| |
| |
| |
In hooge regionen.
IX.
Van Reelen, een paar honderd meter geklommen, bleef even staan om op adem te komen.
Het zweet gutste hem, tengevolge van het snel-krachtig loopen, van het verhitte hoofd.
Zijn rug, waarop de zon onverpoosd straalde, voelde hij klam-warm worden - en de knieën, nog niet dadelijk gewend aan den steilen oploop, deden hem zeer, gaven hem een loom-zwaar gevoel, alsof dikke zwachtels erom zaten.
Het gaat lastig vandaag, mompelde hij. Zeker niet zooals ik wil, 'k moet meer klimmen, 'k ben te stram, te stijf.... maar enfin, 't is ook een heele hijsch!
Nu hij hier stond te rusten brak het zweet hem eerst recht uit. 't Liep hem langs den nek tot in zijn boord. Met zijn zakdoek bleef-ie maar drogen; 't gaf niet, 't kwam aldoor opnieuw wellen.
Ik heb te hard geloopen, verweet hij zich.
Van den eersten boschweg, een uitgedroogde, steenige watergeul, die eenigszins koel lag in 't ruigopgaande hout, had hij in-eenen-door willen gaan tot het sparrebosch, dat naar Kanszli liep, maar hij moest wel even stilhouden op den schaduwloozen weg, nu het hart hem bonsde door te felle inspanning, te rappe stijging op het steil, steenbrokkig bergpad, waar zijn stevige voeten nog uitglipten op de losrakende steenen, die achter hem den weg afrolden.
Zwaar ademophalend, nog aldoor het zweet wegwisschend, liet hij zijn blik eens rond waren. Voor hem uit, en
| |
| |
naar alle zijden, lag het bergpanorama als een grillig-opgeworpen groene chaos voor hem opgetast, van aspekt zooveel grootscher, zooveel ruimer dan beneden. Zijn blik, hoewel beperkt door den verren bergencirkel, kon die verscheidenheid niet omvatten. 't Was of hij in een lichtend-grijze neveling met vage diepten rondkeek, terwijl vlak naast hem de weiden, dit zag hij wel, gretig groen, tastbaar-zeker lagen. Hij kende het wegdonzende van het landschap, het duizelwekkende lichten der zonnestralen, had het zoo vaak gezien, bekeken, en toch pakte 't hem keer op keer. 't Was, als men maar een paar honderd meter hooger steeg, of er een gordijn, een waas, werd weggeschoven, waarmeê men alles veel reusachtiger zag, en of tegelijk de ruimten waren vergroot.
Hij stak zijn zakdoek weg, keek speurig naar boven om den afstand te meten, want op dit schaduwlooze veld was het niet best uit te hoûen. Een vluchtig koeltje, zoelend van de hooge toppen als een voortstrijkende, langzaam aangehouden zucht, frischte hem even om de ooren, kuste hem op het blanke zweet van zijn gezicht. Nu opgelucht, zette hij zich in beweging, ging met flinke, opwaartsche klimstappen, hoofd en nek gebogen, de armen rustig-gekruist op den rug, in elke wegholte de ijzerbeslagen schoenen vastdrukkend, toch vaak, krasserig over de gladde steenen, even uitglippend, gelijk weer aanzettend, kloek de hoogten tegen, zeker van pas in de geleidelijke doorveering der beenen, den vasten zet der zware voeten. En gereedelijk schokte hij voort, kwam het sparrebosch, waarvan hij den afstand, zonder aflaten bijna, gedurig mat, met zijn berggewende oogen, al nader.
De zon gloei-straalde aldoor en in felle kracht, drong het zweet in scherpe mate uit het wel wat versterkte-maar-toch-nog-zachte stadsvel, wat schrijnde, - en 't hart klopte en bonsde hem opnieuw, deed hem hijgen, de adem alweer afgesneden, met in zijn lenden een klemmende, striemende pijn. Maar hij wilde niet rusten voor hij een voet in 't sparrebosch had, èn met nog enkele groote stappen, waarmee de steenen weer aan 't rollen gingen, stond hij nu achter de eerste boomen in de schaduw uit te puffen. Oef!! 't Is zeker, zei hij, dat ik te hard heb geloopen.... je zult het nooit leeren!
Het uitzicht leek hem hier niet veel anders dan waar hij
| |
| |
straks rustte. Toch bleef hij onbestemd, als naar iets wonderbaarlijks turen, eerst gedachte-vaag, indruk-verloren.
Na een poosje trok hij weer hooger-op, zich vooral inscherpend wat langzamer, heel op zijn gemak, zooals de bergmenschen het doen, te gaan stijgen, wat hem moeielijk viel in zijn zenuwstuwing, maar toch eindelijk lukte. Gelijkmatig schokte hij nu omhoog.
En in den zoo langzaam-vasten klimstap verlevendigden zijn gedachten, die, eerst samengetrokken op het snelle òp-gaan, loskwamen, zijn brein innamen, en waaraan hij zich gewillig overgaf. Daarvoor was hij toch uitgeloopen! Voor hij begon te teekenen, op papier te ontwerpen, wilde hij in gedachte zijn huizenrij goed in elkaar hebben. Het nog eens bekijken van een eenvoudige bergwoning moest hem dit idee klaar brengen. 't Kwam vooral erop aan dat zijn huizen veel ruimte in open lucht kregen, zoodat de menschen vanzelf er toe konden komen alle vuile werk buiten te doen, en ook hun rust in open lucht en zon te nemen; nu plakken ze bij elkaar in muffe, duffe vertrekken, schrobben en boenen alsof nog geen vocht genoeg in Holland zit. Maar bij dit overwegen, het tien keer draaien van 't zelfde gegeven, gedurende het ruggebogen, moêmakend opstijgen, kwamen hem enkele woorden in gedachten van Anna Paulowna, doordat hij straks met haar over een en ander praatte
Hij bleef even staan om adem te halen, in behoefte aan haar te denken, zich zelf ermeê te koesteren. Gelijk zag hij haar weelderig-ernstig hoofd verleidelijk-zacht voor hem schemeren, met de oogen die vol verwachting keken, zag hij haar wel wat zenuwachtigen maar toch aanstekelijken lach, waarin al zijn plannen vergingen. 'sJongens als ik die vrouw eens kon krijgen! Maar ach-wat, geen denken aan, ze is te bij-de-hand, te bewust van zichzelf. Een liaison? met haar niet te beginnen! En verkeeren.. trouwen? welnee, daar kon-ie toch niet aan denken! Zij mocht'em, dat was zeker.... als hij geen kans had, kreeg het niemand, maar kwam-ie daarmeê nu verder? Zij zaten naast elkaar aan tafel, gingen samen wandelen, liepen vroolijk met elkaar in 't bosch naar Hohwacht, sliepen in kamers nevens elkaâr, zoodat zij door 't dunne houten beschot elkaar konden hooren, - en
| |
| |
zij wist zelfs te zeggen hoeveel bladzijden hij 's avonds op bed lezend omsloeg.... acht en tachtig had ze eens geteld. Hij bakerde haar op den stoel in - en zij liet zich gereedelijk de plaids om de voeten vouwen, elken dag kwamen ze nader, maar dat ééne bleef ontbreken: het zich verklaren. Natuurlijk, 't lag aan hem, zij was toeschietelijk genoeg, leefde als in afwachting. Maar, als hij er toe kwam zich een vrijheid te veroorloven, een kusje nam, zijn arm door den hare strengelde, wat dan? Zij was geen vrouw waarmeê je een keertje gaat uit vrijen en dan daarmeê uit, ze was zes-en-twintig en meer dan vol en rijp. Op haar jaren zijn in haar land de vrouwen allang getrouwd; ze vertelde het gisteren nog. Allicht heeft ze ook bezwaren - en daar valt niet meê te mallen! Verzekerd kon-ie zich houden, dat als-ie haar ook maar iets te na kwam ze hem voor 't feit zou stellen. Nee-nee, dat ging niet! Stel je voor, dat als-ie intiemer wilde worden, zij hem vroeg: Mijnheer, wat zijn uw bedoelingen, waar ziet u mij voor aan? Dan stond-je te schande als mijnheer ploert. En toch ze wou, ze wou, dat bleef zeker. In dat opzicht vergiste hij zich niet. Zij zat hier ook zoo alleen, verlangde naar aanspraak, naar hartelijkheid, waarom konden ze elkaar niet wat geven. Moest een liaison dan dadelijk tot het ergste loopen? Lag daartusschen niet een onschuldig elkaar aanhangen, zoodat ze altijd van elkaar af konden, zij met opgeheven hoofd, hij zonder bezwaren? Maar dat bestond toch nu al: ze waren bijna altijd samen. Verwonderlijk hoe dat in een paar dagen zoo kon gebeuren. Hoe lang was ze nu hier? Hoogstens veertien dagen en daartusschen ging hij nog vijf dagen naar Bern. Maar met zoo'n koude liefde en warme handjesgeverij voelde hij zich niet bevredigd. Hij wou weten of zij aan hem dacht, of zij van hem hield.
Ja, waarom eigenlijk? wat gaf 'et als-ie toch niet aan trouwen kon denken? overpeinsde hij nu weer.
Hij stootte zich aan een steen, glipte wat uit - en dat brak even zijn overwegingen. Uit het sparrebosch liep hij nu weer in klare zon, schroeiend heet Maar naarmate hij steeg werd ook de lucht dunner, en door een aanfrisschend koeltje nu en dan, voelde hij zich luchter worden. Op de groene weiden grasden de koeien tegen de steile kanten op. De
| |
| |
klokken aan hun halzen bengelden meê - en in 't gedurig snoet-snuiven over den jongen grasgrond rinkelden al die klokken als een gamelan; eentonig-rhythmisch, zachtaan-roepend, met kleine intervallen soms, dan ineens weer heftig, een samenstemming van klanken, alsof die beesten met elkaar in 't kopschuivend bengelen de akkoorden vonden.
