De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
De vorming onzer levens- en wereldbeschouwing.Dagteekent het verlangen naar een afgerond stelsel van levens- en wereldbeschouwing eerst van den laatsten tijd, reeds veel vroeger zijn allerlei pogingen in het werk gesteld om de slotsommen, door ernstig onderzoek in het licht getreden, te plaatsen in een geheel van beschouwingen. Hoe belangrijk ook een geschiedkundig overzicht dier pogingen is, voor ons doel is het voldoende aan te toonen, dat ondanks allen ernst en toewijding geen enkel stelsel dien grond van zekerheid ten aanzien der meest ingrijpende vraagstukken heeft bereikt, welke noodig is om met gerustheid daarop in denken en leven te bouwen. De oorzaak moet daarin gezocht worden, dat een ernstig onderzoek naar den grondslag, waarop het stelsel veilig opgetrokken kan worden, slechts door enkele wijsgeeren is ingesteld, die nog te veel gevangen waren in allerlei vooropgezette en door gewoonte geijkte denkbeelden om onbevooroordeeld de werkelijkheid te kunnen beschouwen. De meeste menschen gaan eenvoudig af op hun vijf zinnen zonder er aan te denken, dat de zekerheid, dat onze waarneming goed is geweest, eerst kan komen, als de wijze, waarop wij onze zintuigen gebruiken, behoorlijk is omschreven en goedgekeurd. Welke maatstaf zal daarvoor dienen? Anderen daarentegen houden vast aan de een of andere autoriteit en nemen zonder verder onderzoek aan wat die autoriteit als waarheid leert. Waaraan zullen wij, waar in onzen tijd zoo velerlei gezag wordt aangeprezen, herkennen hetgeen door ons veilig kan worden gevolgd? Het waren deze vragen, die mij aanleiding gaven om een onderzoek in te stellen naar den grondslag, waarop onze | |
[pagina 514]
| |
levens- en wereldbeschouwing met gerustheid kan worden gebouwd. Het resultaat van dit onderzoek is te vinden in mijn academisch proefschrift: De grondslag onzer wereld- en levensbeschouwing. De hoofdtrekken van dit betoog, daaraan toegevoegd wat tot verduidelijking en verbetering kan dienen, zullen wij eerst kortelijk aanstippen. Daarna zullen wij op die slotsom verder bouwen en aanwijzen wat voor de vorming eener levens- en wereldbeschouwing noodig is.
Wie zal een huis bouwen, zonder eerst het fundament gelegd te hebben? Ernstige denkers mogen er niet aan gedacht hebben met opzet een onderzoek daarnaar in te stellen, het was niet, omdat zij er niet de noodzakelijkheid van inzagen. Integendeel, zij hadden het zeker gedaan, als zij niet overtuigd waren geweest, dat de eenig ware grondslag reeds lang bekend was en dat het niet geraden was daarvan af te wijken. Eerst nadat de natuurwetenschappen hare ontdekkingen begonnen waren, werd de noodzakelijkheid gevoeld om een maatstaf te vinden, waardoor men gemakkelijk het valsche van het ware in de nieuwe beschouwingen kon onderscheiden. Wat ‘de wetenschap’ leerde, scheen slechts slotsom van persoonlijk waarnemen. Het miste daardoor die zekerheid, welke alleen verkregen wordt, als men rust op een grondslag, door iedereen te erkennen. Aan den anderen kant kon ook het gezag der Kerk niet voldoende geacht worden om zekerheid te geven. Men begon er zich bewust van te worden, dat het bewijs voor de waarheid van hetgeen iemand verkondigt, nooit kan liggen in eene door hem veronderstelde en op gezag van hem aangenomen goddelijke openbaring, maar omgekeerd deze onderstelling moet steunen op de overtuiging, dat hetgeen verkondigd wordt, de waarheid, derhalve overeenkomstig de werkelijkheid is. Zoo begon de wijsbegeerte reeds van Cartesius af met de vragen, door ons in den aanhef van dit stuk gesteld. Ofschoon tal van wijsgeeren zijn te noemen, hebben Cartesius en Kant toch alleen ernstig gezocht naar een vast punt, een zekeren grondslag, waarop veilig levens- en wereldbeschouwing kan worden gebouwd. Dit is niet te verwonderen. Cartesius leefde in den tijd, toen steeds meerderen | |
[pagina 515]
| |
gevoelden, dat het gezag der Kerk niet voldoende was om bepaalde beschouwingen waar te maken. Zelf moet hij dit ook gevoeld hebben, al eindigt hij zijn Beginselen der Wijsbegeerte met dat gezag te erkennen. Zoo lag de noodzakelijkheid van zijn onderzoek in eigen denken en dat van vele zijner tijdgenooten. Die noodzakelijkheid ontbreekt bij zijne opvolgers, die, losgemaakt van het gezag der kerkelijke autoriteit, rustig konden beproeven Cartesius' beschouwingen te verbeteren, meer in overeenstemming te brengen met het nieuw veroverd standpunt. Er was immers in Cartesius' beschouwingen altijd nog veel, waaraan hij niet had getwijfeld, omdat hij het als onomstootelijk waar had geleerd, en dat toch alleen steunde op de kerkelijke autoriteit! Eerst toen in Kant's dagen het gezag der overlevering, de mondelinge even goed als de schriftelijke, werd ondermijnd, was een hernieuwd onderzoek naar den grondslag onzer beschouwingen noodzakelijk. Ook dit standpunt van grootere vrijheid moest worstelend worden veroverd. De wijsgeeren na Kant hebben het als hun taak aanvaard Kant's beschouwingen te verbeteren overal waar zij bemerkten, dat hij onbewust nog op gezag der overlevering had aangenomen. Nog evenwel