De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Letterkundige kroniek.Premières Poésies par Hélène Swarth. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Toen ik, in mijn opstel over Belgische dichtersGa naar voetnoot1) ook den naam onzer groote en geliefde Nederlandsche dichteres vermeldde, omdat ik ook dezen in Le Parnasse de la Jeune Belgique had aangetroffen, voegde ik aan die vermelding deze woorden toe: ‘Hoe lief de versjes ook mogen wezen die hier, in Cache-cache en Rêves d'enfance, van haar vroegeren arbeid getuigen, gezegend zij de vriend - was het niet onze dichterlijke medewerker Pol de Mont? - die haar den raad gaf den dienst der Fransche Muze voor den eeredienst der Nederlandsche te verruilen.’ Weinig vermoedde ik toen dat, acht jaren later, door de dichteres zelve zou gevraagd worden om meer dan zulk een vluchtige herinnering aan iets ‘liefs’; dat al wat zij vroeger aan Fransche verzen had geschreven en had laten drukken, als een nieuw geschenk, niet alleen aan haar Fransche, maar ook aan haar Hollandsche vrienden zou worden aangeboden. Aan haar landgenooten zelfs, zou men zeggen, in de allereerste plaats. Want bij haar gewonen Amsterdamschen uitgever, de firma Van Kampen, is die herdruk der Fransche gedichtjes van Hélène Swarth verschenen; en het bandje waarin de drie bundeltjes - Fleurs du Rêve, Printanières, Feuilles mortes - thans zijn uitgegeven, is, in kleur en stempel, geheel gelijk aan die waarin wij sinds vele jaren reeds, de Nederlandsche verzenbundels van Hélène Lapidoth-Swarth bezitten. | |
[pagina 550]
| |
De bedoeling der schrijfster, al lichtte geen enkel voorwoordje haar toe, is door dien vorm der uitgaaf duidelijk aangewezen. Zij wenscht dat de talrijke vereerders van haar kunst haar werk volledig zullen bezitten, dat de nog open plaats der ‘Eerste Gedichten’ niet langer onbezet zal blijven, dat aan de elementen waaruit het beeld dezer dichteres door elk harer lezers zal kunnen worden opgebouwd, niets meer moge ontbreken. Deze Fransche verzen, waarvan de allereerste reeds van vóór vijf-en-twintig jaren (1877) dagteekenen en die zich over een tijdvak van zes jaren (tot 1883) uitstrekken, willen dus in de eerste plaats een dokument zijn voor de geschiedenis van dit rijke en roerende dichterleven. Zoo werden ze ook reeds beschouwd en gebruikt door Max Rooses, in zijn bekende sympathieke studie over Hélène Swarth, opgenomen in de Gids van 1892. Hij schreef daar, van de beide eerste bundeltjes gewagend, o.a. dit: ‘Zij kan zoo wat zeventien jaar oud geweest zijn toen zij.... de Fleurs du Rêve uitgaf; kort daarop volgde een tweede Les Printanières. In beide vinden wij niet alleen een dichteres, maar in den grond, de dichteres die zij blijven moest, gevoelende een onweerstaanbaren aandrang tot de zoete const van het lied, teer gestemd, mijmerend over haar lot en over zooveel andere dingen die omgaan in haar hart en daarbuiten. Een onbestemd gevoel van treurnis is reeds in die Fransche verzen te ontwaren, gaandeweg zal het vasteren vorm verkrijgen.’ Op een andere bladzijde: ‘In haar Fransche bundels sluit zij zich direct bij Lamartine aan.... dien tolk van al wie belast en beladen is en het oog naar boven wendt;.... zijn wegvlotten naar het verre, ongekende geestenrijk, gedragen door stillen weemoed of geleden smart, vindt men bij haar weer.’ Ik haal die woorden van Max Rooses aan, omdat zij duidelijk zeggen tot welk soort van studie deze Fransche verzenbundel den lezer zal moeten opwekken, welk soort van vragen zij hem nopen zal te stellen. Vooreerst deze: aan welke schakeering van Fransche poëzie en Fransche verskunst het Belgisch dichteresje dat Hélène in 1877 was, den toon harer eerste liedjes bij voorkeur heeft ontleend; ten andere: in hoeverre het werk der Nederlandsche dichteres die zij is geworden door de Fransche | |
[pagina 551]
| |
proeven van haar jonge-meisjes-jaren wordt aangekondigd en voorbereid. Wat ‘den onweerstaanbaren aandrang tot de zoete const van het lied’ betreft, de verzen waaruit haar aangeboren dichteraanleg luide spreekt, zijn bij menigte in den Franschen bundel te vinden. Men leze, uit de eerste jaren, Coup d'aile, en luistere naar het slotlied der Premières Poésies, de Chanson die aldus aanvangt: Que l'on me raille ou qu'on m'encense,
La poésie est ma puissance
Et mon trésor.
en die aldus besloten wordt: A mon ambition timide
Il suffit d'une perle humide
Au bord des yeux.
Mais donnez-moi larme ou sourire,
Toujours me sera l'art d'écrire
Délicieux.
Aan Lamartine doen sommige dezer gedichtjes inderdaad denken, vooral die welke in alexandrijnen geschreven zijn, waarin de toon van het geloof weerklinkt en die de sprekende titels dragen Resignation, Regrets, Soupir, Solitude. Toch voelt men dat ook de verzen van Alfred de Musset in haar poëtische herinnering moeten geleefd hebben; zingt niet het rythmus zijner elegiën in L'éternel absent, in Rêve printanier, met dezen aanhef: Viens! l'air est embaumé de senteurs enivrantes,
L'aubépine est en fleurs,
meer nog misschien in Apaisement, met deze, al is het Fransch wellicht niet geheel zuiver, toch zoo expressieve, aan Musset herinnerende regels: Je ne veux plus souffrir! De l'ancienne blessure
Le sang à flots vermeils ne coule plus jamais.
