekondigde tariefsherziening op een aanvaarding van het beschermend stelsel uitloopen, besloten bleek zich niet over te geven. Jammer dat die oude garde evenmin geneigd bleek om langs een anderen weg dan dien van tariefsverhooging tot versterking der rijksmiddelen te geraken. Althans een der voor de hand liggende remedies: het vervormen van de vermogens- en de bedrijfsbelastingen tot éen rijksinkomstenbelasting, kon blijkbaar ook bij de voorstanders van den vrijen handel geen genade vinden. Algemeen werd toegejuicht, dat de Regeering van die vervorming afkeerig bleek. Maar wat wil de oude garde dan? Staat zij wellicht op één lijn met den heer Van Karnebeek, die, om aan het beschermend stelsel te ontkomen, den drang naar sociale hervorming wilde inperken? Zoo ja, dan hield de steller van de Memorie van Antwoord zich van den domme, toen hij als onbetwist en onbetwistbaar aannam, dat ter wille van de zich steeds uitbreidende staatshuishouding vermeerdering van inkomsten moest worden verkregen. Verder speelde hij op meesterlijke wijs de door zijn bestrijders erkende onmogelijkheid om door verhooging van andere heffingen tot die vermeerdering te komen tegen hen uit, als hoogste troef van de fair trade tegen de free trade. Want protectionisme - zoo blies de ervaren vogelaar het met zijn zoetste tonen voor - wil de Regeering niet. Zij wil een compromis, een verzoening tusschen lijnrecht aan elkander overgestelde meeningen. ‘Wordt noch aan de eene
zijde het stelsel van vrijhandel, noch anderzijds het stelsel van bescherming op de spits gedreven, dan zal de tariefsverhooging binnen juiste perken kunnen worden gehouden, en toch voor de schatkist zoowel als voor de nationale welvaart de gewenschte vrucht kunnen afwerpen.’ Welk een aandoenlijk tafereel, welk een paradijstoestand! ‘Nog in dit kalenderjaar’ beloofde de Regeering deze poging tot oplossing der cirkelquadratuur aan de Staten-Generaal te zullen voorleggen.
| |
| |
Laat ons afwachten of de oude garde dan nog op haar post zal staan en, zoo ja, laat ons hopen, dat zij haar trouw aan het vaandel van den vrijen handel zal bewijzen.
Of de steller van de Memorie van Antwoord ook gelijk had met zijn bewering, dat een vermeerdering van rijksmiddelen noodzakelijk was! Al ware het alleen maar, om tegemoet te komen aan den ‘nood der gemeenten’, die bij de openbare beraadslaging het voornaamste onderwerp van gedachtenwisseling vormde. Bij de behandeling van dit ingewikkelde en tot voor korten tijd nog in duisternis gehulde probleem, toonde de Eerste Kamer zich van haar gunstigste zijde. Wat in het bijzonder de heer Van Nierop gaf, was parlementaire welsprekendheid van de beste soort: een glashelder en tevens boeiend overzicht van de redenen, die in tal van gemeenten, en vooral in de grootste, tot een onhoudbaren toestand voerden, en van met bedachtzaamheid gekozen middelen om uit dien toestand te geraken. De staatscommissie, welker benoeming door Dr. Kuyper werd toegezegd, zal in die redevoering alvast een kostbaren leiddraad vinden. Bedrieg ik mij niet, dan zal vooral één denkbeeld, met groote scherpzinnigheid door den heer Van Nierop gesteld en ontwikkeld, getoetst moeten worden omdat, als het juist blijkt, de verklaring en de oplossing beide van het vraagstuk voor een goed deel zullen zijn gevonden. Het denkbeeld, bedoel ik, dat de tegenwoordige nood der groote gemeenten vooral een gevolg is van twee fouten door den wetgever van 1897 begaan: het vaststellen van de rijksuitkeering per hoofd, ook voor de toekomst, volgens de resultaten van het dienstjaar 1896 en de berekening van het totale bedrag der rijksuitkeering naar evenredigheid van het totale bevolkingscijfer, in stede van naar evenredigheid van het aantal onvermogende inwoners. Wordt de juistheid dezer stelling bij nader onderzoek bevestigd, dan zal tevens vaststaan, dat, afgescheiden van hetgeen men overigens doen wil voor de uitbreiding van der gemeenten bevoegdheid tot belastingheffing (en ook dáárvoor gaf de heer Van Nierop uitnemende wenken), allereerst de juist voor de grootste gemeenten
zoo noodlottig gebleken fouten zullen moeten worden hersteld, m.a.w. dat de rijksuitkeeringen aan die gemeenten belangrijk zullen moeten stijgen.