Het trok voor een oogenblik zijn aandacht. Maar de koeien voorbij gegaan, dreven zijn gedachten weer naar Anna Paulowna terug. Lag het aan de hooge lucht of aan zijn jaren, dat-ie zoo'n behoefte aan liefde voelde? Van die gewone kinderen waar hij vroeger wel eens meê uitging, kreeg hij allang genoeg. Hij verlangde het inniger, gevoeliger, de toegenegenheid, de liefde van een artistieke, begaafde vrouw, wilde iets meer dan in haar armen liggen. Hij verlangde naar hare strelende vingers die door zijn haren zouen woelen, of aan zijn knevel draaien, of maar gewoon zijn das rechtzetten, een pluisje van zijn goed nemen, allemaal van die vrouweaanrakingen, die elektrizeeren kunnen. Zelfs als-ie maar gewoon naast haar liep, trilde al een stroom van haar uit, die hem doorschokte, het bloed naar zijn hoofd dreef, en waarbij hij vaak moeite voelde zijn vingers bij zich te houden. Zij deed ook zoo uitbundig, niet anders dan lachen, zenuwig lachen, en dan weer zoo vreemd, opeens stil-gelukkig zwijgend, waarop soms weer volgde druk praten, vooral over kunst. En toch, in alles hield zij reserve, de terughouding van de welopgevoede vrouw, die een onzichtbare wand stelt, als een scherm van fijnheid, die je niet kunt wegduwen zonder jezelf te blameeren. 't Was zeker, hij had het anders aan kunnen pakken, van beginne-aan ongesjeneerd moeten doen, zooals gewoonlijk den Lebemann uithangen! Als zij niet ervan gediend bleek, zou zich dat gauw uitwijzen. Maar toevallig was hij toen in een ernstige bui, nam haar voor vol - en eenmaal hiermee begonnen kon-ie niet meer veranderen. Het eenige bleef nu pratende er toe te komen, gewaagde gesprekken te animeeren, zoodat zij toch wel zou begrijpen waar hij heen wilde.
Van Reelen klauterde weer een poosje voort, dit overdenkend. Hij vond zichzelf schunnig, niet zoozeer gemeen als klein en onhandig. Anna Paulowna elektrizeerde hem - en hij wist niet haar aan te vatten. Op nieuw dacht hij,
| |
| |
evenals den eersten avond: zij is artistiek, mooi, intelligent, zou dat nu de vrouw voor mij zijn? Maar dan antwoordde hij zich: 't gaat niet. In brave boeken zoûen ze den held onder deze omstandigheden het huis laten ontvluchten, maar ik ben niet zoo'n braaf mensch en toch ook weer geen slechtaard, geen verleider. Op stuk van vrouwen ben ik als de rest. Enfin, dan ook maar aan het toeval overlaten....
De weg begon hier zeer sterk te stijgen, bijna steil op te loopen. Op enkele plaatsen waren bonkig- uitgevreten trappen. De zon scheen onvervaard op hem neer - en opnieuw warm-wordend moest hij zich inspannen; al zijn aandacht trok zich hierop te zamen, verdreven vanzelf zijn gedachten.
Nu werd de weg een ladder, gedeeltelijk in de rots gehouwen en 't andere deel van ruwe brokken steen opgezet, sommige treden zoo hoog, dat hij op moest kruipen. Een weinig verder zonk 't pad in de modder, weeke grond door ingehouwen boomtakken voor 't wegspoelen wat vastgelegd. Over kloven liep een half-verweerde brug en opnieuw kreeg hij een rotstrap, die regelrecht omhoog voerde.
Hij kwam nu dicht bij Känzli, wilde tot zoover gaan. Vlak achter de punt, die was als de gebeeldhouwde kap van een kansel, zou hij op de bank wat uitrusten. Hij kon dan tijdig tegen etenstijd weer thuis zijn. Maar eenmaal daarboven ging zijn blik alweer de hoogte in. 't Was of hij maar een vijftig meter hoefde te stijgen om op den platten rand van Burgfeldstand te komen, zoo na, zoo dichtbij leek de rug hier. Maar hij wist wel dat de afstand bedriegt en dat, als hij dezen rand bereikte, zooals bij alle bergen, een ander erboven zou liggen, een opstapeling wanden, zonder einde.
't Is vreemd, zei hij, je zou altijd wel hooger, hooger willen wonen. Daar beneden lijkt het nu domp, benauwd, maar hier, nòg wat hooger vooral, wordt het frisch, onbelemmerd - en toch is alles maar betrekkelijk met die hoogte. St. Beatenberg ligt op niet minder dan twaalfhonderd meter, dat is vier maal zoo hoog als de Eiffeltoren, twaalf keer de spits van de Westerkerk - en toch is het niet anders dan een dorp, wat huizen op een dijk. Hoe hoog ook, het wordt begane grond als je met anderen er gaat samen wonen.
| |
| |
Midden op een wei, op een hei, op een dijk, in zee of plas kun je 't zelfde hebben wat je hier op de hoogte zoekt, het vrije uitzicht, het zich onbelemmerd bewegen. Hoogte is niets. Bouw hier een stad als Parijs, als Londen, de lucht raakt dadelijk bedorven. Een groot deel van Holland ligt beneden de waterspiegel, en bijna niemand merkt er wat van. Het leven is er zelfs niet ongezonder dan ergens anders; de menschen worden er niet minder oud. In de bergen zie je ze loopen met kropgezwellen, hebben ze evengoed kwalen, al zijn het niet díe van ons. Het voordeel bestaat alleen voor de gegoede menschen, die van luchtstreek kunnen veranderen, maar ook díe worden er niet beter op; wel gevoeliger. Het komt er op aan, dat voeding en huisvesting op het klimaat berekend zijn. De man die dit schreef heeft geen ongelijk. In ons vochtig land hebben we noodig zwaar en vettig voedsel en een huis, dat tegen de vocht beschut. Hier hebben ze al genoeg aan een groot dak, dat beschut tegen den geweldigen regen. Voor vocht hoef-je in de bergen niet zoo bang te zijn, want het water loopt vanzelf naar beneden. Bij ons komt het uit den grond, omgeeft je, dringt door alles heen. Elke woning zou dus een droge, gelijkmatige verwarming moeten hebben, een verwarming door stoom of heete lucht. Maar o, o! zij zullen vragen, als ik daarmee aankom voor arbeiderswoningen, of het mij in mijn hoofd is geslagen - en toch moet iets er op zijn te vinden, bijvoorbeeld door het plaatsen van molens op de huizen waarmee elektriciteit wordt opgewekt, beweegkracht, warmte voortgebracht, of als dat niet gaat, door een centrale stookplaats voor honderd woningen, een twintig huizen ieder van vijf verdiepingen. 't Is een schande, zoo als nu de menschen prutsen en stoken, èn koulijden erbij. Licht en warmte is misschien zoo goed als voor niets te krijgen. Hier hebben ze watervallen, stroomen, en denken zelfs de gletschers daarvoor te gebruiken, maar bij ons zoûen ze de wind
kunnen nemen, wie weet de golfslag der zee in zijn regelmatige vloed-en-ebbe-tijden. Wat is er te doen met de verschillende waterhoogten in de sluizen? is water niet op te houden en dan plots te laten vallen? Enfin, ik ben niet zoozeer ingenieur, meer architekt, maar mij dunkt er kan veel meê gebeuren, er blijft bij ons nog veel uit te vinden. Wij kunnen toch niet bij waterkeeren
| |
| |
blijven, maar moeten dat water tot nut gebruiken. Holland is een mooi land, een gezond land, maar wij voeren onze beste dingen uit; visch en vleesch verkwanselen wij voor wat prullen, inplaats ons stevig te voeden. Wat krijgen god-beter-'et de arbeiders te eten, wat eten zelfs burgermenschen? Brood en nog eens brood en wat aardappelen!
Allen schimpen maar op ons klimaat, omdat het wisselvallig is. Best, er mankeert wel wat aan, maar wij hebben eenvoudig onze huizen ermee in overeenstemming te brengen.
De wind vaagt de bedorven dampen weg, maar de vocht blijft. Waaraan wij gebrek hebben, dat is zon. Daarom, als ik bouw, moeten de woonkamers liggen op 't zuiden en 't oosten, om als het weer gunstig is van de zon te kunnen profiteeren. Maar hoe wil je dat doen in een stad? Op 't vlakke land kun je bouwen gelijk je wilt, daar heb je ruimte en lucht en licht, maar waar de grond beperkt is, moet je aaneen rijën, naast elkaar zetten, daar is nu eenmaal niets aan te veranderen, en in de stad wordt dat lastig. Dus alle bewoonbare kamers op het zuiden en zuid-oosten! Op 't zuiden, zei hij als in herhaling, op 't zuiden?! Maar o! dan vervalt ook ineens mijn plan de woningen met de achtergevels tegen elkaar te zetten, om daarmeê de kamers naast elkaar aan de straat te krijgen. Want bouw ik de eene rij op 't zuiden dan komt de andere vanzelf op het noorden. Neen, neen, een dubbele rij gaat niet. Ik zal de huizen moeten laten doorloopen. Ai.... nee, geen vierkante blokken zooals nu, met binnen-in een lapje grond voor ieder, waar de een een keurig tuintje van maakt en de andere een mistvaalt, de derde kippen op houdt en de vierde een bergplaats optrekt, maar een gezamenlijk plantsoen, of voor ieder een tuintje aan den buitenkant, aan straat, bij verwaarloozing door de gemeente te onderhouden. Je krijgt dan aan één kant der straat winkelhuizen, aan den anderen kant een allee of een rij tuinen. 't Is veel geriefelijker aan een zij de etalages, winkelramen, aan den anderen kant gesloten huizen, met wat kiosken tusschen de tuinen. Alleen voor de dwarsstraten gaat het er dan vreemd uitzien, op elk blok maar één huis, naast elk huis een breede straat. Een stad wordt op die manier lang en smal, wat weer zijn tegen meebrengt; misschien ook zijn voordeelen. Want door die lange straten
| |
| |
kunnen trams loopen, door sommige direkt-doorgaande tot een bepaald punt, zonder ophouden, en door andere die op verlangen stopt. Wie haast heeft, een lang eind moet afleggen, zal dan twee dwarsstraten verder gaan, wat maar één of twee blok huizen is, om den sneltram te pakken, terwijl een ander gemodereerd de boemel neemt. Een nadeel zou kunnen worden, wat de ondervinding moet uitwijzen, of die lange straten geen verschrikkelijke tochtgeulen zijn. Mogelijk konden ze worden gebogen, of het geheele platte vlak van een stad genomen tot een halve cirkel, zooals het oude Amsterdam, met in het hart de openbare gebouwen, waarop de dwarsstraten als stralen aanloopen. Hoofdzaak is, zóó peinsde hij voort, dat de tuinkant van de straten op het zuiden, de winkelkant op 't noorden komt, en er niet zooals nu aan weerskanten wordt vastgebouwd, de stad een verzameling steenen rompen, waar geen zon, geen lucht in kan doordringen. Maar och lieve, de menschen zijn nu al bang voor de zon; die verkleurt het behang, verbleekt het kleed, verbrandt het gordijn, zeggen de vrouwen. Maar ze zullen dit niet meer zeggen als hun kamer achter de serre ligt, waar de zon op de bloemen vonkt, 't geen schade aan hun meubeltjes doet. Jawel, zoo kan het! ik moet dit eens op papier projekteeren.