Pourtant j'ai ressenti la cruelle morsure.
Maar ook van jongere Fransche dichters vindt men, in rythmus, klank of woord, hier en daar een herinnering in Hélène's verzen terug. Het zal toch wel niet louter toeval wezen dat, bijvoorbeeld, in het tweede Printemps, deze beide regels: | |
[pagina 552]
| |
Déjà volent des papillons
Couleur de souffre.
bijna gelijkluidend zijn met een versregel uit Coppée's cyclus L'exilée. Opmerkelijk is het ook dat, ofschoon de tijd waarin deze gedichten geschreven zijn nog niet de periode was der nieuwe versvormen, toch in dezen bundel een Chant d'amour voorkomt die, in strijd met den regel van ‘l'alternance des rimes masculines et féminines’, naar den trant van sommige der mooiste gedichten van Verlaine, geheel in vrouwelijke rijmen geschreven is. Maar aantrekkelijker nog dan deze literair-historische studie is de andere waarop ik wees: de dichteres der Rouwviolen, der Blanke duiven, der Herfstbladen, te zoeken en te vinden in de Printanières en de Feuilles mortes, in deze het eerste preludium te vernemen van de klagende muziek wier tonen, tot aangrijpende fortissimo's zwellend, de geheele ziel en het gansche leven dezer dichteres zouden vullen, in deze zachte meisjes-melodiën reeds meer dan een der ‘Leitmotieven’ van het gemoedsbestaan der jonge vrouw duidelijk te herkennen. Nog voordat de groote smart gekomen was, kende dit hart zijn eigen leed en wist het uit te spreken in een eigen taal. Klinkt niet, bijvoorbeeld, Amour et Haine als een zwak, maar niet te miskennen voorspel van dat machtige en heerlijke: Ik was met mijn Haat door het leven gegaan.
Ook nog een andere persoonlijke trek van Hélène Swarth's talent spreekt duidelijk uit de Premières Poésies. Het is die waarop ook door Max Rooses is gewezen, toen hij schreef (t.a.p. blz. 87): ‘Hélène Swarth schijnt wel een geboren symboliste te zijn en het symbolisme beoefend te hebben vooraleer zij wist dat het bestond, vooraleer wellicht iemand het een naam had gegeven’ Inderdaad speurt ge dit symbolisme, ik zal niet zeggen op iedere bladzijde - want zeer talrijk zijn de meer directe uitdrukkingen der elegische stemming - maar toch herhaaldelijk in deze Fransche verzen. Men leze L'abîme, of Rayon de Soleil, of de laatste regels van Fleurs d'automne, Et comme je marchais, levant mon oeil avide,
Je sentis se mêler, tombant du haut des cieux,
Les larmes de la pluie aux larmes de mes yeux.
| |
[pagina 553]
| |
Maar juist terwille van deze symbolistische richting harer kunst acht ik het een geluk - onafhankelijk nog van den dank door onze nationale letterkunde haar daarvoor verschuldigd - dat deze Vlaamsche jonge vrouw de Fransche taalmuziek tegen de Nederlandsche woordkunst heeft ingeruild. Die voortdurende samensmelting van beeld en gedachte in één enkel woord, die tot het meest persoonlijke van haar talent mag gerekend worden, waarin zij een buitengemeene virtuositeit heeft verworven - ik denk aan het ‘droomen-blauw’ der druiven uit een der vroegere, aan de ‘droomeboomen’ uit een der laatste sonnetten, aan ‘'t zilveren altaar van mijn harts-kapel’, aan ‘regenweenen’, ‘levenseiland’ en zooveel meer klank- en zinrijke woordverbindingen - is slechts mogelijk in het Nederlandsch; de wetten der Fransche woordvorming laten die soort van samenstelling niet toe. Ik weet niet welke aandacht door Fransche lezers en Fransche kritici aan de Premières Poésies van Hélène Swarth zal worden geschonken. Toen Maxime Gaucher, in de Revue bleue van 1880, haar Fleurs du Rêve aankondigde, sprak hij met veel sympathie over de inspiratie, met veel waardeering over den vorm dier verzen. ‘La musique de Mlle. Swarth n'est pas banale, ni sa voix sans notes agréables’. Intusschen, het thema is niet nieuw meer, voegde hij aan die waardeering toe; ‘il faudrait, pour le rajeunir, un air plus nouveau et une voix plus vibrante’. Hoe innig jammer dat de Fransche lezers slechts van hooren zeggen kunnen weten - zeer velen zullen het misschien nooit vernemen - dat deze dichteres jaren en jaren achtereen is voortgegaan verzen te schrijven in een andere taal, dat de motieven van haar lied nagenoeg dezelfde zijn gebleven, maar dat haar kunst, onvermoeid in 't vinden van nieuwe beelden, nieuwe zangwijzen, nieuwe rijmen, gestegen is tot een hoogte die vóór haar weinig elegische dichters hebben bereikt, waartoe, in haar eigen land, misschien geen enkele zich heeft weten te verheffen. Wat, een twintig à vijf-en-twintig jaren geleden, in het Fransch klonk als een lief geluid is, in 't Nederlandsch, geworden tot een muziek vol rijkdom, vol kracht, vol altijd weer verrassende bekoring.
A.G. van Hamel. |
|