bleef er gezag, waarvoor werd geknield, zonder dat het zijne geloofsbrieven kon toonen: het gezag der maatschappelijke gewoonte. Daarvoor heeft Kant zich gebogen en zijne navolgers evenzeer. In onzen tijd zijn steeds meerderen in opstand gekomen tegen dit gezag. In duizenderlei vormen openbaart zich het verlangen naar vrijheid, om te mogen goed- en afkeuren, te mogen doen en laten niet wat in de maatschappij gewoonte is, niet wat ‘men’ goed- of afkeurt, maar wat wij zelf wenschen. Storm wordt geloopen tegen het laatste bolwerk, dat de volkomen vrijheid in den weg staat. Daarom doet zich nu wederom dringend de behoefte gevoelen naar een vasten grondslag, waarnaar wij goed en slecht kunnen onderscheiden, het ware en het valsche. Dringender dan ooit tevoren is deze behoefte, omdat het nu niet ons denken alleen betreft, maar ons gansche leven, ons doen en laten even goed als onze gedachten. Die grondslag was, naar Cartesius' meening, het denken. Uit het denken meende hij al onze kennis te kunnen afleiden. Wel blijkt reeds terstond, dat er ook een ongebonden | |
[pagina 516]
| |
denken kan wezen, dat niet de minste zekerheid geeft omtrent de werkelijkheid van hetgeen gedacht wordt. Doch dit bewijst niets tegen de betrouwbaarheid van ons denkvermogen. Noodig is dan alleen, dat wij leeren een goed gebruik daarvan te maken. Beslist zeker is het, dat wij zonder denken in den meest uitgebreiden zin des woords niets zouden weten, absoluut geen kennis zouden bezitten. Nauwkeurig beschouwd is het denken echter nooit de grondslag onzer kennis, maar moet het eene der oorzaken daarvan worden genoemd. Er moet eene aanleiding wezen om te denken, en die aanleiding is altijd hetgeen de volle werkelijkheid, waarin wij leven, ons doet ervaren. Ook de meest afgetrokken redeneering vangt altijd met iets aan, waarover is gedacht en waardoor het denken is opgewekt. Zoo zouden wij even goed het verschijnsel, dat ons tot denken heeft gebracht, als grondslag kunnen nemen en dus Cartesius' stelling: ik denk, derhalve besta ik, omkeeren: ik besta, derhalve denk ik. Daarbij komt, dat het denken zelf een zeer samengesteld verschijnsel is. Dit kon niet verborgen blijven. Al wist men niet terstond, uit welke deelen het was samengesteld, een onderzoek kon niet uitblijven. Aanleiding daartoe was het feit, dat eensdeels de meest uiteenloopende richtingen zich alle konden beroepen op het denken, zonder dat men een maatstaf bezat, waardoor uitgemaakt kon worden, wie nu eigenlijk het dichtst bij de waarheid was, anderdeels veel van hetgeen geleerd werd, niet meer dan voortbrengsel der verbeelding scheen te zijn. Genoeg om een denker als Immanuel Kant het plan te doen opvatten het menschelijk denken aan een scherpe kritiek te onderwerpen. Diep gevoelde hij, dat alleen dan van werkelijke kennis sprake mag wezen, als onze kennis overeenkomstig de werkelijkheid is, zooals zij werkelijk is, niet zooals zij zich aan ons voordoet. Daar wij echter volgens Kant de werkelijkheid nooit door ervaring kunnen leeren kennen, zooals zij werkelijk is, meent de Koningsberger wijsgeer in het onvoorwaardelijk plichtgebod, dat naar zijne overtuiging ieder mensch in zich hoort, den grondslag onzer beschouwingen gevonden te hebben. Die zedewet zal de eenig betrouwbare stem wezen, de rots in ons zelf. | |
[pagina 517]
| |
Om goed te begrijpen wat Kant hieronder verstaat, moeten wij den nadruk leggen op het eigenaardig begrip ‘wet’, dat Kant hier huldigt. De zedewet is niet het geweten, zooals Rauwenhoff dit opvat als eene macht in ons, welke ‘niet vragende naar onze berekeningen van nuttigheid of doelmatigheid, onverbiddelijk, onbarmhartig ons vervolgt en dwingt’Ga naar voetnoot1), maar een wet, waarvoor wij achting, eerbied moeten koesteren en daarom vervullen, zooals de wetten van den Staat. 't Is een geheel ander moeten dan de natuurwetten ons leeren. In de natuur is het de vraag niet wat behoort te geschieden, maar wat geschiedt. De zedewet leert ons wat behoort gedaan te worden, ook al geschiedt het niet. Een mensch weet hetgeen behoort gedaan te worden, zoo redeneert Kant, maar niets dan de eigen vrije wil verplicht hem dat ook werkelijk te doen. Geen onverbiddelijke wet derhalve is het geweten voor Kant, maar een richtsnoer, dat ons leert, hoe wij behooren te wezen en waarnaar wij met eerbied moeten luisteren. Daarom noemt hij het zeker ‘zeer schoon’ uit liefde en deelneming de menschen goed te doen, wanneer wij maar niet vergeten, dat ook deze daden voortvloeien uit onzen eerbied voor de wet in ons zelven. Zoo vermijdt Kant tevens het argument, dat tegen het bestaan van deze wet zou getuigen: hetgeen de zedewet voorschrijft, wordt niet altijd gedaan! Immers: menschen kunnen meenen slimmer te handelen door deze stem in hen te vergeten, dan daaraan gehoor te geven! Dit bewijst echter tevens de zwakheid van dezen grondslag. Een fundament, waarop wij kunnen bouwen of dat wij geheel verwaarloozen naar eigen willekeur, kan geen betrouwenswaardige grondslag heeten. De noodzakelijkheid om daarop te bouwen moet met den grondslag gegeven zijn. Juist die noodzakelijkheid wordt bij Kant's uiteenzettingen niet gevoeld. Waarom zullen wij naar deze ‘wet in ons’ met eerbied luisteren? Waarom is het dom daaraan geen gehoor te geven? Wie een antwoord wil geven op deze vraag, wordt vanzelf gedwongen dieper te graven dan in Kant's tijd mogelijk was. Reeds terstond moet het opvallen, dat Kant geen scherp | |