Van Reelen stond enthoesiast op, het geheele plan klaar in zijn hoofd: ieder huis een serre aan den zonnekant, een open plaats aan 't noorden voor huisgerief en 't ruwe werk. Maar nu hij nadacht, zag hij ook hier weer bezwaren, want die open plaats zou dan komen juist boven winkels; maar mogelijk was voor eerste en tweede verdieping iets midden in 't huis te brengen, terwijl derde en vierde de werk-estrade aan den buitengevel konden hebben, mogelijk!
Van Reelen, al een eindje berg-afgeloopen, stond stil, ineens gegrepen door de diepte van het dal dat voor hem lag, waarin hij, over Interlaken heen, kon kijken tot waar de huizen van Lauterbrunnen kleintjes brokten, het dal van hier gezien als in een opwaartsche snijding. De zon ver naar 't westen toegegleden gaf aan noord- en oosterkant al heele schaduwvlakken, met de bergen dáár dadelijk koel en strak, geweldig.
| |
| |
Heel zijn kunstbegrip, zijn zucht tot bouwen, voelde hij ontbotten, openzwellen. Die bergenreeksen en zware ruggen leken hem de materie, de stof, die hij maar naar elkaar had te schuiven om vorstelijke huizen, volksgebouwen, heel een reuzenwereld te laten verrijzen. In die spitsen leken hem verborgen de punten van kathedralen, in de bergscheggen groote fabrieken, in andere weer koepelgebouwen. En zooals nu de zon in verzwakkenden-maar-gekleurden gloed den bergenchaos overscheen, waarbij het licht grillig sprankelde en waarachter de schaduwen oprezen, kwam dees' geheele bergenwereld voor hem in fantastisch leven, waardoor hij geïnspireerd zich maar hoefde te zetten om de schoonste ontwerpen voor zijn blik op te roepen. Geheel in vervoering vroeg hij opeens zichzelf: ben ik dezelfde man, die zooeven de kleine huisjes in een lange, smalle doozen-stad wilde knijpen? Ben ik dezelfde, en wat is beter: schoonheid, eeuwende schoonheid, of 't geluk der menschen?
Ik weet het niet, ik weet het niet! riep hij uit. En wie weet het wel? Achter de visioenen, die hij uit de bergenwereld zag oprijzen, kwamen al weer te voorschijn de zonnehuisjes op 't vlakke land, zijn land langs de zee met de frissche winden, - en al leek het ontwerpen ervan klein, die vierkante huizenkompleks leelijk en het scheppen van monumenten grootsch, toch bleef hij in twijfel. Hij dacht zich tot groote scheppingen in staat, door de goden, zooals ze het in boeken dichterlijk zeien, tot groote dingen op 't voorhoofd gekust..., soms en soms weer niet... wist ook niet of hij 't mocht aanvaarden. Hij bleef in twijfeling, tot hij ineens aan Anna Paulowna dacht, haar gevuld ovaal gezicht met de zwarte haar-ondulatie en de groote oogen lachend voor zich zag. Mijn liefste, zei hij onwillekeurig, de handen strekkend om haar te omarmen, tot hij boos, nijdig, tot bezinning kwam, zichzelf vroeg: ben ik gek, of verliefd? Neen dat mankeert er aan!
Uit haast om gauw beneden te komen, sprong, stortte hij zich voort, in die snelle vaart gelijk zich koud-nuchter redeneerend, de dingen weer heel verstandig bekijkend.
Langs de berghellingen klingelden, als een vol orkest, de klokjes van het vee, tezaam gedreven naar de waterbronnen. Op 'n stel stokken sprongen koejongens als gemzen van de
| |
| |
steilste kanten - en in de schaduwstreken bronsde de avondzon het jonge groen tot donker. Nog wel een paar honderd meter had-ie te dalen, en hij hoorde al van St. Beatenberg de hotelbellen voor het eten luiden; hij moest zich dus haasten. Maar hoe hij zich ook repte, hij kwam toch veel te laat - en toen hij van schoenen gewisseld, handen gewasschen, warm-rood binnenkwam, waren ze al aan den tweeden schotel bezig.
- Ik dacht, dat u daar boven bleef? vroeg Anna Paulowna met een stem waarin zacht verwijt lag, maar ook een verwachting-al-bevredigd. We zoûen nog een beetje hebben gewandeld.
- 't Is waar... straks dan? antwoordde hij, zich herinnerend.
En nu, vlug onder het gehaast eten door, vertelde hij hoe mooi het daar boven was in late zonbelichting, waarbij 't goud uit de spleten scheen te stuiven, en de bergen allerlei fantastische gedaanten aannamen, omwaasd als ze lagen door het zonnig poeier-gewemel.
Na tafel, vroeg hij fleemend:
- Toe... wil u wat pianospelen?
Zij keek hem verwonderd aan, herinnerde zich hun eerste gesprek, zei vragend:
- Bent u in de stemming?.... U weet wel!
- O, ja, de koffie.... mag ik bestellen?
Zij lach-knikte, begon te toetsen, niet dadelijk wetend wat zij zou spelen.
- Neem de tweede rapsodie van Liszt of Wagner's Siegfried-gedeelte.
En dadelijk, alsof zij erop wachtte, sloeg zij aan, speelde de rapsodie met zijn wisselende modulatiën in één bravoer door, geheel ten einde, zonder te blijven steken, zooals haar vroeger wel gebeurde door onmacht der niet sterke vingers.
- Waar wil u gediend hebben? vroeg het zaalmeisje.
Anna Paulowna plaagde ondeugend:
- Dat is koffie ná de stemming.
Van Reelen lachte gelukkig. O ja, ze hadden de koffie vergeten! Nu goed, zei hij:
- Breng 't maar buiten.... hier toch wat warm!
Met een hoofd rood en heet van 't bergloopen, van het gehaast eten, van opwinding, zat hij nu naast haar op de bank, terwijl zij om alle kleinigheden weer lachte, hem ver- | |
| |
telde hoe die van Schoorle haar ook had willen aanspreken, en hoe zij, juist door het professorsvrouwtje uit Boston geroepen, zonder schuld hem moest laten staan. En hij lachte meê, lachte weg zijn fantasterij van zooeven, nu opgaande in 't reëele dat hij naast zich hoorde en naast zich zag, willig bedwelmd door haar praten, ook over de arbeidershuizen, waarover zij wat gekscheerde.
| |
X.
Het zonnig weer scheen zich nu voorgoed te nestelen. 't Gaf een gansche reeks blank-mooie dagen van schitterlicht in onbewogen strakke lucht.
De warmte, zoo lang tegengehouden, kwam ineens en in te fellere kracht, bleef dag na dag, met de koeltewuivingen van den nacht verademend-frisch ertusschen. Na den vroegmorgen, die vol blanke nevelen, in schaduw lag, streek tegen zevenen de zonnewagen, als getrokken door zijn eigen stralen, over de oosterkammen, verguldend, glanzen strooiend over dal en berg en glooiing.
De morgennevels stegen op als dunne damp, weefden zich, al hooger stijgend, zon-doorschenen als blonde wazingen om de verre bergen, die erin verschemerden, de sfeer overal lichtend-ijl onder de kristallen lijn van 't overwelvend luchteblauw, die als een enkele egale boog dadelijk achter de puntende, brokkige berggevaarten weggleed.
Van Reelen, naar gewoonte niet vroeg aan 't ontbijt, keek gedachte-vaag in 't glanzend waas, verweet zich zijn late opstaan, beet ontevreden in zijn broodje, vergetend honing of konfituren erop te lepelen. Nou is die Anna Paulowna er nog niet, mopperde hij. Daar ligt haar servet nog onaangeroerd in 't zakje. O, o! Hij bleef kijken, zei toen: Een aardig ding dat servette-zakje, licht-mauve ruiten op een crême gaze fond, met de initialen artistiek, de drie letters ieder in een ruitje. Zij is geen alledaagsche vrouw, zij heeft smaak, doch vroeg opstaan kan zij niet, evenmin als ik, en zij maakt het nog wat erger!
Hij beet weer in zijn broodje, plakte er nu toch wat gelei op, keek opnieuw naar buiten.
Maar nu ging de deur als met een zacht geweld open, streek
| |
| |
ritselend Anna Paulowna binnen; ze zei luchtig: goeden morgen.
Van Reelen's snelle blik omvaamde vlug heel haar gestalte, korten rok, witte, gestreken bloese, het zwarte haar om 't frisch gevuld gezicht, toen zei hij lachend:
- Een schande, zooals wij onze ochtenden verslapen!
- De zon is er zelf schuld aan, vroolijkte zij vlot. Die komt zelf laat. Achter die bergen zie je haar nooit voor zij al hoog staat.
- Jawel, maar 't is toch veel te laat!
- Ja, zuchtte ze terug. Vroeg is anders.
Zij had, gelijk met 't inkomen, haar ontbijt al besteld dat vlug werd gebracht, schonk zich nu in, een weinig thee met heel veel water. Hij schoof haar suiker, honing, boter toe op een wijze, alsof hij wilde zeggen: maak nu maar voort. Maar zij merkte dit niet op, at met smaak, keek met glinsteroogen naar buiten, zei alleen:
- Prachtig weer, mooi weer, heerlijk hier in St. Beatenberg.
En nu opeens zijn verwelkoming herinnerend, verzuchtte ze:
- 't Is wel erg laat, we zijn niet de eersten, die beneden komen.
