De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Dichters.II.
| |
[pagina 533]
| |
Waarlijk, het is de dichteres in 't begin niet gemakkelijk gevallen om uit haar lijst te voorschijn te treden, maar ze weet zich toch, al is het ook schuchter, los te maken uit de effenheid en hoogheid van haar stemming en haar gestalte bot uit en relief, totdat zij zich in deze ‘Nieuwe Geboort’ vrij en gaaf gaat bewegen met de volle energie van haar wezen.
Ik weet niet of de vorm waarin die oudere verzameling van ‘Sonnetten en Terzinen’ het licht zag nog als bekend mag worden verondersteld. - Zij verscheen met een doorloopende glosse als getuigenis van het leven der ziel in haar typisch voorkomen. ‘De volgende verzen zeggen de vreugd mijner ontwakende ziel over gevondene verwantheden, en 't ontstaan in haar eener begeerte naar iets onwankelbaarder dan van menschen komt,’ staat aan 't hoofd der eerste afdeeling te lezen, en dan krijgt ieder afzonderlijk sonnet zijn reispas mee: ‘over het ontwaken mijner ziel’; ‘over de grenzen van mijn wezen’; ‘over de vreugde van mijn eigenlijk wezen, om hare verwantschap aan gelijken en grooteren’; ‘over het verhevene van het onafgebroken liefdevolle’; enz. Daarenboven geven hier en daar de terzinen een inleiding op de reeksen der sonnetten, en 't is een voortdurend accompagnement van richtende woorden om wat de verzen aan bijzonders en persoonlijks mochten bezitten in het algemeene zielebestaan op te lossen. Geen gestalte wil opkomen, de woorden dalen uit den hooge. Het uiterlijk van het boek werkt daartoe meê. Er ligt iets heel plechtigs in den zwaar gepresten druk en de streng met roode lijnen afgeperkte bladzijden, dat toch voor ons oog de versregels niet op het roomige blank der pagina's zullen overloopen: wij mogen dit geschrift zoo maar niet opnemen en neerleggen als een gewone lectuur. Neen, het wil onze heilige aandacht eischen en uren van toewijding, zooals wij die zouden geven aan een kostbaar voortbrengsel van den geest dat ons bereikt uit den afstand van verre tijden met het gezag van een grooten naam. Heb ik Dante genoemd? De ‘Sonnetten en Terzinen’ staan onder de aanroeping van den grooten Florentijn, niet | |
[pagina 534]
| |
van den schrijver der Vita Nova, den ziener van de wedergeboorte door de liefde, maar van den peinzer en wijsgeer, voor wien het weten de hoogste volmaking is der ziel. ‘La scienza è l'ultima perfezione della nostra anima’, zegt Dante, in zijn Convito, dat is: de maaltijd van den geest waartoe de begeerigen naar kennis zijn genood. De dichteres der ‘Sonnetten’ was daar te gast. Men zou bijna denken het te hebben kunnen raden aan het ernstig aspect van haar boek, en men verwondert zich niet te zeer, bij het aandachtsvol omslaan der bladzijden er de volgende versregels aan te treffen: Ik leefde, en wijsheid was voor mij een woord;
toen werd ik genoodigd haar gast te wezen
door Dante's princelijk en machtig woord.
Rijkelijk at mijn ziel van wat hij bood
en zoo is al mijn kennis van haar wezen
van hem afkomstig, als van koren brood.
In de gedachtenwereld van DanteGa naar voetnoot1) vond Henriette van der Schalk, de Hollandsche vrouw, verklaring voor haar geest en hart. Het machtige bouwsel der scholastiek, met het uitzicht op de zee van het oneindige, gaf haar ruimte om in te wonen. Wanneer het boek der ‘Sonnetten’ uit zijn inleiding die Poort der Wijsheid nadert wordt de toon al voller en voller van wijding. ‘In de volgende verzen zal ik spreken over het wezen van de menschelijke ziel, hoe zij geneigd is tot Deugd, hoe door liefde tot Wijsheid haar geluk bestendigd wordt, de Wijze gelukzalig, en anderen een Zegen leeft,’ zoo zegt de glosse, die gedrukt, neen gebeiteld staat aan het eind der Voorhal. En de terzinen, tot introductie van de Wijsheidspreuken gedicht, vloeien uit in den regel: Gaat dan uit, mijn woorden, en weest tot zegen.