[pagina 518]
| |
onderscheid schijnt gemaakt te hebben tusschen het verlangen naar waarheid, rechtvaardigheid en het bewonderenswaardige, dat werkelijk een richtsnoer is voor degenen, die aan dezen drang willen gehoor geven, en dus aan de zedewet van Kant beantwoordt, en daarnaast bepaalde geboden, waarnaar hij zelf handelde en anderen zag handelen. Daardoor schijnt het, alsof de zedewet toch een onverbiddelijk gebod bij Kant is, zooals ook in mijn proefschrift werd verondersteld. Een bewijs, hoe de twee deelen van Kant's grondslag niets met elkaar gemeen behoeven te hebben en dus ten onrechte door hem vereenigd zijn, is de hedendaagsche beweging tegen veel, door maatschappelijke gewoonte gesanktioneerd, juist op grond van onze zucht naar waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid. De gevolgen van Kant's foutieve onderstelling bleven niet uit. Zijn zij reeds te bespeuren in zijne werken, helder treden zij aan het licht bij zijne konsekwente navolgers. Een verdeeling van den menschelijken geest is aan zijn denken te wijten, welke met de feiten in strijd is. Aan de eene zijde plaatst hij de theoretische rede, de zinnelijke waarneming en het daarop gebouwde denken; aan den anderen kant de praktische rede, het moreele denken. Kortweg zouden wij dus kunnen formuleeren: logika en moraal, of wel: verstand en (godsdienstig of (en) zedelijk) gevoel. Hiertegen is dit afdoend bezwaar, dat onze daden nooit alleen beslist worden door ‘zedelijke’ beweegredenen. Zinnelijke waarneming en daarmede samenhangend nadenken over oorzaken en gevolgen telt altijd mede. Het is immers niet voldoende, dat wij in het algemeen weten wat wij moeten doen! De toepassing voor elk bijzonder geval is daarmede niet gegeven. Die kunnen wij eerst leeren na ernstige waarneming van feiten en verschijnselen. En omgekeerd: eene waarneming moge op zich zelve onbetrouwbaar zijn, omdat wij altijd fouten kunnen maken of ons door de verschijnselen laten bedriegen, niet vergeten mag worden, dat de ernstige onderzoeker nooit zal beginnen, of hij is bezield door liefde voor de waarheid en verlangen naar de waarheid: hij brengt zijn moraal mede. Of behoort waarheidsliefde niet tot het moreele denken? Ernstiger doen zich de gevolgen dezer verdeeling van den | |
[pagina 519]
| |
menschelijken geest gevoelen, als zij in het praktische leven wordt toegepast. Dan krijgen wij menschen, die, onmachtig om hetgeen zij voor waar houden, te bewijzen, zich beroepen op hun gevoel. Zoo is er voor hen tweeërlei waarheid, eene godsdienstige en zedelijke en daartegenover eene verstandelijke! Terwijl zij de verstandelijke zeer gemakkelijk begrijpen en aan anderen kunnen meedeelen, is de gevoelswaarheid door het verstand niet te vatten en alleen aan te nemen door degenen, die datzelfde ‘gevoel’ hebben! Bedenkelijk wordt die onderscheiding, als menschen op grond van deze ‘godsdienstige en zedelijke waarheden’ het recht meenen te bezitten ieder ander, die deze ‘waarheden’ niet erkent, als zonder ernst en lichtzinnig te onderscheiden van de vromen en goeden. Bedroevend wordt het, wanneer menschen, omdat zij evenmin als hunne medemenschen zulk een bijzonder ‘godsdienstig en zedelijk gevoel’ bezitten, met ijver de uiterlijke teekenen van godsdienstigheid zich eigen maken en daardoor ‘het godsdienstig en zedelijk leven’ als iets afzonderlijks beschouwen, goed voor den Zondag, maar geheel onderscheiden van het gewone, dagelijksche leven, dat van dat ‘bijzondere leven’ doortrokken moet worden! Zoo komen zij er toe te gelooven aan tweeërlei waarheid en daardoor twee levens te willen leiden, een zooals alle menschen, en een, waarvoor zij noodig hebben een kerkelijke vereeniging tot bevordering van dat ‘bijzondere leven’ en een voorganger, die er voor zorgen zal, dat zij blijven menschen van twee waarheden en van twee levens! Op plechtiggewichtigen toon spreekt men van dat ‘hoogere leven’ en predikt iederen Zondag opnieuw, dat het moet doordringen in het gewone zonder het verder te brengen dan een leven in theorie naast een leven der praktijk. Wie een dergelijken toestand niet een droevigen en ongelukkigen noemt, waarmede zoo snel mogelijk gebroken moet worden, kan zeker niet onder de helderzienden worden gerekend. Is David Friedrich Strauss (27 Januari 1808 - 8 Februari 1874) de eerste, die in zijn: Der alte und der neue Glaube (in 1872 voor het eerst verschenen) heeft gebroken met het boven aangeduide standpunt, daar zijn geschrift meer een belijdenis dan een wetenschappelijk werk is, kan het, ondanks vele merkwaardige uitspraken, niet dienen om ons een hel- | |
[pagina 520]
| |