- Nee, dat zeker niet.
- Men ziet hier nooit een zonsopgang.
- Hier niet. Dan moeten we naar Amnisbühl.
- Dat is ver, he?
- Goed anderhalf uur.
- Ik wil wel. Kunnen we dat niet eens doen?
- Ja wel, maar dan gaan we om drie uur hier van daan.
- Drie uur? dat is vroeg!
- Als je later gaat, zie je niets! Je moet in 't donker opstaan, in 't donker daarheen en natuurlijk nuchter, want dan is hier in huis niemand op.
Anna Paulowna dacht even na, vond dat niet plezierig, wilde zich goed houden, zei nog eens:
- Nu best, ik wil wel.
Maar van Reelen had haar aarzeling gezien, dacht aan haar nog niet geheel genezen-zijn, liet nu dadelijk erop volgen:
| |
| |
- 't Is toch beter het wat uit te stellen. Het gras is 's ochtends zoo nat, en de ochtenden zoo kil. Later, in Augustus, verandert dat. 't Is dan 't beste 's avonds brood en melk op de kamer te nemen.
- O, ik dweep met zonsopgang. Daarvoor zoek ik altijd een kamer op 't oosten, maar 't geeft hier niet.
- Nee, natuurlijk niet, lachte hij terug. Met vrij uitzicht zou 't hier niet beschut zijn voor den wind en die is uit het oosten nog al venijnig. Die bergen houden den wind tegen, èn ook 'n paar uur de zon. Gelijk stond hij op, vroeg, zijn stoel op de plaats terugschuivend:
- Gaan wij naar Hohwacht?
- Als u wilt, graag, antwoordde zij gretig.
- Goed, ik loop dan een eindje op, wacht bij de post.
Anna Paulowna begreep, nikte van ja. Zij vermoedde dat hij dit deed om geen erg te geven aan de anderen.
- Kom je dan gauw?
- Zij nikte nog eens, gelukkig lachend.
Elken morgen, nu al een dag of wat, gingen ze saam wandelen, en bijna altijd liepen ze als van zelf naar 't plekje op Hohwacht, door 't koele, stijgende bosch, naar het glanslichtende koepeltje met de mysterieuze dalverschieten, de groote diepte als een afgrond, waaruit opslangden de wilde pijnboomen met de kronen als kandelabers op de zilverige, gewrongen stammen, waarnevens grommelde de niet-te-ziene bergstroom, die almaar neergolfde uit het in donker liggende Justisdal. O, 't was wel een wonder plekje!
Zij dronk haar thee, maakte aan het ontbijt maar een eind, ging luchtig naar buiten, van Reelen tegemoet, die zij in wachtend slenteren al van verre zag.
In een ommezientje waren ze nu samen op weg, liepen, weinig pratend, langs het smalle paadje naar het bekende hek. Maar nauwlijks hadden ze eenige passen in 't bosch gezet of luid stemmegerucht schaterde op hen aan.
Vooraan, bij den driesprong, op de bank, zaten een zestal menschen te kakelen - en verderop liepen er ook met schreeuwerige gebaren; heel het anders zoo stille bosch kletterde, hing vol storende geluiden.
Anna Paulowna en van Reelen keken elkaar ontstemd aan, lachten even pijnlijk, zeien bijna gelijktijdig:
| |
| |
- O, dat is hier gedaan!
- Ja, zuchtte van Reelen nog na, als 't weer mooi wordt, dan krijg je de toeristen, die komen uit, als slakken bij regen!
Zonder naar de anderen te kijken liepen ze door, snelgevoet, bekend met de kleine klimmingen, met de gaten en stronken, de hobbeligheden van 't pad, om gauw uit dezen rommel te komen. Maar ook in 't koepeltje zaten al menschen, nog wel sinaasappelen te eten. De vloer vol afval en papier.
Het gebeurde al eenige keeren, dat hun stilte in 't bosch door de luidruchtigheid van nieuwe bezoekers werd verbroken, maar van morgen was het toch al erg.
Dikwijls, als zij meenden alleen te zijn, werden ze om zoo te zeggen overvallen door het plotselinge opduiken van menschenhoofden boven den berm, die naar 't koepeltje voerde. De steilte van het pad maakte bij het opklimmen ieder die kwam even aëmechtig, zoodat ze zwegen tot dat ze over den klim heen waren, onverwachts hun bewondering uitschreeuwden, de anderen die nog beneden waren hun victorie toekraaiden.
't Was zoo gewoon menschelijk. Maar omdat zij deze menschen niet konden zien aankomen hinderde het dadelijk. Het gaf een gevoel van te worden verrast, hoewel zij meest onaangeroerd naast elkander zaten te turen, ook wel eens in een boek te lezen, of dieptepeilend over de schoorleuning keken, waaronder de diepe afgrond lag, elkaar aanwijzend een dorpje, een ver-af voorbijgaanden spoortrein, een bijzonder-verlicht schilderachtig punt, waardoor ze vaak bijna tegen elkaar aan stonden, zich dadelijk schamend wanneer onvoorziens menschenhoofden boven den steilen weg uitstaken, dadelijk dat valsche begrip, het zich sjeneeren van zich afzettend, omdat zij niets onvertogens deden, maar ondanks dat, toch kriebel blijvend in het zich gestoord voelen.
Zij bleven nu maar even in 't koepeltje, keerden gauw terug, ontevreden omdat ze moesten missen waaraan zij gewoon waren, wat ze elkaar toch moeielijk konden zeggen, zich nu uitend met schimpen op de banale alledagsmenschen, die een bosch gebruiken om te ontbijten, het te bevuilen met krantenafval en eierschalen.
Den volgenden morgen gingen zij niet.
Anna Paulowna zei aan haar kleeren te moeten verstellen,
| |
| |
en van Reelen had een spoedbrief te schrijven, ging daarna een wandeling maken naar den anderen kant van 't Sundlauen.
Tegen half twaalf ontmoette hij Anna Paulowna op de chaussee. Zij liepen nu weer samen op, met vreemde oogen den weg bekijkend, dien ze alleen 's avonds afwandelden, en die nu een nieuwe bekoring kreeg door het frissche, het groene allerwegen.
Aan den eenen kant hadden ze heel den weg-af het waasgroene meer, zacht vervloeiend in doffe en glanzende plekken, aan de andere zij de glooiingen, die soms wegscholen achter geboomte, of brokkig afbraken waar de weg was uitgehouwen. Zoover het oog maar zag, schoot het gras, voor eenige dagen nog kaal en sprieterig-enkel, nu in dikke bundels op, al bleef de berggrond toch nog zichtbaar. Onafgebroken, naar alle kanten wiegewaagden boven de groene grashalmen de vele bloemen: witte madelieven als dekoratieve blanke rozetten, brutaal koket aan de stevige stelen, paarse klaverbloemen als wollen mutsjes, meer bescheiden op den grond, maar daarom niet minder welig, violet-blauwe campanula's, de hangende klokjes fijn-teer aan de gebogen halmen, wazige vlinderbloemen, het witte beursjeskruid, wilde purperen orchideeën, late ranonkels boterkleurig, alles door elkaar, in wilde mengeling bontgespreid. Kamperfoelie, gouden regen, roode en witte eschdoorn bloeiden om de huizen, tusschen de heggen en struiken. Tegen een half vergaan bruggetje, naast een drooggeloopen watergeul, trosten in de diepte de seringen paars-blauw en wit en fijne kleine lila's er door, door de natuur ideaal-gegroepeerd om met het oude bruggetje dadelijk te worden geschilderd. De bergwanden liepen òp in kleurig groen, tot aan de naakte koppen een groenig mos, al de glooiingen een enkel gebrodeerd tapijt, van verre egaal groen, meer dichtebij een opschieting van alle kleuren, de bloemen als een wollig kantwerk, kelkend, spitsend, pluizend boven het maaswerk van rasopgeschoten gras.
- O, wat is 't hier mooi, zei Anna Paulowna. Maar tegelijk nu dacht ze er aan, dat het in 't bosch en op Hohwacht nog mooier, pittoresker was, en veel intiemer.
Van Reelen wist niet veel te zeggen, zei alleen:
- Onbegrijpelijk al die vele bloemen. Jammer dat ik maar zoo weinige er van ken, alleen de hoofdsoorten.
| |
| |
't Leek hun beiden een verloren morgen, maar ze konden het elkaar niet zeggen.
Zoo wat alle hotelbewoners kwamen ze tegen. Eerst de ethische Noorsche, die verhuisd naar het Kristelijk pension, nu uitermate lief groette, de mond spits van stille bevrediging. Dan de Czeche, de borst ingezonken, sleepe-langzaam wandelend, met den geloken blik zijner groote oogen even opkijkend, schuw groetend. Een weinig verder kwam de heer van Schoorle, die overbeleefd den hoed naar beneden tipte. De Duitsche zeeman-machinist, hun overbuur aan tafel, schoof plomp-zwaar op ze aan, riep van verre al: Wunderschönes Wetter! Het Heilsarmee-paar slenterde innig-gearmd hun voorbij; ze bogen de hoofden liefnederig alsof ze wilden zeggen: zie je wel hoe gelukkig we zijn! Weer anderen, pas in het hotel gekomen en waarvan zij de namen niet kenden, passeerden vluchtig groetend of keken hen aan met vraagoogen, waarom zij niet het eerst de gewone beleefdheid bewezen. Aan den overkant van 't hotel stond mevrouw Robinson te gekken, haar harde kraakstem van verre al hoorbaar. Zelfs de Duitsche dame, de moeder van de vrijzinnige dochters, en die als komische Alte dan grappig deed, ontbrak niet op den weg.
Tusschen al dezen voelden ze zich erg afgepast en netjes, hij in zijn gelig zomerpak, met wit vest, lichte schoenen, zij in 't écru, waarop glanzend de zwarte veergittende hoed, wandelaars op hun best, waar zij anders 's morgens ongesjeneerd in bergkleeren over 't pad, door het bosch holden naar Hohwacht, uitgelaten-vrij in hun vlugge loopen en opgewekte spreken. Anna Paulowna leek het, nu zij hier zoo kalmpjes wandelde, of die anderen, welke ze gewoonlijk maar even aan tafel zag, haar nu weer nader kwamen, maar van Reelen voelde daar niets van, spotte nijdigjes over 't plezier wat er in stak om iedereen beleefd te moeten teruggroeten, een hoedafnemen zonder einde. Als hij alleen liep en geen lust daartoe had, keek hij grif over de menschen heen, deed alsof hij niet zag, maar met een dame ging dit niet, moest hij zich steeds gereed houden om te salueeren. Gewoon vervelend!