Wij treden een tempel binnen; die spreekt, is een Sibylle, geen persoon, maar een woordvoerster uit naam der Wijsheid. | |
[pagina 535]
| |
Waarom zouden wij het hoofd niet buigen en goedgeloovig wezen? Misschien ziet de dichteres, in haar vrijer leven van thans, zelf neêr op die eerste gebonden uiting van haar persoonlijkheid, zooals ze haar openbaarde in verzen aan het begin van haar loopbaan; maar de eenige royale weg tot haar persoon blijft toch de richting door haar zelf in haar werk aangegeven. En wat mijn eigen overtuiging betreft, ik geloof dat we iets zeer kostbaars zouden missen, wanneer we, uit afkeer van manier en pose, den proloog van haar leven verwaarloosden. Want het is hier te doen om het weten der ontwikkeling van een gestalte. De volle dagen komen met bedaarde
stappen schrijdend,........
Dagen als bloemen, open-volle nachten
daartusschen, als in maanlicht blanke tuinen,
en midden tusschen deze vele ga ik
met stralende oogen levens-op. Nu sta ik
me dunkt, als opperste van rijen duinen
en zie wijd weg: dit is het lang verwachte.
In dien reinen toon van helderheid heft het boek der ‘Sonnetten en terzinen’ aan. De dagen en de nachten zijn vol open; ze haasten niet, maar zeggen hun diep, rijp woord kalm als een geheim, volgroeid tot open vertrouwen. En het oog van de zieneres, op de hoogten van het leven, ziet wijdweg stralend in den dag. De dichteres teekent dan, naast het beeld van de openliggende dagen, haar eigen gestalte, een silhouette met een enkele lijn van ‘magistrale aandacht’ en ‘serieuse statie’. Maar die lijn is niet zonder een innerlijk bewegen. Daar was een tegenstand te overwinnen. Ze heeft niet den vollen, onbenepen zwaai, niet den natuurlijken, rechten wasdom; het is een evenwicht in ‘tegenstribbelen en stug tegenhouden van het ongewilde.’ En toch, - voegt zij er aan toe in nieuwe verzen, om haar zielsgestalte volledig te geven, - naast het gemis, en het verdriet van een leegte aan machtsgevoel, heeft de ziel een rijkdom van echt altoos doorstroomend leven, | |
[pagina 536]
| |
zóó zeer, dat het een wonder is te aanschouwen.
Dat is de introductie tot haar verzen van geesteservaring. De eerste reeks van die sonnetten brengt ons midden in het op en neer van het zieleleven: den honger naar het meegevoel van de menschen en het uitgaan van het hart, het terugwijken in schroom van de aanraking met de wereld en het opbloeien in vreugd van zegepraal. Maar tusschen die weifelingen door, zoo zeggen ons de verzen, groeit het gevoel van een bestemming en van een verzekerdheid, nog niet bereikt, maar reeds gezien. De ziel leert zichzelf kennen en schatten, grijpt reeds naar haar werk. Ik kan bemoediging zijn voor de bangen,
de klare stem die altijd rustig spreekt,
omdat mijn hart dat geen angstvallig hangen
aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt.
Ik werd geboren met een aard die sterk
van zelf gaat naar de kern van alle zaken,
maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.
Groeiende heb ik dat op zij gezet....
Hier nadert de beproeving met de vereenzaming waarin het werk dient aangevat. De enkele stem is te zwak, de enkele hand te onmachtig, de geest alleenstaand te wankel in zijn reiken naar velerlei uitzichten. Is het trots die de ziel zal steunen, of het liefdevol zich overgeven aan dingen en menschen? En waar is het ideaal van goedheid, of van trotsche kracht en van zelfbewust weten, dat ons tot een voorbeeld mag zijn voor onze liefde, onze hoogheid, onze kennis? Ondanks den groei der ziel en het besef van haar kracht tot verrichting van het werk, - hoe voelt men zich opgesloten in zijn eigen ik, afhankelijk van een windstoot en een luim! Nadat ik lang geleefd had, van mijn staat
zeker, hem prijzende op zelf-gezag,
gingen mijn oogen open, dat ik zag
mijn ziel, en haar deugd hing als aan een draad.
| |
[pagina 537]
| |
Er is geen ander heil dan in het klare bewustzijn van onze beperking. Laat er verdriet en onmacht wezen, maar laat ze niet een band worden die ons altoos met ons oog tegenover treurigheid en ellende plaatst. De ziel moet ophouden te denken aan wat haar ontzegd is: hoe kan men de rimpels gladstrijken van het aangezicht der dagen die voor goed zijn voorbijgegaan? hoe zal men in tweedracht tusschen willen en niet-willen ooit een doel kunnen bereiken? Leven (moet) worden meegaande beweging;
na ied're korte en besliste overweging
zou er een volheid van kracht uit ons stroomen
die onze daden van zelf deed ontstaan.