der beeld te schenken van zijn zuiverder standpunt, noch van de fouten, welke aan zijn werk kleven. Wij wenden ons daarom liever tot dengeen, die zijne voetstappen heeft gedrukt, tot Allard Pierson (8 April 1831 - 26 Mei 1896). Deze denker heeft in verschillende geschriften, vooral in zijn: Eene Levensbeschouwing (in 1875 voor het eerst verschenen) zijn standpunt helder uiteengezet. In dit werk begint Pierson zijne lezers op te wekken om te ‘leeren zien door eigen oogen’,Ga naar voetnoot1) aan het overwicht onzer opvoeding ‘ons te ontworstelen om tot zelfstandigheid te geraken’Ga naar voetnoot2). Eer deze zelfstandigheid aanwezig is, ‘kan men niet weten of men werkelijk zelf gevoelt en denkt, dan wel het zich inbeeldt. Het is toch onloochenbaar, hoe zonderling het klinke, dat een richting of een tijd in ons denken en gevoelen kan, en dat wij, meenende uit eigen bewustheid te spreken, inderdaad slechts naspreken; meenende een eigen geluid te geven, in waarheid bloot een weergalm zijn’Ga naar voetnoot3). Zoo worden wij opgewekt om ons te onttrekken aan de macht van overlevering en gewoonte, de macht van ‘het konventioneele’, al erkent Pierson, dat er zullen zijn, die aan deze roepstem geen gehoor kunnen geven, omdat zij niet ‘in dezelfde geestelijke atmosfeer’ zijn groot gebrachtGa naar voetnoot4). Treffend komt zijn standpunt uit in de wijze, waarop hij zijne levensbeschouwing uit waarneming en ervaring zoekt af te leiden. Er bestaat voor hem geen tweeërlei waarheid en evenmin tweeërlei leven, een hooger en lager. Deze onderscheiding is voor hem in beginsel vervallen. Gaat hij niet uit van deze voor alle menschen geldende stelling, dat wij ons idealen vormen, zoodra de werkelijkheid ons onbevredigd laat? Hij vraagt immers alleen, welke idealen geschikt zijn om onze idealen te worden!Ga naar voetnoot5) Toch is terecht door Kuenen gewezen op het feit, dat het Pierson niet gelukt is een bindend karakter aan zijn levensbeschouwing te geven: hij heeft op zijn standpunt geen recht | |
[pagina 521]
| |
anderen iets voor te schrijvenGa naar voetnoot1). Men lette slechts op het volgende. Volgens Pierson vormen wij onze idealen, maar de maatstaf, daarbij aangelegd, is een zuiver persoonlijk gevoel van onbevredigdheid. Nu is zeker niets meer onzeker, meer aan verandering blootgesteld, dan juist dit gevoel. Mooi en leelijk, aangenaam en onaangenaam, edel en onedel, goed en slecht, het zijn geen begrippen die voor ons een vaststaanden, algemeen-geldenden inhoud hebben. De omstandigheden kunnen immers ons oordeel geheel wijzigen, niet minder de gemoedstoestand, waarin wij verkeeren! Slechts schijnbaar ontwijkt Pierson deze moeielijkheid door te wenschen, dat wij bij onze ideaalvorming ter schole gaan bij de grooten van het verleden en tevens voordeel trekken uit de kritiek, door den tijd op verschillende idealen geoefend. Het persoonlijk karakter onzer levensbeschouwing verandert daardoor echter niet. Groot zijn immers zij, die wij naar onzen persoonlijken maatstaf groot noemen! En wat is de kritiek der geschiedenis anders dan het oordeel, door menschen gevormd over de bruikbaarheid van een ideaal op grond van persoonlijke inzichten? Zoo kan eene levensbeschouwing met een uitgangspunt als Pierson koos voor de zijne, nooit bindende kracht voor anderen hebben. Een dergelijk standpunt is onhoudbaar. Wij willen anderen zeggen, hoe zij moeten handelen. Ouders willen hunne kinderen dwingen op het pad, door ben het alleen-goede genoemd. Vrienden willen elkaar waarschuwen met die kracht, welke tot luisteren dwingt. Wij zijn altijd overtuigd van de juistheid onzer beschouwingen, ook waar zij lijnrecht staan tegenover die van anderen. Onwillekeurig vraagt zelfs degeen die het betrekkelijk recht van anderer meening wil erkennen, het hoogste gezag voor zijne overtuiging, omdat die voor hem zelven de waarheid is. Daarom kostte het Kuenen weinig moeite om in Pierson's beschouwingen het schenden van eigen vooropgesteld beginsel met den vinger aan te wijzen. Wij vergeten altijd, dat anderer beschouwingen hetzelfde recht kunnen hebben als de onze, omdat wij leven in het bewustzijn, dat wij naar eigen | |
[pagina 522]
| |
begrijpen goed behooren te zijn. Welk een gewichtige reden meer om te streven naar die levens- en wereldbeschouwing, welke ons ten volle het recht schenkt haar als de ware te plaatsen tegenover die van anderen! Pierson's standpunt vindt zijne verklaring daarin, dat het hem niet mogelijk is geweest zich volkomen te ontworstelen aan den invloed van het godsdienstig en zedelijk denken, het gezag van opvoeding en gewoonte. Daardoor is hij er niet toe gekomen de vraagstukken zóó diep te beschouwen als noodig was en kleeft aan zijne beschouwingen eene tweeslachtigheid, welke ook Kuenen heeft opgemerktGa naar voetnoot1). Zoo verzekert hij, ofschoon hij met het positivisme meent, dat alle werkelijke kennis is voortgevloeid alleen uit waarneming en ervaringGa naar voetnoot2), toch met den agnosticus, dat ‘onze kennis in meerdere of mindere mate ons eigen gewrocht is; in dien zin, dat zij niet voor eene eenvoudige afbeelding van eene werkelijkheid buiten ons kan gehouden worden’.Ga naar voetnoot3) Het ergste is echter, dat beide stellingen worden vooropgesteld, zonder dat wij begrijpen, waarom die zóó moeten luiden. Had