Nu bij 't hotel terug, ruim twaalf uur geworden, hadden ze nog een half uur voor de lunch, om zoek te brengen. Voor 't eerst viel de morgen hun beiden lang, maar zij spraken
| |
| |
er niet over. Van Reelen stelde voor nog een keertje op te wandelen, maar Anna Paulowna, zenuwachtig dat zij al die menschen weer zou tegenkomen, deed vermoeid, keek verveeld naar een plaatsje op het terras.
- Mij goed, gaf van Reelen slap en gereedelijk toe. We konden anders ook den bovenweg nemen.
Op het terras was 't leeg. De zon straalde er neer met volle kracht. Alleen op zij van het hotel, in 't westen, viel wat schaduw, en daar, in ruste zittend, bekwamen ze beiden wat van hun verveeldheid.
Anna Paulowna, in een vage behoefte om weer vertrouwelijk te praten, vroeg nu opeens:
- Hebt u nog bericht van uw landgenooten?
- Ja, van morgen, net een kaart!
Van Reelen zocht in zijn jaszak, vond de kaart niet bij zich, zei toen:
- Ze zijn aan den Rijn. Gisteren schreven ze uit Coblentz, nu zullen ze denkelijk in Keulen zijn. Daarop gaan ze naar huis.
- Ze schijnen geen haast te maken!
- Neen, niet erg; in 't begin was 't weêr te guur en nu te warm, och, ze hebben niets te verzuimen, geen kinderen en schatrijk.
- Rijk en dan schilderen?
- Kan dat niet? O ja, artiesten moeten arm zijn, niet waar?
- Teminste, ze zijn 't meestal.
- Daar hebt u gelijk in. Onder de rijk-geborenen vindt men er niet veel.
- Rijk-zijn en werken? 't Is mooi, eigenlijk een ideaal, zei Anna Paulowna vaag. Bij ons in Rusland komt dat haast niet voor. Intellektueel-ontwikkeld zijn de rijken genoeg, maar daar blijft het bij.
- Bij ons zijn ze ook niet dik gezaaid. 't Blijven maar enkelen zonder dat ze het behoeven te doen in kunst, in wetenschap uitmunten. De meesten worden meester in de rechten, de gezochte titel voor geld- en eerebaantjes. Dilettanten en die zich aan kunst vergapen zijn er in overvloed, kooplui en zakenmenschen die rijkgeworden even hard blijven werken natuurlijk ook; voor hen beteekent werken vermeerderen van
| |
| |
geld, vermeerderen van macht, of wel 't karretje, eenmaal aan 't loopen, dat niet meer kan ophouden. Maar rijk-zijn van huis-uit en dan werken, om de wereld iets te geven, heel zijn genot, al zijn ontspanning daarin zoeken, nu, die blijven maar schaarsch.
- Maar ze zijn er dan tòch?
- O, ja! U ziet het aan mijn vrienden.
- En werken ze elken dag?
- Zoo precies weet ik 't ook niet. In elk geval ze werken, èn geregeld.
- Zij ook?
- Ja, waarom niet. Ze schilderen beiden.
- En de huishouding?
- Ze hebben toch geen kinderen.
- Nu ja, zonder dàt komt er in een huishouden nog zooveel om handen.
- 't Doet zij er tusschen door.
- Dus de man heeft het gemakkelijker dan de vrouw.
- Ja... maar zij hebben hun personeel.
- Best, de vrouw moet toch alles nagaan.... recipieeren.
- De man heeft andere dingen te doen... te korrespondeeren, de geldbelegging....
- Weegt toch niet op tegen de huiselijke beslommeringen.
- Ja, wat wil u? dat is in de hooge standen toch overal het geval. Waarom zijn rijke meisjes zoo happig op een rijken nietsnut van een man, weet u dat?
- Och, de stand, de omgeving....
- Zeker, praat zóó maar door... een heel goed epistel in het vrouwenvraagstuk.
Anna Paulowna lachte even, niet van zins hierop in te gaan, zei toen:
- Ik begrijp niet, waarom ze hier niet schilderden.
- Wat zal ik u zeggen?
- De natuur is in de bergen toch veel grootscher dan op het platteland.
- Grootscher? Dat kan, maar niet makkelijker weer te geven. Probeer het maar zelf. 't Wordt altijd hard en fel van kleur, of theatraal met die reuzen van bergen.
- En Böcklin dan?
- Is geen realist, maar fantast, bijna mystiek in zijn
| |
| |
verbeeldingen - en niet ieder is zoo aangelegd; de Hollanders allerminst.
- Ik kan 't mij anders best begrijpen, dat Böcklin allerlei droomen, spookgestalten, zag.
- O ja, hij is een kind van dit land.
Zij zwegen even beiden.
- Als ik zoo zit te kijken, zei weer Anna Paulowna, zie ik alle vreemde figuren in die kleine wolken. Straks was 't een vlucht dieren, nu zijn 't voor-wereldlijke beesten. Als ik mijn oogen dichtknijp en daarna opnieuw tuur maak ik weer wat anders eruit: een stoet engelen, of menschen met groote hoofden. Kijk, nu lijkt het een groot schip!
Van Reelen keek op, keek in de aangegeven richting, haalde de schouders op, zei:
- Ik zie niets dan witte wolken.
- Daar vooraan is de plecht.
- Ja, ja, lachte hij terug, de plecht zit altijd vooraan.
- En zie je niet de masten en de touwen - en er zijn menschen op.
- Nee, zei Van Reelen. 't Lijkt meer op een draak.
- O! o! o!!!
- Zeker, en St. George er bij, St. George met de draak.
- Nu maakt u er maar wat van.
- Ja! Dat doet u toch ook!
- 't Is waar, u hebt gelijk!
Zij lachten beiden om hun eigen fantaziën, hij breed-uit, zij in een zenuw-schudding, zoodat ze er van schokte; ze hielden zich met moeite in nu ze stappen hoorden.
Van Schoorle ging langzaam voorbij, keek om, zag Anna Paulowna en van Reelen zitten, keerde terug, stapte onbeschroomd het terras op, zei, beleefd-buigend:
- Een uitgezocht plekje... de dames verstaan het den hemel op aarde te zoeken.
Anna Paulowna nikte bij dat komplimentje, lachte eens minzaam: o, o! zei toen:
- Vindt u niet?
Van Reelen, die voelde dat hij hier werd voorbijgezien, veerde ineens van de bank op, vroeg vormelijk:
- Mag ik u voorstellen: mijnheer van Schoorle, mejuffrouw Raëvskaja!
| |
| |
Van Schoorle steeg even het bloed lichtelijk naar zijn hoofd. Dit voorstellen, zonder dat hij van Reelen erom had gevraagd, leek hem een tikje op zijn vingers bij 't al te vrijmoedig naderen van deze jonge dame. Snel ging het door hem heen, dat zij van Reelen mogelijk al vertelde hoe 't gisteren mislukte, - en hij vond zichzelf wat neergezet in zijn hautain begrip den andere niet te vragen, om verplichtingen te ontgaan. Maar hij was nu te veel in beslag genomen door deze nieuwe kennismaking, waarnaar hij reeds lang zocht, om er over na te denken, toonde zich liever van zijn beminnelijkste zijde door dadelijk een en ander meê te deelen over die Duitsche dames, de komische Alte en haar twee feministische dochters, waarmeê de zeeman-machinist, stevig in zijn aartsvaderlijke begrippen, niet overweg kon, en na elk gesprek schande riep over de meeningen die zij al zoo verkondigden, niet begrijpend dat in zijn goede vaderland zoo iets kon bestaan.
- Jawel, zei Anna Paulowna, het komt ook daar.... al gaat het wat langzaam.
Van Reelen wilde zijn opvatting er bijvoegen, maar ging niet verder dan wat te glimlachen.
Maar van Schoorle merkte dit niet op. 't Kwam niet in hem op, dat zijn toehoorders een andere meening konden zijn toegedaan dan hijzelf, praatte door, zich verkneukelend, in gretige woorden vertellend hoe die officier-machinist de dames vierkant de waarheid zei. Maar hij raakte weldra vast in zijn eigen vertelsels, herhaalde de zinnen, wist niet goed eruit te komen.
Van Reelen liet hem maar babbelen en Anna Paulowna lachte om de verwikkelingen, 't meest om de vreemde wijze waarop hij dat alles vertelde - en langzamerhand voelde van Schoorle nu, dat hij hier stond op geen gemakkelijk terrein, met heel veel kans een blunder te maken tegenover een landgenoot, die hij gaarne negeerde als beneden zich, maar die een zekerheid van bewegen bezat, die hem wel alledaags leek, maar die zijn meerderheid bewees door hem alleen te laten praten, maar van zelf hem aan 't eind van zijn liedje liet komen, wat hij nu moest afbreken met een:
- Hu, hu, amuzant hè.
Anna Paulowna lachte door - en hij wist niet goed of
| |
| |
zij om zijn vertelling of om zijn persoon lachte. Van Reelen in zijn blondheid zette zich nog vierkanter in zijn schouders, spotte wat dubbelzinnig:
- Ja, er zijn malle menschen op de wereld!
Toen zei hij zacht-vermanend tegen Anna Paulowna:
- U moet niet zoo lachen!
't Gaf nu een oogenblik stilte, het gesprek ineens uit elkaar gevallen.
De eerste bel voor de lunch luidde.
Anna Paulowna staarde wat vreemd voor zich heen, even geraakt op van Reelen die weer zoo vaderlijk-parmantig deed. En van Schoorle, die scherp voelde dat hij in zijn vertelling was blijven steken, een dom figuur maakte, wilde het gesprek, als handig prater, op een ander onderwerp brengen, van zichzelf niet zeker tegenover haar zucht van railleeren en van Reelen's afgebetenheid. Om toch iets te vertellen, met zichzelf verlegen tegenover twee die hem niet au sérieux namen, zei hij nu maar, naar de witte wolkjes in de lucht wijzend:
- We krijgen mogelijk ander weer!