Lust in het heden, en liefdevolle gedachten - zij zijn het die de ziel verhoogen en die haar in eendracht en in evenwicht brengen met de wereld. De dichteres heeft daarvan altoos een voorgevoel gehad. Zij kon het geluk niet scheiden van het klare weten en de klare daad. Helder zien in het leven en het in bezit nemen met haar oog, zoodat het leven haar toebehoort als een uitvloeisel van haar blik, dat was en is haar geluk en haar eisch aan het leven. Gewone menschen zijn tevreden wanneer ze namen kennen en de dingen kunnen ordenen in hun stelsels. Dat heeten ze de wereld veroveren, alsof het niet was de wereld verstikken onder een uitdoovend kleed. Maar zij - wat zij verlangt en wil en kan, dat is: ... een voelen met alle dinge' eendrachtig,
(het) waarste weten wat voor menschen is.
Zoo is de ziel dan in staat gebracht om de les der hooge leeraars van de menschheid in zich op te nemen en tot een zegen mede te deelen. Alle waarheid die ik weet is in mij.
En altijd is dit weten mijn bezit
als stroom van vreugd die van mijn hart uitgaat.
| |
[pagina 538]
| |
Met die regels openen de sonnetten die in de wijsheid, welke het geluk is, door overtuiging en toeëigening willen doordringen. Het is levende waarheid welke de ziel zoekt, zij vraagt en telt alleen bewustheid van het Zijnde. Den schijn der dingen, daarom bekommert ze zich niet, haar dorst gaat naar de bronnen van het bestaan. En ze weet, zoolang ze zelf zich niet ontdaan heeft van de hartstochten en grillen, die haar oppervlak beroeren, zal ze nooit het wezen van de schepping kunnen bereiken. Zij zelf moet vrij zijn om de vrijheid der natuur te kennen, zij zelf moet van haar deugdGa naar voetnoot1) bewust worden om de deugd der dingen te waardeeren, zijzelf moet haar wet en haar geluk weten om de wet en het geluk van het zijnde te proeven. Erkenning van zichzelf en de natuur is de grondslag van haar levenswerk. Het liefhebben is een willen weten, en weten is de kracht en de vastheid der liefde. Het hart ontstelt van willekeurigheden
maar voelt gerust om wat het heeft gevonden
zooals het dat te vinden had verwacht.
En telkens als gedachten weer aandragen
nieuwe gronden voor wat hem heeft bewogen
voelt hij de liefde vaster in hem staan.
Effenheid van het leven, effenheid van de ziel. Zal zij haar geluk voor zich houden? Woorden zijn de oogen van de gedachte.
De ziel wil haar licht uitstralen. In het doorzichtig woord toont zij het zijnde als een kristallen wel, waartoe, van het oppervlak der dingen, de trappen al dalende heen leiden. En hier is de schoone taak voor den dichter weggelegd. | |
[pagina 539]
| |
Aan dit geslacht van dichters is de taak
hun ziel met die klaarheid te overgieten
waaruit de gedachten als stralen schieten
in de scheem'ring der geesten....
Niet om heftige ontroeringen is het den dichter te doen, vergaande vruchteloos zooals ze opkwamen, slaande met felbewogen verzen en verloopend in gespeel; maar hij moet geven de sterke en gestage
emoties die in wijd-gewelfde bogen
als wegen ter verheffing uit hem gaan.
En naast het woord de daad en de man! De dichteres die een zienster is heeft het visioen van den waarlijk wijze en vrome. De ziel van den wijze wil een licht zijn in de duisternis der wereld. Hij richt zijn oog op de hartstochten en handelingen der menschen, en hij kent hun rhythmus evenals hij weg en bedoeling weet van den wind. Daarom kan hij niets haten noch verachten:
zacht en aandachtig is de blik waarmede
hij alles aanziet, als een leerzaam kind.