Met wat inspanning en goeden wil zullen de middelen daarvoor nog wel te vinden zijn, want men vergete niet, dat het hier ten
| |
| |
deele slechts een verplaatsing van belastingdruk gelden zou, omdat, zoo het rijk meer mocht vragen, de thans te zeer bezwaarde gemeenten haar aan de belastingschuldigen gestelde eischen zouden kunnen temperen. Maar hoe moet het gaan, indien, nevens alles, wat in de naaste toekomst verwacht kan worden, ook de onderwijswenschen van den heer Woltjer in vervulling mochten komen? Heb ik het betoog van dezen bekwamen taalgeleerde goed begrepen, dan verlangt hij ook voor het universitair onderwijs de vrijheid, waarop vooor het lager en ten deele ook reeds voor het middelbaar onderwijs wordt aangestuurd, met dien verstande, dat alle voorname philosophische en godsdienstige levensbeschouwingen in den lande haar eigen vrije, doch van staatswege gesubsidieerde, universiteit zouden krijgen. Of Dr. Kuyper, toen zijn eigen denkbeelden dermate ‘op de spits werden gedreven’, niet een oogenblik Göthe's onvoorzichtige Zauberlehrling voor den geest zou zijn gerezen? Er was althans in zijn antwoord op het ‘kloek en klaar betoog’ van zijn voormaligen ambtgenoot, bij allen lof dien hij dezen bracht, wel iets dat denken deed aan het bezwerende en kalmeerende woord van den alten Meister. Ook hier zou men moeten komen tot ‘een compromis, zeker vergelijk, zekeren modus vivendi, die aan beide zijden bevredigt.’ Misschien zal het binnenkort te verwachten ontwerp tot wijziging der hooger-onderwijswet alvast een proeve van zulk een compromis tusschen onderscheidene levensuitingen brengen. Ik moet bekennen, er mij al even weinig een voorstelling van te kunnen maken, als van een compromis tusschen vrijen handel en protectie. Tenzij het hierin bestaan mocht, dat, voor het universitair onderwijs althans, in hoofdzaak wordt vastgehouden aan de zuiver-kritische methode als de eenig-bruikbare voor een in waarheid wetenschappelijk onderzoek. Maar dan ware het toch zeker beter geweest,
indien de toekomstbeelden, door den heer Woltjer te voorschijn geroepen, maar binnen de muren der werkplaats gebleven waren!
Het was 30 Januari toen Dr. Kuyper de maiden-speech van zijn oud-collega beantwoordde. Dienzelfden dag werd, zonder noemenswaarde incidenten, de begrooting van Waterstaat, Handel en Nijverheid bereikt, die den volgenden dag, na een eveneens kalm en normaal verloop, werd aangenomen. Eenige koloniale aanhangsels nog: de huishoudelijke begrootingen van Suriname en Curaçao,
| |
| |
besloten door Hoofdstuk X - en het aandeel der Eerste Kamer in den arbeid van het budget voor 1903 was afgeloopen.
Van al hetgeen, in de zelfde laatste dagen van Januari, de nederlandsche samenleving in heftige beroering bracht, werd in de vergaderzaal der Eerste Kamer geen enkele weerklank vernomen. De toekomstige geschiedschrijver der twintigste eeuw zal hebben te verhalen, hoe op den dag, dat in Nederland het spoorwegverkeer stilstond, een deel der volksvertegenwoordiging zich bezig hield met de begrooting van het departement waartoe de zorg voor dat verkeer behoorde, en hoe niet één der trouwens slechts ten getale van 27 opgekomen afgevaardigden zich geroepen achtte, een oordeel over de groote gebeurtenis van den dag uit te spreken, noch de Regeering tot het trekken van haar gedragslijn te nopen. Zal die geschiedschrijver zich daarover verbazen en ergeren, zooals veel tijdgenooten zich verbaasd en geërgerd hebben? Ik geloof het niet. Hij zal het feit eenvoudig constateeren, ten bewijze dat een Eerste Kamer, samengesteld zooals de grondwetgever van 1848 het voorschreef en zooals door den grondwetgever van 1887 met slechts luttele afwijking behouden bleef, in den aanvang der twintigste eeuw alle beteekenis als volksvertegenwoordiging verloren had. Waarlijk, wie nog twijfelden zullen den 31en Januari j.l. wel tot het inzicht zijn gekomen, dat tusschen dezen langs indirecten weg uit een kleine groep van maatschappelijk-uitverkorenen gekozen Senaat en het nederlandsche volk in zijn geheelen omvang samenhang noch voeling bestaat en dat dus voor een Eerste Kamer als de tegenwoordige, hoeveel bekwame mannen zij ook in haar midden moge tellen, geen plaats meer is in een op democratischen grondslag berustend staatsrecht.
Krachtiger dan lange betoogen het zouden kunnen doen heeft dus het op 31 Januari jongstleden door de Eerste Kamer over de spoorwegstaking bewaarde stilzwijgen gepleit voor de plannen, die de vrijzinnig-democratische negen-mannen straks ongetwijfeld zullen voordragen, ten einde ook dit deel der volksvertegenwoordiging te doen beantwoorden aan de eischen der democratie.
C.Th.v.D.
|
|