- Gelooft u dat? vroeg Anna Paulowna dadelijk.
- Mogelijk, mogelijk niet, mondklikte van Schoorle, lang niet zeker, bang dat hij opnieuw er tusschen zou geraken. Hij zei nu maar: 't Lijkt mij zoo...
- Ik denk het niet, viel van Reelen dadelijk in. Een onweer... dat is mogelijk!
Zij staarden nu alle drie naar de witte wolkjes, die als geplozen zwanendons, zilverig omrand, in de hooge lucht dreven.
- Anders mooi weer gehad de laatste dagen, begon van Schoorle weer om toch iets te zeggen.
- Ja, wij hebben geen klagen, vulde nu van Reelen aan - en van Schoorle zei nog eens:
- Heerlijk!
Het gesprek scheen hierop weer te blijven schorten, maar Anna Paulowna, in haar bespiegelend kijken teruggevoerd tot het gesprek van straks met van Reelen, vroeg nu van Schoorle:
- Ziet u in die wolken geen figuren, geen afbeelding?
- Figuren, hoe bedoelt u?
| |
| |
- Zooals men ook in de maan vaak gezichten ziet.
- Niet zoo dadelijk, ontweek van Schoorle. Eilandjes en schaapjes lijken ze vaak.
- Fräulein Raëvskaja zag er straks voorwereldlijke dieren en toen weer een stoet engelen, spotte van Reelen.
- En mijnheer van Reelen beweerde dat het was een draak.
- Niet kwaad, hè, lachte van Schoorle, wat meer op zijn gemak. Op die manier is van alles eruit te maken. 't Hangt van de verbeelding af. Ik voor mij zie maar witte wolken, anders niet.
De tweede bel voor de lunch ging, het harde geluid schrijnend in hun ooren; het half uurtje nu doodgebabbeld.
Aan tafel plauderden ze nog een beetje er over voort, met de opmerkingen van van Schoorle, die een eind verder afzat, een enkele maal er tusschen, - en de gemeenzaamheid, verbroken door de ontstemming van den morgen, het geraken uit hun gewone luchte doen, daarmeê teruggebracht tot de afgemetenheid van menschen wandelend op vlakke wegen, wakkerde weer op, groeide aan tot een zucht nog grooter, nog dringender om ergens saam vertrouwelijk-knus te gaan, naar Känszli of naar Burgfeldstand, of waar dan ook...
Maar Anna Paulowna had haar rustkuur te nemen en van Reelen zei den middag te willen gebruiken om een ‘scheem’ te maken van zijn plannen. Den geheelen namiddag lag Anna Paulowna te staren, te droomen, met de drijfwolkjes voor zich, melkig-wit, zilverig omzoomd, waarin zij weer allerlei tableaux zag: Amor, een rij engeltjes en oude mythologieverbeeldingen.
Tegen vier uur kwam van Reelen beneden, om met Anna Paulowna een kop thee te drinken, ging toen uit om zijn gedachten wat op te frisschen, - en zij lag op nieuw te staren, te mijmerdenken.
Haar uitgelatenheid van de laatste dagen, haar zonderreden lachen, waarin haar spotzucht vervloeide, alleen vanmorgen even maar opgelicht in 't gesprek met van Schoorle, dien zij liebenswürdig vond, een aangename persoonlijkheid zonder diepte, toch prettig om eens meê te praten en waarom zij kon lachen, dat alles lag nu weggezonken in een
| |
| |
ernst van gedragenheid, van kalme berusting, een doorvoeling van zomer, goeddoende aan al haar leden, de bevrediging van langzaam-zekere genezing, gelijk in de eerste dagen te Arosa, toen zij, na de akute ziekte en de geleidelijke slooping van krachten, zich voelde beteren en op krachten komen. O, nog maar enkele maanden, nog maar een winter in 't hooggebergte en ze zou er zeker wezen. Zij voelde het, wist het zonder twijfel. En ze wist ook dat de overheersching van van Reelen, zijn kalmte, zijn overreding, kwaliteiten waren van het Hollander-ras, welke men voor flegma hield, maar waaronder een robuustheid, een kracht school, die als met verborgen werking, ondanks de vierkantheid die op grofheid leek, mogelijk juist daardoor, haar gelijkmatig maakte, haar domineerde. Zij vond het goed zich door hem te laten raden, te laten verzorgen, den weg te volgen door hem gewezen. Neen, fijnbeschaafd was hij niet, wel sterk en eerlijk. Een man die zich vele vrienden, maar ook hardnekkige vijanden moest maken, een man die zijn weg door alles heensloeg en haar in zijn gang gemakkelijk meê kon nemen, een man die ondanks dit sterke, het doordringende en overweldigende, toch ruimte genoeg aan ideëen had, om zich te laten overtuigen, waarmeê te redeneeren viel, hoewel niet te overwinnen, een man van den komenden tijd: een mengsel, en meer dan hij 't waarschijnlijk zelf wist, van feodale ridderlijkheid en sociale overwegingen; een gevoelige, moderne artiestenziel, daarbij stevig van positiefheid en wetenskracht, geboren, naar hij zelf aangaf, op schrale gronden, maar die 't geluk, de weelden, den overvloed der aarde wenschte voor zich, voor anderen en langs rechte wegen, van Reelen, een sociale piraat, een geestesbrigand, die nam waar hij kwam en het genomene teruggaf op andere wijze, honderdvoudig, de wildeman uit haar kinderlijke droomen, maar gemodernizeerd, aangepast bij hare begrippen en levenswijze, tóch in alles anders, in alles
afwijkend van de groote menigte mannen, die alles vóór, of alles tegen hebben, maar waaraan ontbreekt dat eigenaardige van vierkant-zijn en gevoeligheid, om zelf te heerschen en zich weer te laten leiden, in allen zin volop man, en toch bijna vrouwelijk gekompliceerd, een natuur bijna niet te ontcijferen door de vele kleine fouten, de gebreken, naast de groote deugden.
| |
| |
Zij peins-droomde maar voort, starend naar de blondbeschenen bergen, de zilverige mistvernevelingen, waarboven in 't luchteblauw de wittige rafelwolkjes dreven, die haar onder het denken telkens andere visioenen en zoekbeelden gaven. Zij peinsde in 't oneindige maar voort. Ineens stond van Reelen voor haar, zei luchtig-schertsend:
- Dat is nog eens kuur maken.... bijna half zeven. Komt u niet eten? De bel zal wel zoo gaan.
Zij kwam nu spoedig overeind om zich te verkleeden, zwaar in 't hoofd van al dat droome-staren.
Aan tafel voelde zij zich zeer opgeruimd, de verveeldheid van den morgen geslonken in 't zwoel-zachte sluimerrusten op haar stoel en de goeddoende aanvoelingen van de zomerwarmte. En zich ineens scherp herinnerend de oorzaak van haar ontstemdheid van dezen morgen, nu verdwenen, zei zij met 'n lachje tot van Reelen:
- We hebben vanochtend Hohwacht vergeten.
- Ja, antwoordde hij, in niet zeker weten wat te zeggen, oogelachend van lichte verstandhouding, er meê uitsprekend: de reden er van weet u zoo goed als ik.
't Lag op zijn lippen te vragen: Willen wij morgenochtend weer gaan? wat kunnen ons die menschen schelen. Maar hij dacht er over na, zei het nog niet.
Toen vroeg ineens Anna Paulowna:
- Als wij van avond, als wij straks eens ging -...?
Zij hield het laatste terug, slikte het bijna in, verbaasd over haar eigen voorstel. Maar van Reelen liet geen tijd er over heen gaan, greep dadelijk toe, riep opgetogen:
- Une idée comme une autre.... dat kunnen wij best doen.
- Maar wordt het dan niet te laat? wierp ze nu weifelend tegen.
- Welnee, volle zomer.... en prachtige zonsondergangen. Als 't hier al donkert, blijft het daar nog licht. 't Is heelemaal in 't westen, door den berg en 't bosch van St. Beatenberg afgesneden. Dom, dat ik niet eerder daaraan dacht!
- Maar dàn moeten wij ons haasten, dadelijk weggaan na 't eten, fluisterde nu Anna Paulowna, als in samenzwering.
- Natuurlijk!
- Niet te lang aan tafel blijven, herhaalde ze nog eens.
| |
| |
Van Reelen nikte ooglachend, mompelde tusschen zijn tanden:
- Dom van me, gewoon stom, dat ik niet eerder er aan dacht. We hebben daar ook geen last van de anderen!
Zij babbelden nu weer luider-op en over onverschillige onderwerpen, wat de anderen mochten hooren, toch nog met iets geheimzinnigs in hun oogbewegen.
Halverwege het dessert stonden ze op: eerst Anna Paulowna, die den rok wat ging opschorten, andere schoenen aandoen, een manteltje meenemen, een oogenblik later van Reelen, die buiten bleef wachten.
In een oogwenk waren ze nu op 't weggetje, liepen gezwindstevig langs de havervelden naar 't bekende hek.
De zon was aan dezen kant niet meer te zien, al te ver naar 't westen toegeschoven, maar over de bergkammen flakkerde het rood en goud als uit een laaie oven, wat neersprankelde door het dunne hout, het bosch bij avond niet donkerder en niet koeler, eêr nog zoeler dan gewoonlijk.
- Mal, dat ik niet vroeger daaraan dacht, verweet van Reelen zich weer. Ze zijn gewoon éénig de zonsondergangen dáár. Je ziet den weg nog verder dan gewoonlijk, ver voorbij Thun, en de zonneschietingen spiegelen op de kleine ruiten van hotels en huizen aan den overkant, die lijken hel verlicht, een illuminatie bij nog klaren dag. En dan de zon op 't meer... verrukkelijk die stralingen! Het water krijgt alle kleuren tot paars-violet en lei-blauw, met rimpelingen als van rood goud, dwars over 't meer een groot vuur, dat naar beneden schiet en weer omhoog pijlert.
- O, o! riep Anna Paulowna. Dàt moet ik eerst zien om te gelooven. Nu komt de schilder weer los.
- 't Is niet te schilderen en niet te beschrijven, enfin, u zult het straks zelf moeten toegeven!