Door zijn zelfbeheersching treedt de eendracht binnen in het kamp der menschheid. Zooals menschen een nieuw aangezicht krijgen
als liefde hun hart is binnengetreden
zoo verwierf zijn stem diepe rustigheden
toen zijne ziel bekend werd met haar eigelijke
aard. De wilde hartstochten bedaren
en leggen zich voor zijn zacht dringend spreken
als voor een god de gehoorzame winden...
Hij bewaart zijn kalmte tegenover de ontstelling van het lot; en geen vrees is er in hem, maar een rustig oog-in-oog-zien, ook met den dood. | |
[pagina 540]
| |
Dante! - het is de gestalte van den Florentijn die de dichteres voor zich ziet; aan zijn ‘gastmaal’ is haar begeerte met wijsheid gevoed, en hier waar zij het beeld van den wijze in haar verzen opricht gedenkt ze den dichter en zijn ‘princelijk en machtig woord.’
Maar er blijft haar toch een onrust. In een vorig tijdperk van haar ontwikkeling was het haar wel gebeurd dat, midden in de verzekerdheid van haar trots, eensklaps een twijfeling haar ziel bekroop of niet haar deugd hing als aan een draad.
Ook nu, tusschen de statig stijgende woorden in, schieten er tot onze verwondering plotseling onzekerheden door haar brein. Zij bidt tot de Wijsheid en onder het gebed vloeit van haar zielelippen de bekentenis: Wij hebben u en hebben u weer niet:
ons denken beeft....
zij wil de kern der wereld raken, en de gestalte der dingen sluit voor haar de oogen, en gaat zwijgend voorbij zooals een groote
stoet van altijd zwijgende kloosterlingen.
Zij denkt aan de scharen der eendrachtigen, zij zoekt aansluiting van hart, en zelfs wanneer zij met den geliefde van haar ziel samen is, wanneer zij te zamen in verrukking zijn voor hetzelfde schouwspel, zoo grijpt haar het gevoel dat niemand kan deelen in eens anders lust: want ieder aanschouwt in vereenzaming.
Haar ziel wil verder, hooger, dieper den geestenkring binnen. Wijsheid is haar nog niet genoeg, en zij bereidt zich tot de wedergeboorte van den geest en de vlucht naar de zielesferen. | |
[pagina 541]
| |
Dat is die mystiek, waar veel hooggezinden
van alle tijden hun droeve en bewogen
harten heenbrachten om ze rust te geven:
die ligt boven het tijd'lijke verheven
waar 't eeuwige aanvangt en hemelsche winden
met zachte streeling aardsche tranen drogen.
‘Hoe de vergeestelijking der dingen, die mystiek genaamd wordt, ons vrede geeft en vertroost.’ Het vers met dat opschrift sluit onverwacht het boek der ‘Sonnetten en Terzinen’: wij zijn bij den hemel aangeland; maar die hemel der mystiek sluit zich plotseling.
Aandachtig ben ik dus den tempel der gedichten tot aan het altaar doorgewandeld en heb geluisterd naar de orgelmuziek van hun woorden. Ik heb mijzelf m'n ‘vijf minuten’ mystieke scholastiek gegund, zachtjes loopend aan de hand van de hooge dichteres. Nu wordt het toch tijd dat ik de dingen weer ga bezien onder het goede, droge licht van de wereld. Is 't heusch een gebouw dat ik binnenging, van éen conceptie, over de tijden heengebouwd, middeneeuwsch-universeel? Of bedriegt de schijn? Is het samenvoegsel te ontleden en los te maken? En zegt het mij misschien in zijn oorspronkelijken lossen vorm een persoonlijker waarheid dan de waarheid van het Leven der Ziel, die altoos maar een magere waarheid heeft? Het laatste is, naar mij dunkt, het waarschijnlijkste. Laat ik kort mijn meening zeggen over de samenstelling van het boek. Om een vaste groep van sonnetten heen die met een bepaalde bedoeling geschreven waren, zijn andere sonnetten aangesloten, deels vroeger, deels later ontstaan, maar niet van den beginne af er bij gedacht. Een voorbeeld. De laatste reeks sonnetten onder den titel: ‘Hoe door het inzicht der onvolkomenheid van ons zintuigelijk weten, de Geest geleid wordt tot de beginselen der Goede Mystiek’, die laatste reeks, die vreemd achternakomt na de voltooiing | |
[pagina 542]
| |
van het beeld van den Wijze, is zeker een nagedachte.Ga naar voetnoot1) Met het sonnet tot lof van Dante dat de serie sonnetten over den Wijze besluit, is het programma afgemaakt, de woorden van de dichteres zijn ‘opengegaan’ en als in hun verschiet heeft zij waarlijk het onzichtbare gezien van aangezicht tot aangezicht,
even. Haar belofte is vervuld, terwijl de mystiek die nakomt dichtblijft. Hoe moet ik 't mij dan denken? Zeker wel ongeveer op deze wijs. Het leven heeft de dichteres teleurgesteld toen zij zichzelf op de hoogten des levens zag rustig in de schaduw van groote dingen. Zooals zij zelf het ons bekent: ze heeft met smart geleerd dat ons hart weer verschalkt werd, en aan dingen
toeschreef wat schijn was, en hun gansch ontbrak.