Pierson die vraag voor zijne lezers beantwoord, hij zou zeker de tweeslachtigheid overwonnen en den juisten grondslag gevonden hebben. Nu ijvert hij tegen alle gezag, en neemt toch zonder bewijs de grondstelling der ervaringswetenschap over en voegt daartoe, zonder eene poging te doen om deze tegenstrijdigheid op te lossen, de hoofdstelling van het agnosticisme. Is dit niet zijnen lezers een nieuw leerstuk geven, dat zij moeten aannemen, een nieuw gezag, waarvoor zij verplicht zijn te buigen, zonder dat zij weten waarom? Uit dit alles volgt, dat, willen wij een grondslag vinden, die niet aan persoonlijke voorkeur is te danken, wij ons niet door vooropgezette denkbeelden, zelfs niet door vrees voor mogelijke gevolgen mogen laten leiden. Dit wil echter niet zeggen, dat wij nu Cartesius moeten navolgen en als wit papier zijn tegenover feiten en vragen, welke zich aan ons voordoen. Een dergelijke eisch is nooit vervuld. Wij mogen zelfs niet onderstellen, dat wij niets zeker weten, want, indien wij niets zeker weten, hoe zouden wij dan | |
[pagina 523]
| |
weten, dat wij niets zeker weten? Ja, het is gevaarlijk te meenen, dat men zonder vooropgezette meeningen zijn onderzoek is begonnen, want dan vergeet men ook die meeningen te toetsen aan den gevonden maatstaf en aldus de proef te maken op de som. Wij moeten uitgaan van hetgeen voor ons zekere wetenschap is. Eene onpartijdigheid, welke begint met te onderstellen, dat niet zeker geweten wordt hetgeen toch voor ons zeker is, behoort tot de onmogelijkheden. Terecht redeneert Prof. Gunning: hoe kan ik doen, alsof ik niet zeker weet, terwijl ik inderdaad diep overtuigd ben? Wie zal dan geloof slaan aan de onpartijdigheid van mijn onderzoek? Wie zal niet vooruit zeggen: ‘de man houdt zich maar zóó, alsof hij nog niets weet en onvooringenomen wil erkennen wat hij vinden zal; maar onwillekeurig wendt hij toch alles daarheen, dat zijn overtuiging de slotsom moge zijn, die hij vindt’Ga naar voetnoot1)? Vergeten echter wordt door hem, dat hetgeen wij voor ons zelf zeker meenen te weten, daarom nog geen betrouwbare wetenschap is. Hangt persoonlijke levenservaring, de slotsom van een zien door eigen oogen, niet af van onze organisatie, de gesteldheid van onze vermogens en organen? Hoeveel gevaar is er niet, dat hetgeen wij meenen te weten, het gevolg is van onvolledige waarneming, zelfs van geheel onjuiste voorstellingen of onderstellingen! Noodig is dus een middel te zoeken om de eigen overtuiging te contrôleeren. Indien er een gezag was onder de menschen, waarvan men rotsvast verzekerd was, dat het niet op dwaalwegen kon leiden, zou een toetsen aan hetgeen dat gezag ons leerde de beste contrôle zijn. Doch zulk een gezag bestaat niet. Wel moet iedereen op gezag van anderen veel aannemen, omdat hem zelf gelegenheid en aanleg ontbreekt door eigen ervaring te leeren. Maar dit maakt onze kennis eer nog onzekerder, want welke waarborgen bezitten wij, dat die anderen juist hebben waargenomen? Zelfs al zouden alle menschen een verschijnsel bevestigen, dan nog zouden wij geen voldoende zekerheid hebben, want blijft niet altijd de mogelijkheid, dat de organisatie, het standpunt, de omstandigheden van al deze menschen hen op onvolkomen wijze | |
[pagina 524]
| |
hebben doen waarnemen? Bovendien is het volstrekt niet zeker, dat al meenen alle menschen hetzelfde verschijnsel waar te nemen, zij alle hetzelfde zien, terwijl niet vergeten mag worden, dat de som van een zoo groot mogelijk getal onzekere kennis nog geen zekere kennis als uitkomst geeft. Het bewijs voor de juistheid onzer meening kan nooit liggen in de goedkeuring onzer medemenschen. Niets kunnen wij voor ons zelf zeker weten, of wij moeten volkomen vertrouwen op ons eigen kenvermogen. Dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is, wij moeten het hier stilzwijgend aannemen. Bewezen kan het eerst worden door de wereldbeschouwing, die achter dit vertrouwen ligt. Alleen kan gewezen worden op het feit, dat het wijsgeerig agnosticisme, hetwelk het goed recht van ons vertrouwen ontkent, in theorie ons ten prooi laat aan de grootste onzekerheid en konsekwent door geen enkele van zijne aanhangers kan worden toegepast. Niettemin zijn wij door ons vertrouwen op ons kenvermogen volstrekt niet verzekerd van de juistheid onzer slotsom: wij moeten ook een goed gebruik van ons kenvermogen maken. Daartoe is noodig, dat wij bezield zijn door groot verlangen om de waarheid en haar alleen te kennen. Eerlijk moeten wij staan tegenover de werkelijkheid, zonder vooropgezette wenschen. Wij mogen ons niet laten leiden door vrees of verlangen, door eerbied of liefde. Volkomen oprecht moeten wij de werkelijkheid willen zien, zooals zij werkelijk is. Geen gezag mag ons weerhouden om de waarheid te zien. Vooral waar wij gissen moeten, omdat ons de gegevens ontbreken om zekere waarnemingen te doen, is groote voorzichtigheid noodig. Willen wij ons niet in fantastische voorstellingen verliezen, dan moet als eisch gesteld worden, dat geen onderstelling als bewezen mag worden beschouwd, zoolang wij verschijnselen waarnemen, met die onderstelling in strijd, of een andere verklaring dier verschijnselen even aanneembaar blijft. Wij behooren dan te wachten, totdat een nauwgezet onderzoek dier verschijnselen ons zooveel gegevens heeft geschonken, dat wij niet meer van persoonlijken voorkeur afhankelijk zijn bij de keuze, welke wij doen. Toch is het bovenstaande niet voldoende om zekere resultaten te verkrijgen. Het blijft altijd mogelijk, dat onze | |