En van Reelen ging weer voort, hield niet op met uitwijden, met beschrijven. 't Is alle avond anders en terwijl men kijkt wisselt het al, een voortdurende metamorfoze, eerst fantastisch, daarna grootsch, dan grillig, door de verschillende belichting.
Zij hadden nu de open plek in 't bosch bereikt met het uitzicht op 't meer van Thun. Van Reelen keek wat vreemd; hij zag geen zon, wel grijze wolken waar het zonnerood doorheen glemerde als uitgedropen bloed.
| |
| |
Anna Paulowna vond het mooi, gaf een kreetje van verrukking.
Maar van Reelen voelde zich teleurgesteld, zei:
- Dat is wel een heele mooie luchtverschijning, maar niet dàt, niet zooals ik 't bedoel. 't Wordt niet fantastisch, die wolken dáár bederven alles.
- Zijn dat soms mijn wolkjes van vanmiddag? vroolijkte Anna Paulowna.
- Mogelijk, mogelijk andere, moog'lijk wel engelen!
- Met het vlammend zwaard?
Maar van Reelen lachte niet om haar kwinkslag, herhaalde:
- 't Is mis! lam met die bergen, je ziet niet wat erachter zit!
Toch hoopte hij nog altijd, 't zelf mis te hebben. Hij had het te hoog opgehemeld.
Zij zaten nu in 't koepeltje er naar te kijken, van Reelen ontstemd, Anna Paulowna bewonderend tevreden. Ook met die rood doorvloeide wolken, die vurige refleksen kaatsten op het waasgroene water, dat nu al donker in de diepte lag, leek het haar fantastisch, dreigend-groot.
Maar van Reelen legde haar uit hoe 't anders kon zijn: het meer, dat eerst ligt als een diepe poel van vuur, wordt na 't wegzinken van de zon violet, wordt leikleurig of als van mauve-achtig gesmolten lood, wordt daarna als een donkere zweving, die in 't zwarte overgaat, waarbij het meer al dieper schijnt te zinken, terwijl juist de bergen weer op gaan lichten. En dan, je hoort nu al dat Justisdal, dat gerommel? welnu, dat wordt nog erger, nog wilder.
Zij luisterde naar hem, terwijl ze zaten te kijken naar de laatste roode refleksen, zij zwijme-weg, bedwelmd onder de bekoring van zijn enthoesiasme, zijn begeesterend beschrijven, met alleen een lichte spijt voor hem, dat het nu geheel anders uitviel dan hij vermeende haar te laten zien.
O, zij hoorde gaarne het geluid van zijn stem, mocht hem 't liefst als hij zich zóó gaf, zooveel liever dan in zijn berekeningen van koenen, koelen bouwmeester, de positieve man die alles stevig in elkander ging zetten. En toch, hij had van die verheffende ideeën, zuiver-eerlijke opvattingen, rake toetsen, niet minder mooi, en zeker hooger dan zijn artistieke aanvoelingen, zijn enthoesiaste uitingen. Maar in de uitstortingen, in de woordvervoering van dezen avond vooral, kwam
| |
| |
het haar voor alsof zij persoonlijk daarin was betrokken, of die woorden vol gloed maar waren een afkaatsing van wat in hem omging, een wierook branden op het outer van zijn ontvlambaarheid, dat hij zich op haar verliefde en 't nog niet wist of 't nog niet zeggen kon.
Langzaam gingen ze naar 't hôtel terug door 't bosch, dat al gereedelijk donkerde - en weer dacht ze telkens dat hij de vrijheid zou nemen zijn arm door den hare te strengelen, zonder boos te worden dat hij 't niet deed.
Voor 't hôtel vonden zij nagenoeg 't geheele gezelschap bijeen. Ze bleven ook wat praten, om geen erg te geven, wandelden daarna 'n eindje den anderen kant uit, om tegen half elf, ieder naar zijn kamer, van elkaar te gaan, beiden weltevreden, zonder zich moeite te geven hiervoor woorden te vinden, lichamelijk te evenwichtig in de aanvoeling van vollen zomer, die ging komen.
| |
XI.
Den volgenden avond.
Het zonneweer broeide. De zwoele warmte hing troebel in de weeke avondlucht, als zachte liefdewazem van verademd, éven ingehouden, toch uitgevloeid verlangen.
Over de glooiingen der gedweeë bergen trilde de zomerte, die opsteeg uit de dalen, niet vervluchtigde, zweven bleef onder de windlooze bovensfeer van in laten glans oplichtende toppen.
Geen koelte-adem zuchtte, zoefde naar beneden, - de dag scheen niet te willen eindigen.
In die na-warmte verzwond alles; boomen, glooiwanden, verheuvelingen, wegen schemerden zacht-doezelig als in drooming.
Schuive-zacht vergleed de zon naar 't westen, verzonk echter de groene bergruggen, maar het bleef nog oplichten aan de hooge hemelen, die boven de warmte-troebeling vloeieteer verijlde: opgewademde wadem, diafaan geweven van lichtdoorschijningen.
Het late zonne-rood zeverde door de spiegel-ijle lucht, kaatste terug op de sneeuw der verre bergen, die nogmaals
| |
| |
verguld werden in laatste viktorie. Jungfrau, Mönch, Eiger in hun drie-eenheid massief opwittend tegen het teere luchteblauw, straalden nu plots in roze-rood van licht Alpengloeien, dat even kwam tot vlammerood, toen dadelijk verminderde, vergleed; de zonopstraling al weer verder.
Het lichtgegolf, de minnehemel bleef, scheen niet te willen wijken voor den donkeren nacht, die in de diepte wijlde, op poeiervleug'len trachtte omhoog te drijven, maar niet verder kwam dan tot de eerste heuvelglooiingen.
Anna Paulowna en van Reelen gingen naast elkaar, bijna tegen elkaar aan, in den zelfden maatgang, vereenigd - en 't leek of het wondere weer, na de eerste banale woorden, de opluchting nadat ze buiten kwamen, hen beiden spraak'loos maakte.
Duf-heet was het geweest in 't kleine hôtelzaaltje, de zonneschermen dichtgehouden; zij hadden zich gehaast naar buiten, in 't vrije te komen. Gehinderd, geërgerd had het wel, even, dat zij bij 't heengaan werden nagekeken door oogen die zeien: die twee weten het met elkaar; ze gaan niet voor niemendal zoo laat in den schemer. Maar och, wat kon hun dit schelen! zij voelden het even, zeien 't niet tegen elkaar, liepen, blij uit de dufheid te zijn, heerlijk-vlug in den week-zwoelen avond.
Een oude boer, 'n stomp pijpje in den breeden, gesloten mond, kwam hen tegen, zei gemoedelijk-Zwitsersch zijn zangerig-gutturaal: ge-nabend! Kinderen, voor de huizen spelend, ravottend op de groene wanden, staakten even, staarden hen aan met vraagoogen, verlegen of ze moesten groeten, dadelijk vriendelijk-lachend nu ze een knikje kregen. Een Senner daalde vlug, de volle melkbus op den breeden rug, schonkig-vast, van de steile hoogten, liep luchtig op hen toe, floot zijn deuntje, hen even aankijkend. En zij meenden dat ieder hen aankeek, verwonderd over hun eigen tippelloopen, alsof er haast bij was, nog wel laat in den avond. Het boschpad liep toch dood en op Hohwacht kwam zoo laat geen mensch, maar zij stoorden zich niet aan die verwonderde blikken.
In 't bosch hing de dag-warmte nog luw onder de takkenmenigte, - en boven de toppen sprenkelde glanzend het licht van de weggaande zon, het bosch stil en stemmig, maar niet
| |
| |
donker. Anna Paulowna dacht aan den eersten morgen toen ze hier met hem liep, dacht aan gisteravond toen ze hier ook gingen, maar het denken was slechts vluchtig als 't herdenken van wat bekend is. Zij gingen, ras om den zonsondergang niet mis te loopen, gingen langs de bloeiende erika, de pralende varens, de rhododendrons, in vluchtig zien daarvan, omdat zij de plekjes wisten tusschen het duizendvoud van donkere stammen, waarlangs de lichtglans van de weggaande zon zich neerstreepte, met scherper nu zichtbaar klimop en slingerplanten als helderder groen dan de schors der boomen.
Van Reelen begon weer te zeggen, evenals gisteravond, maar nu zekerder, dat het een mooie zonsondergang zou geven. Hij weidde uit over de refleksen waarop zij straks had te letten en over de kleurvervloeiingen op 't meer, die aan 't wonderbare grensden. En dan de pijnboomen in den afgrond met de kandelaberachtige kronen, dát worden met hun gewrongen stammen net slangen die naar boven kruipen! of ook wel mystieke groeisels, stil-sombere overblijfselen uit vergane riddertijden, teruggebleven op de naaktheid der barre steenmassaas, waarbij dan weer zoo vreemd, zoo modern afsteekt het leuk en vlug gekruip van den spoortrein aan de overzij, zoo klein van verre gezien als een speelgoedding: eerst de voortschuiveling langs den oever, dan plotseling wèg in een tunnel, om dan verderop er weer uit te kruipen, met een wolkjesstrook van lichtblauwachtige rook achter zich, die in zijn verijling nog lang blijft zweven, een vlucht vogels gelijk!
Het pakte haar weer evenals gisteravond, waarover zij van nacht vreemde dingen droomde. O, zij voelde en geloofde het nu zeker, dat zij een deel innam van zijn denken, van zijn overwegen; hij, die in al zijn uitingen, zijn extaze meer artist bleef dan praktisch bouwmeester, hij zou, als hij eerst die arbeidersvragen oploste, het ideaal van schoonheid bouwen, zooals hij nu naar het nuttige zocht. Haar oogen zagen, onder 't voortloopen, reeds een woning door hem ontworpen, waarin zij de godin en hij de heerscher zou zijn, een huis als een enkele eenheid, waarin vanzelf zouden wegvallen de kleine verschillen van landaard, karakter, aanleg, omdat het dadelijk gebouwd was naar 't saâmgevoegd begrip van beiden, een woning waarin zij zich gemakkelijk zou voelen en 't haar
| |
| |
licht zou vallen de zorgen, de leelijke fronsen van zijn hoofd te drijven. O, dan zou zij zelf ook iets kunnen worden, zich geheel aan de muziek geven, de klanken laten parelen, ruischen, stormen, al naar 't haar zelf geriefde, wat dubbel schoon zou zijn, omdat steen en hout en kleinigheden, waartegen het opklankte, gevormd was naar eigen zielevoelen. O, zij wist nu zeker, dat hij van muziek hield zooals zij 't speelde, dat voelde zij al den eersten keer, ondanks zijn weerspreken en dat wist zij van gisteren, eergisteren nog te meer. O, muziek der stemmingen-wonder, verwissching van alle hardheden des levens, zalige verdooving, een aardsch nirwana, waarmeê zij zou wegtooveren, in het huisje van hun tweeën, het positieve, het vierkante, het scheidende, zij beiden twee moeielijke menschen, die, niet met het geringe tevreden, snakten naar het allerhoogste.