Een vergissing is geschied en een scheiding heeft plaats gehad waar zij had vertrouwd op een samenblijven. Diep heeft zij haar vereenzaming gevoeld van de menschen en de dingen. Zelfs de geliefde van haar ziel staat van haar af in de gedachten van haar hart. Zoo ik met den geliefde mijner ziele
stond op een berg en zag de groene en blonde
landen dalen tot waar ze als schoon gerondde
oevers in de arm van zilv'ren stroomen vielen....
sprong 't eige woord van vreugde uit onze monden
te zelfder tijd - zoo was mijn harte toch
eenzaam in lust als een die zich verheugde
om een hem alleen toebehoorend ding;
en evenzeer was 't liefde's vroom bedrog
dat liefste één waande mijne en zijne vreugde -
want ieder aanschouwt in vereenzaming.
| |
[pagina 543]
| |
De redding moet dan komen van de overgaaf aan ‘de goede mystiek’; maar wij krijgen die zee alleen bij naam te zien. Hier is een breuk. Een een opening.
Niet tijdloos, niet algemeen, spreken de verzen van Henriette van der Schalk van het rijzen en dalen, en dalen en rijzen der stemmingen in de menschenziel; maar dit wat thans en wat hier in Holland gebeurt was het onderwerp van zingen. Zij staat in een directe betrekking tot haar verzen, voorzoover haar stem ‘onbenepen’ kan spreken; en onder de zware plooien van het scholastieke kleed dat de dichteres om de leden van haar sonnetten heeft gedrapeerd komt de werkelijke spraak en het heusche gebaar te voorschijn, - even. Ze zijn niet van de XIIIe of XXIIIe eeuw, haar woorden, maar ze hebben hun bepaalde datum en plaats. De ‘Sonnetten en Terzinen’, voor zoover het gedeelte betreft dat lichaam geeft aan het boek gedichten, dagteekenen van de allereerste tijden na 1890 toen de groote letterkundige beweging van 1885 begon te luwen en te verwarren.
Literatuur is niet enkel een uiting van den individueelen geest; ze is niet alleen een geven, maar zij is ook een ontvangen, en zij vormt een element van maatschappelijke beschaving. De samenleving heeft een gedeeltelijke vervulling van haar behoeften in haar letterkunde; en voor iedere nieuwe literarische beweging, zoodra zij haar revolutionaire periode te boven komt en voor haar nieuwheid een recht van bestaan heeft verkregen, rijst de vraag hoe zij in het samenlevingswerk zal worden opgenomen, wat zij er zal vertegenwoordigen. Met den geestelijken bodem van Nederland nu stond het in de laatste jaren der 19e eeuw maar poovertjes, de vruchten waren schraal van getal en qualiteit, en een flink levende beschaving om zich bij aan te sluiten voor de nieuwe bewe- | |
[pagina 544]
| |
ging ontbrak. Maar ook de eigen voorraad van echte vormende kracht onder de jongeren reikte niet ver. Het gehalte van hun werk was gering. Het bleek toen het entrain van den strijd was voorbijgegaan, en de oude strijdgenooten, in plaats van elkander te bewonderen, elkander gingen meten. Toen kwam er tweedracht in het kamp, en het gezamenlijke werk wilde niet langer vlotten. Misschien had de een van hen door de versatiliteit van zijn talent een aanknooping bij de oudere beschaving kunnen vinden, of een ander met zijn rustig Hollandsch doorzettingsvermogen had den weg gezien om nieuw leven in de oude Nederlandsche brouwerij te brengen, maar de oneenigheid verlamde de krachten... Henriette van der Schalk heeft het gemis aan beschaving der nieuwe poëeten en kunstenaars gevoeld. Zij waren het die haar wereld voor haar hadden opgebouwd, en in gedachte had zij geknield voor hen geleefd als voor haar goden. Zij zag hen in haar geloovige aandacht hoog rijzen als masten op zee, omruischt door verre golven, en toch wist zij van zich dat zij, met haar geduldig lezen van het aangezicht der dingen, ook voor hen van beteekenis zou kunnen wezen. Zoo leefde het meisje met de dichters in stille samenspraak. Totdat, bij 't groeien van de jaren, het besef kwam van een afstand. De waarheid der dichters, van die levende kunstenaars, was niet langer haar waarheid. Er ontging hun het beste. Het was misschien niet zoo zeer de vreugd van 't zijn, die zij misten, maar wel de kracht om die vreugd aan anderen meê te deelen. De wereld is wonderrijk aan bekoren.