[pagina 525]
| |
waarneming onvolledig is gebleven. Is daaraan het verschil onder onze tijdgenooten in denken en handelen niet te danken! Laten wij zorgen ons zelf niet te bedriegen! Wij mogen niet spreken van een volledige waarneming, of alle zintuigen moeten medegewerkt hebben door contrôle te oefenen op elkaar. Wij mogen niet spreken van een volledig onderzoek naar oorzaken en gevolgen, of wij moeten de verschijnselen, welke zich aan ons voordoen, volledig hebben waargenomen en in verband met elkaar en met aanverwante verschijnselen hebben beschouwd. Wij mogen geen oordeel vellen over eenige zaak, of wij moeten eerst volledig hebben waargenomen en onderzocht al de verschijnselen, welke zich aan ons voordoen. Oppervlakkigheid moet het genoemd worden, maar ook gebrek aan waarheidsliefde, als geoordeeld en gehandeld wordt naar gegevens, die niet de slotsom zijn van eene volledige waarneming der verschijnselen. Evenwel, hoe ernstig wij ook het bovenstaande in praktijk brengen, het kan toch gebeuren, dat onze waarneming onvolledig blijft. Dit geschiedt, wanneer wij een maatstaf vergeten in ons zelf, die nooit tevergeefs wordt aangelegd. Gelijk wij toch allen waarheid en leugen van elkander kunnen onderscheiden, zoo kunnen wij dat ook met recht en onrecht. Dat vermogen mag niet verwaarloosd worden. Geen onderzoek mogen wij eindigen of gevraagd moet zijn: heb ik recht laten wedervaren aan alle verschijnselen, welke zich bij mijn onderzoek aan mij voordeden? Menige trek, waarop anders de aandacht niet zou gevallen zijn, zal dan zeker ontdekt worden en bijdragen tot juistere kennis der werkelijkheid. Dat wij zonder waarheidszin en rechtsgevoel geen zuivere kennis verkrijgen, wie zal het ontkennen? Geheel anders is het met een derde vermogen, dat wij bezitten, dat om het schoone en treffende te onderscheiden van het leelijke en alledaagsche. Dit staat onder de verdenking, dat het ons op een dwaalspoor zou brengen, doch geheel ten onrechte. Zeker, wij bezitten een zuiver persoonlijken smaak, afhankelijk van onze organisatie en opvoeding, te wijzigen onder allerlei invloeden. Maar er is eene schoonheid, die op alle menschen zonder onderscheid indruk maakt en tot bewondering stemt. In elk feit, elk verschijnsel, elk wezen en ding is die schoon- | |
[pagina 526]
| |
heid en wij bezitten het vermogen haar te voelen, want zoodra wij haar ontdekt hebben, ontvlammen wij in bewondering. Die schoonheid moeten wij nooit vergeten te zoeken, want die daarvoor het oog gesloten heeft, hij zal buiten beschouwing laten wat mede behoort tot het wezen der dingen. Alleen moeten wij onze waarheidsliefde als contrôle gebruiken om te onderzoeken of onze bewondering niet gemaakt is, en ons rechtvaardigheidsgevoel moet dienen om te zien, of wij door onze bewondering voor het een, het oog niet sluiten voor de schoonheid in het andere. Dat zal het bewijs wezen, dat ons oordeel zuiver is en onze bewondering werkelijk de schoonheid der dingen tot voorwerp heeft, als wij in alles het schoone kunnen zien. Niet gezegd behoeft te worden, dat wij elkander in het goed gebruik van ons kenvermogen kunnen helpen, eene hulp, welke soms dringend noodig is, als wij in eigen denken verward dreigen te worden. Alleen door, zooals hier werd uiteengezet, ons kenvermogen te gebruiken kunnen wij alles leeren kennen van de verschijnselen en dingen om ons heen. Hoe krachtiger wij verlangen naar waarheid en rechtvaardigheid bij ons onderzoek, hoe sterker wij het blijvend schoone zoeken, des te meer zullen wij ons losmaken van al wat ons verhindert om de werkelijkheid te zien, zooals zij werkelijk is. Dit houdt natuurlijk geenszins in zich, dat wij dan alles zullen weten. Nooit mogen wij vergeten, dat wij eindige wezens zijn, die leven te midden van eeuwigheid en oneindige ruimte. Onze kennis moge vermeerderd worden bij den dag, nooit zullen wij alles weten. Alwat in de toekomst zal worden, het is voor ons verborgen, onbekend land, dat ontsluierd kan worden, als het ons is genaderd. Ook de eeuwigheden achter ons hebben geen einde. Oneindig groot is het heelal èn als mikrokosmos èn als makrokosmos. Achter elk nieuw ontdekt land liggen nieuwe onbekende terreinen. Meenen wij tot het ondeelbare te zijn afgedaald, straks valt de mikrokosmos onder den mikroskoop wederom in duizenden deeltjes: wij kunnen ons niet voorstellen ooit genaderd te zijn tot het volstrekt ondeelbare. Alleen de verschijnselen, welke onder het bereik onzer waarneming liggen, kunnen wij ten volle leeren kennen. En meer hebben wij immers niet noodig! | |
[pagina 527]
| |