Zij wist het; zij zag het, als zij luisterend gespannen wachtte, dat de ziel van de wereld zich openbaarde, om iets van haar zelve mee te deelen. Maar de woorden van haar dichters kwamen daar storend tusschenbeide. Want voor haar was 't de ziel der natuur die den rijkdom van de wereld uitmaakte, en wat zij van den dichter vroeg was de ziel van het leven en van het geluk van het leven in zijn verzen rein te bewaren, dat ze uitging stralend in schoonheid over de aard. Maar het gevoel voor de ziel der dingen | |
[pagina 545]
| |
ontbrak aan de dichters; daarmede ook de macht, de ‘kracht van bevestiging.’ Hun schoon, wat was 't anders dan een individueel gevoelen, een opvatting, een inval, niet een innig vermogen waarop het hart kan bouwen! O leegte van het kunstenaarsleven! In de oude dichtwereld waren de lichten gedoofd, en de nieuwe was vormloos vaag als een wolkenbeeldsel. De menschen mochten denken dat het een land vol wonderen was; maar wie er blij heen trok, hij maakte een vergeefsche reis. Dat zij het woord mocht nemen! - Maar als zij haar geestelijk leven beleed, en van de ontroering der gedachte, van de verstandelijke liefde sprak, dan wilde niemand haar begrijpen: zoo was de nieuwe taal niet, waarin men zijn gevoelens zei. Dan beproefde zij haar ziel en maakte het gedicht van haar eigen zielengroei en richtte er het beeld op van den wijze en vrome, den idealen dichter, dien haar verlangen riep. Hij werd het tegenbeeld; de meedoogende, de zachtmoedig-sterke, de aandachtige lezer van de ziel der dingen en der menschen, de eendrachtstichter, de helper.
Hoe juist had de dichteres gevoeld! Iedere beschaving moet rusten op een verstandelijk element, op den wil staande onder de tucht van de gedachte. Zijzelf was de school binnengegaan, haar eigen gekozen leerplaats, en disciplineerde haar geest met het strenge denken van Spinoza en de dichterscholostiek van Dante. Toen riep zij den idealen leermeester op.... Maar de tijd was voorbij, laat staan dat iemand naar haar verzen had willen luisteren, daar ze toch nog meer van een grootsche gezindheid en een goeden wil getuigden dan van het vermogen om in rijpe, lichte woorden de energieke schoonheid als een bewegingsvol beeld aan het hart der menschen te brengen. De tijd was voorbij, de dagen van '93 braken aan. En zij herinnerden op hun manier aan het jaar van schrik van honderd jaar vroeger, als de mannen van de groote revolutie er op uit waren om elkander en hun werk door akelig twisten en moorden te bederven en te vernielen. De groote scheiding was daar. Die eensgezind hun taak hadden aanvaard, de | |
[pagina 546]
| |
mannen van het geslacht van 1885, zegden voor goed hun verbintenis op, het scheen alsof zij zelf de beweging wilden dooden die aan hun geestdrift te danken was. Zacht en gelaten vertelt de dichteres de scheiding dier mannen in haar sonnet dat aanheft: Opgetogen gingen de jongelingen,
elk met zijn eigen droomen en zielsverbeeldingen, maar eendrachtig van harten, omdat ieder in zijn eigen verwachtingen zag en door het waas van zijn verlangen het verlangen van zijn makker niet kon onderscheiden. Zoo hangt een ochtendnevel over het veld. Zoo ging 't, tot waar de weg als kruis zich scheidde.
Toen sprak er een ‘o makkers, 't pad gaat stijgend:
nu moed den bergen toe.’ En de and're ‘ik dacht
dat ge als wij dien stroom volgen woudt langs weiden.’
Toen wendde zich de derde, droef en zwijgend
en eenzaam verdwenen zij in de nacht.
Maar het was haar een zielesteek.
Op die wijs slingert zich de zeer bepaalde ervaring van de dichteres door het onpersoonlijk gehouden weefsel van haar ‘Sonnetten en Terzinen’, en te midden der egale strooming van de avonturen der menschenziel hoort men er de verwachtingen en den trots, den triomf en het verdriet en de gelatenheid van een krachtig persoon kampend met wat zij het leven noemt, en dat leven de baas blijvend. Want de mystiek die zich van het leven afwendt is niet voor haar. Mystiek is niet meer dan een schijndoel voor haar boek, een verlegenheidsvinding, en dat was 't ook voor haar leven. Zij heeft een veel te echt Hollandsch hart om bij de pakken neer te gaan zitten. Hoe zal ik nu uit haar eerste werk de physionomie van haar aard aanduiden? Zij is daar nog maar zelden dichteres, dikwijls spreekt ze in een proza dat voor poëzie wil doorgaan, en dat zelfs niet | |
[pagina 547]
| |
eens als proza zou kunnen figureeren, zoo slordig en gezocht is het van geleding en uitdrukking. Is het de profetes die dan in haar strijdt met den poëet, den beelder van leven? Maar waar ze dicht daar ziet men ook haar gestalte. Neem het eerste sonnet, de inleidende regels van haar ‘Sonnetten en Terzinen.’ De volle dagen komen met bedaarde
stappen schrijdend,....
De dagen liggen open als verklaarde
geheimen tusschen vrienden....
Dagen als bloemen, open-volle nachten
daartusschen....
De dagen breiden zich hier uit als een groote vlakte; rustig en breed zijn de lijnen der teekening. Het is de kalme stemming en het bereikte resultaat. En midden tusschen deze vele ga ik
met stralende oogen levens-op. Nu sta ik
me dunkt, als opperste van rijen duinen
en zie wijdweg....
Zie, tegenover de vlakte plaatst zich bedaard de trots van de opstekende lijn der hoogste duin, en zie wijd-weg: dit is het lang verwachte.
De stille wijddragende blik!... en op eens de uiting van het verzwegen, lang gekoesterde verlangen; een nieuwe horizon, maar nu naar den kant van het verleden gericht. Hier bezitten wij, zou ik bijna zeggen, in weinige regels de geheele geestesgestalte van de dichteres: de kalmte van blik en de behoefte aan ruimte, de wil om zich ‘eendrachtig met alle dingen te gevoelen’; de hoogheid en het besef van kracht; het verborgen verlangen, het verwachten, het wachten. (Ik had andere sonnetten kunnen kiezen en we zouden er dezelfde trekken in gelezen hebben.) Maak die grondlijnen tot actieve eigenschappen, geef hun | |
[pagina 548]
| |
allen volle waarde, en we hebben de hoofdtrekken van het karakter bijna volledig: de zucht om te weten, de zelfbewustheid, de moed en de weemoed van het verlangen. Hier is plaats voor verdriet en voor zelfvernedering, voor krachtig samenhouden der persoonlijkheid en willige overgaaf; maar hier is geen plaats voor mystiek. Het hart ontstelt van willekeurigheden,
hebben wij de dichteres hooren zeggen, zij verlangt zekerheid.
De nieuwe maatschappelijke leer bracht haar dat gevoel van zekerheid. Van Dante ging zij tot Marx. Toen de oude beschaving met haar idealen zich machteloos toonde om een band te zijn voor de menschen van haar wereld, koos zij het nieuwe gemeenschapsleven dat rustte op de realiteit van den harden arbeid. Zij had gedacht het leven te weten, en het had haar bedrogen; nu lag de wereld van schijn achter haar, en ze greep naar den vasten grond.
Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|