Nu is het zeker, dat geen kennis ons deel kan worden, of zij moet gegrond zijn op de waarneming van verschijnselen, zooals wij die hierboven hebben uiteengezet. Voor ons leven is echter meer noodig dan kennis van verschijnselen: wij willen daaruit ook algemeene beginselen van handelen en denken afleiden. Wij willen weten, hoe wij in bepaalde gevallen moeten doen, waarvoor wij ons behooren te wachten en wat noodzakelijk gedaan moet worden. De hedendaagsche ‘wetenschap’ vermoeit zich hiermede niet. Zij gaat niet verder dan kennis te schenken van verschijnselen. Daardoor dwalen zoovelen rond in onzekerheid, want ondanks al het licht der ‘wetenschap’ blijft het toch duister, omdat geen volkomen betrouwbaar richtsnoer voor daden en gedachten wordt geschonken. Praktisch kunnen wij daar niet buiten. Wij hebben een vast richtsnoer noodig voor ons gedrag, wij moeten leven en wereld kennen, zoodat wij met vertrouwen durven te handelen in alle omstandigheden. Die kennis van leven en wereld is het, welke wij onder levens- en wereldbeschouwing verstaan. Gegrond derhalve op onze kennis van verschijnselen, ons deel geworden door vertrouwen te stellen in ons kenvermogen en daarvan een goed gebruik te maken, is onze levens- en wereldbeschouwing toch iets afzonderlijks en behoeft zij daarom ook een bijzonderen grondslag. Natuurlijk mag over dien grondslag niet getwist kunnen worden. Een ieder moet dien erkennen en ook werkelijk toepassen. Verder moet hij geschikt wezen om er op te vertrouwen. De een zal veel sneller vertrouwen dan de ander, al naarmate zijn standpunt is, of hij nog geheel is gevangen in het een of ander gezag, of wel gereed staat het af te werpen. Dat vertrouwen kan ten slotte alleen worden verkregen door de levens- en wereldbeschouwing, op dien grondslag gebouwd, en de kracht der argumenten, daaraan ontleend om anderer opvattingen te bestrijden. De macht der waarheid is het, die het wantrouwen overwint. Zoo moet de grondslag onzer levens- en wereldbeschouwing iets blijvends zijn in ieder mensch. Het mag zijn ontstaan niet te danken hebben aan ervaring, maar moet altijd in ons zijn geweest en in ons blijven, zoolang wij leven. Gaan wij dan het blijvende in ons na, maar vergeten wij niet, dat de | |
[pagina 528]
| |
mogelijkheid altijd open blijft, dat wij buiten beschouwing laten wat mede onuitroeibaar in ons ligt, al zijn wij er ons niet van bewust. Bewust zijn wij ons: 1o. van ons vertrouwen in ons kenvermogen, waarzonder wij niets kunnen doen. Dit is echter altijd min of meer van ervaring afhankelijk, want wij kunnen niets vertrouwen, of wij moeten er mede in aanraking zijn gekomen. Ons kenvermogen kunnen wij niet vertrouwen, of wij moeten het gebruiken willen. Evenmin als dit vertrouwen kan als grondslag dienen: 2o. het verlangen naar waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid, want ook hier kan alleen door ervaring het onderscheid tusschen waarheid en leugen, recht en onrecht, schoon en leelijk gemaakt worden. Verder is het de vraag, of dit verlangen altijd verwezenlijkt kan worden, terwijl het volstrekt niet zoo onzeker is, of het soms niet aan hoogere belangen moet worden geofferd. In ieder geval kunnen wij blijven vragen, waarom wij ons kenvermogen moeten vertrouwen en waarom het noodzakelijk is te verlangen naar waarheid, recht en schoonheid. Veel krachtiger komt in aanmerking, wat mede blijvend in ons is: 3o. de verplichting om naar eigen begrijpen, dus naar eigen inzichten te handelen, door Pierson ten onrechte plichtbesef genoemd. Wij moeten met een noodzakelijkheid, waaraan wij ons niet kunnen onttrekken, handelen zooals wij voor ons zelf meenen, dat wij behooren te doen, ook al is ons leven daarmede gemoeid, en wij gevoelen ons diep ongelukkig, als ons de gelegenheid wordt ontnomen naar eigen inzichten te handelen. Het is dit onuitroeibaar besef in ons, dat ons verhindert geboden te vervullen, waarvan wij de noodzakelijkheid niet inzien, ook al willen wij met al onze krachten ons geven aan die vervulling. Evenwel is ook dit onuitroeibaar besef ongeschikt om als grondslag te dienen. Vooreerst is het eigen begrijpen, zijn de eigen inzichten altijd afhankelijk van ervaring, en vervolgens kunnen wij blijven vragen, waarom wij ons gebonden achten om naar eigen inzichten te handelen, ook waar wij telkens menschen zien handelen naar in ons oog verkeerde inzichten. Gemeend heb ik, dat wij deze verplichting gevoelden, omdat wij ons verantwoordelijk weten voor ons eigen geluk. Doch in de eerste plaats is het moeilijk zich ver- | |
[pagina 529]
| |
antwoordelijk te gevoelen voor iets, dat menigeen niet bezit en waarvan wij eerst na het uiteenzetten onzer levensbeschouwing weten, waaruit het bestaat. Vooral echter moeten wij deze verantwoordelijkheid als grondslag afwijzen, omdat het feitelijk niets anders is dan de verplichting om naar eigen inzichten te handelen, met dit onderscheid, dat wij deze inzichten nader omschrijven als: inzichten in eigen geluk. Dezelfde bezwaren, welke wij tegen de in het algemeen gestelde verplichting hadden, gelden dus ook voor de bijzondere. Toch waren wij niet ver van de waarheid, toen wij als reden noemden voor ons vertrouwen in eigen kenvermogen, voor ons verlangen naar waarheid, schoonheid en recht, voor onze verplichting om naar eigen inzichten te handelen, de verantwoordelijkheid tegenover ons zelf voor ons eigen geluk. Indien wij ons niet verplicht gevoelden te zorgen voor eigen geluk, zouden wij immers het wantrouwen in ons kenvermogen konsekwent kunnen doorvoeren! Dan zouden wij het onnoozel kunnen vinden zelfs in een enkel opzicht toe te geven aan ons verlangen naar waarheid, schoonheid en recht! Dan zouden wij het zelfs bespottelijk kunnen achten, indien iemand wilde handelen naar eigen begrijpen! Doch zijn er niet inderdaad in onze dagen duizenden, die er naar jagen konsekwente agnostici, konsekwente menschen zonder verlangen naar waarheid, recht en schoonheid, konsekwente menschen zonder zelfstandigheid te worden? Wij kunnen dergelijk streven heilloos achten, den zekersten weg om ongelukkig te worden. Zij bekommeren zich daarover niet. Terwijl zij afbreken met eigen handen alwat hen kan troosten en verheffen, uit liefde voor de waarheid, of uit gemakzucht anderen laten zorgen en denken, gevoelen zij niets in zich dat naar verantwoordelijkheid voor hun eigen geluk zelfs zweemt. Maar diep getroffen zullen zij worden door smart en onheil. Dan schreien zij, omdat het innigste verlangen, dat onuitbluschbaar in elk mensch blijft leven, niet schijnt vervuld: het verlangen naar geluk, het diep gevoel, dat wij recht hebben gelukkig te zijn. Dat is inderdaad de diepste grond onzer daden. Niets kunnen wij doen, of dat verlangen is de laatste oorzaak, de vaak ons zelf onbekende bron van alwat wij doen. Onze | |
[pagina 530]
| |
vreugde en ons verdriet, onze ijver en onze uitspanning, al ons jachten en jagen en al ons nietsdoen, het wordt bepaald door ons verlangen naar geluk. Het doet ons strijden en heldhaftig veel leed verdragen. Het doet ons morren en klagen, in opstand komen tegen wereld en lot. Alle partijverhoudingen, alle maatschappelijke strijd, al onze verantwoordelijkheid voor eigen en anderer geluk, al ons vertrouwen, al ons gehoor geven aan den drang der liefde, al ons angstvallig volgen wat eens werd geleerd, het vindt zijn oorsprong in dat machtig verlangen in ons, dat altijd de drijfveer onzer daden zal zijn. Zoo mag dit verlangen niet verwaarloosd worden bij de samenstelling onzer levens- en wereldbeschouwing. Waar de waarneming der verschijnselen ons ontrooft het vertrouwen en de zekerheid, waarzonder wij niet gelukkig kunnen zijn, daar moet ernstig gewaarschuwd en op vernieuwd onderzoek der feiten aangedrongen worden. Geen beschouwing mag door ons worden aangenomen, of wij moeten zeker zijn, dat noch ons eigen geluk noch dat van een ander daardoor in gevaar wordt gebracht. En waar wij slechts hebben te kiezen tusschen twee beschouwingen, die beide ons geluk bedreigen, daar zal moeten gezocht worden door nieuwe waarneming der verschijnselen naar een derde beschouwing, die dat euvel niet heeft. Zoo alleen kunnen wij een levens- en wereldbeschouwing vinden, die ons vrede schenkt en rust te midden van alwat ons treft en gebeurt om ons heen. Zal echter, zoo hooren wij vragen, een beschouwing, op ons verlangen naar geluk opgetrokken, ons kennis der werkelijkheid brengen, zooals zij werkelijk is? In zoo verre wij niets aannemen dan na nauwgezet onderzoek der verschijnselen, zeer zeker. Of het onzen blik zal verduisteren, zoodat wij gaarne willen zien wat ons gelukkig zal maken? Het zal de eerste taak wezen onzer levens- en wereldbeschouwing ons door ernstige waarneming van menschen te leeren de noodzakelijke voorwaarde om gelukkig te zijn. Zal die voorwaarde dan niet kunnen in zich sluiten als gevolg, dat wij de werkelijkheid niet willen zien, zooals zij werkelijk is? Alleen de levens- en wereldbeschouwing zelve kan hierop een afdoend antwoord geven. Wij moeten hier volstaan met als onze innige overtuiging uit te spreken, dat juist het | |
[pagina 531]
| |
tegendeel het geval zal wezen, omdat alleen de waarheid ons gelukkig maakt. Ons rest nu nog iets te zeggen over den opbouw van het stelsel. Grondslag dus der geheele beschouwing, de draad, welke er doorheen loopt, is de vraag: wat moet ik doen om gelukkig te worden en te blijven? Uitgangspunt moet wezen een onderzoek der verschijnselen naar de voorwaarden van ons geluk, waarbij ook behoort een nadere bepaling van hetgeen onder geluk moet worden verstaan. De vraag van onze levens- en wereldbeschouwing verandert dan in deze: wat moet ik doen om de voorwaarden voor mijn geluk te verwezenlijken? Zoover gekomen zullen wij tevens bemerken, dat het niet onverschillig is, in welke volgorde levens- en wereldbeschouwing komen. De vraag: welk levensdoel moet ik najagen? kan door eenvoudig waarnemen der verschijnselen worden opgelost. De vraag der wereldbeschouwing: geeft de wereldorde ons de zekerheid van ons gelukkig-worden? kan alleen beantwoord worden, wanneer wij het doel kennen, waarnaar wij in ons leven moeten jagen. Ten slotte zal gewezen moeten worden op de praktische gevolgen, welke uit onze aldus verkregen levens- en wereldbeschouwing zullen voortvloeien, gevolgen, die noodzakelijk een verhooging van het maatschappelijk geluk met zich moeten voeren.
L.N. de Jong. |
|