Er steeg een verwachting in haar op, die haar geheel omvaamde en doortrok, terwijl zij naar hem luisterde, droomevaag, in ijlende verbeelding al die vreemde dingen bedacht. Hoe kom ik zoo mal, vroeg zij zich héel even; ze glimlachte tegen zich zelf in bewust weten, zocht naar geen antwoord, liep opgetogen naast hem voort.
- Je moet goed opletten, hoorde zij hem zeggen, dat oplichten, dorpje voor dorpje, huis voor huis, als de zon laag gezonken, zijn transparante vloeiekleuren naar alle kanten uitschiet, soms violet of goudgeel of topaas-kleurig weerschijnend. Maar nu kwamen ze aan de hoogte.
In een wip waren ze de steilte op, zichzelf afvragend hoe 't nu zou wezen, of ze weer vergeefs hadden geloopen.
Een kreetje van geluk, van tevreden zijn ontglipte beiden.
- O. o, o!
- Verrukkelijk! een vuur! een onderaardsche stralenwereld!
De zonnekogel daalde, daalde roodomvloeid, kaatsend op het groene water gouden plekken, dat vuur doorsprankeld violettig lichtte als in een wondersprookje. De huizen op de glooiende vlakten aan den overkant schaterden goud, alsof ze allen vlamden, en heel de luchte-brand van verwademend karmijn verdronk nu spiegelend in 't waasachtig water. Als een vurige streep viel de zonneschijn nog op 't vreemdkleurend water, waarin het neerschoot tot onpeilbre diepte en weer oppijlerde als een zuil van spietsende flonkers - de
| |
| |
zonnekogel nu geheel wegzinkend achter de laatste bergenheuveling.
In vlammen van rood, oranje, paars, violet en geel, sloegen omhoog de refleksen, diafaan, uitvloeiend-doorzichtig, de zonnebrand al dieper wegzinkend, tóch oplichtend, heel het spansel, een kleurengamma tot aan 't noorden waar de lucht bijna wit, en aan den anderen kant naar 't oosten waar het al stil-blauw ging avonden achter de hooge toppen.
- Zie je hoe het meer donkert, hoe het wegvalt als in een afgrond, hoe zwarte dampen over het groene meer zweven? vroeg van Reelen.
- Ja, ja, ik zie 'et.
- En hoe de bergen uit-ruggen, in zachte zwijging, alsof ze slapen gaan.
- Ja, adem-zuchtte ze.
- Zie je daar de slingerweg, waarvan ik sprak, de weg als een wit strootje, een soutache om 't meer gestikt als bindt het alle voeten, alle uitloopers te zamen!
Bijna ademloos van 't ingespannen kijken, om toch maar alles te zien, het in te drinken, en niets ervan te vergeten, hing Anna Paulowna in vervoering bijna op van Reelen; ze wilde van het zelfde gezichtspunt zien als hij.
Zij beroerden elkaar gedurig, met handen die elkaar een effekt aanwezen, met mouwen die tegen elkander schoven, zonder het zelf te merken.
Maar nu sloeg de weggegane zon zijn laatsten geweldigen refleks steil omhoog, zoodat alle toppen stonden in vlammekleuren. Het groen op de bergen bronsde, maar diep er onder bleven de bergvoeten in 't donker.
Anna Paulowna voelde in haar vervoering een teedere blijheid om van Reelen, die gisterenavond na zijn enthoesiaste schildering zoo nuchter-temoede stond toe te kijken, met een wrevel die zich niet kon luchten, maar waarvan hijzelf de stroeve nawerking voelde en die hij toch niet mocht uiten. En van Reelen's blauwe oogen glansden, leken blanke lichten, nu hij vroeg:
- Heb ik gisteren teveel gezegd, heb ik overdreven?
- O nee, nog te weinig, zei ze zacht. 't Is niet te beschrijven, niet te schilderen.... alleen te doorvoelen met je oogen.
- Dàt is 'et.... bij benadering kun je maar verven en
| |
| |
woorden ervoor vinden. En toch.... als ik mijn verf en penseel hier had.... maar nee, 't zou niet gaan...., je moet alleen wezen.
- Zou u meenen? vroeg Anna Paulowna ernstig.
- Ik denk 'et... ik weet 'et niet. Kijk eens hoe 't nu al weer vergaat. 't Moet zoo snel gebeuren.... 't is niet vast te hoûen.
- En 't gaat niet als een ander erbij is?
- Moog'lijk ook wel.
- Is 't voor de afleiding?
- Ja, de afleiding.... noodig is de stemming, de intense vastgehouden stemming. O! zie eens, hoe de schijn op uw mooi gezicht, pardon... hoe de refleks op het matte gezicht... ja, zoo, zóó zou ik u natuurlijk graag erbij hebben... om u meê te schilderen.
Anna Paulowna begon te lachen, zei:
- Och malle!
Zij ging op de bank erbij zitten - en hij vervolgde:
- U moet mij niet verkeerd begrijpen. In een avondstemming kan een kleinigheid, een beweging van een andere persoon, het kraken van een gestreken bloese, het knerpen op een steen, de intensiteit, 't sterke zien ineens verminderen... en je hebt maar een oogenblik om alles in je op te nemen.
Maar nu riep hij luchtig uit:
- Wat bazel ik, 'k ben toch geen schilder... maar architekt.
- Ge hadt het moeten worden en ge kunt het nog! zei zij meenens.
- Welnee, ik heb aan mijn bouw-ideeën al genoeg. Een kwaal van onzen tijd is alles willen en niets volbrengen. Ik wil bouwmeester zijn en wat verrichten!
Na dezen uitval zwegen ze beiden - en van Reelen, die nog altijd druk-bewegend voor Anna Paulowna stond, ging naast haar zitten.
Het speet haar, dat zij hem uit zijn vervoering had gegooid en zonder 't zelf te willen hem neergehaald tot zijn praktisch beleid. O, hoe deze man twijfelde en toch, alles zou kunnen met zijn fantastischen geest en zijn sterke handen.
- Kijk het nu eens snel veranderen, riep hij weer uit
| |
| |
van de bank opstaande, naar de leuning boven den afgrond loopend.
Zij kwam nu ook nader, keek naar beneden. De zwarte nevels zweefden langzaam-aan naar boven. Als een zwarte poel lag diep het meer, in loodrechtheid weggezonken. Op de glooiingen aan den overkant zwartten de boschravijnen, de donkere insnijdingen dreigend op.
En vlak voor hen kropen fantastisch op, de zilverige wilde pijnen, dragend op hun slanke-kromme stammen de donkere kronen, waarvan de naalden omhoog stonden als luchters, kandelabers, een grilligheid van slangen, die naar hen toe kronkelden, dragend op hun hoofden de donkere kerkekronen, die nu werden als geheimzinnige koppen. Beneden bleef alleen te zien, tusschen al die donkere nevels, de weg als het lint van soutache, die om het meer slingerde, nu stofwit oplichtte.
Zij waren weer gaan zitten. De schemer weefde zich nu al hooger, weefde zich lichtelijk om hen beiden henen.
Aan de overzij blonken lichten, het een na het ander snel opvlammend, soms eens wegpinkend door 'n verneveling. Ook hoogerop kwamen lichten.
- 't Is een uitgezocht plekje, verzuchtte van Reelen. Als ik rijk was zou ik hier een huisje willen bouwen.
- Ja, dat zou verrukkelijk zijn! viel zij dadelijk bij. Maar dat zal niet kunnen.
- Neen, dat zal zeker niet gaan, want al hadt je 't geld, de grond is niet te koop - en gelukkig ook, 't zou onbillijk zijn. Die bijzondere plekken zijn niet voor enkelen, maar voor allen.
Zijn direkt afwijzen van wat hij toch zelfs als 't mooiste voor zich zag, hinderde haar, en meer dan zij zichzelf wilde bekennen. Zijn opwelling, de gedachte om hier ergens een huis te hebben, stemde overeen met haar fantastische aandrooming van zooeven, en 't leek haar of hij nu ook haar afwees, of ze nooit bij elkaar zouden passen. Zijn bewustheid bleek altijd sterker in hem dan zijn aanvoelingen, die zij als vrouw van hem verlangde.
Een tijdje hoorde zij maar vaag wat hij sprak. Toen zag zij hem door dat antwoord weer grooter, nobeler. 't Was toch waar: het mooie op de wereld moest zijn voor allen,
| |
| |
en niet voor een heel enkele; - en opnieuw zweefde iets voor haar van een woning, een huisje, een chalet gebouwd voor hun tweeën.
Van Reelen zweeg nu ook.
Stil zaten ze naast elkaar, hij den arm op de leuning, zij vlak tegen hem aan.
Soms van verre, als vervagend, dan weer dichterbij geweldig-klagend, rommelde de eeuwige waterval uit het Justis-dal - en het skandeerde hun willigheid, het zich overgeven aan verdooving, die traag kwam na de vervoering. Zij zagen den schemer en de schaduwen om zich weven - en voelden zich niet ondaan, heel rustig, weg in gedachtelooze peinzing. Al meer lichtjes flikkerden, waarnaar ze bijna oogenloos keken.
En nu, zonder dat hij 't zelf wilde, als vanzelf, gleed van Reelen's arm van de leuning waarop die zoo lang had gelegen, en drukte, zonder spreken, Anna Paulowna's schouder vaster tegen hem aan - en alsof zij erop wachtte, neigde zij haar hoofd tegen het zijne aan, liet het daar rusten.
Het ging buiten hen beiden om, ging zóó volkomen alsof zij het van te voren hadden geleerd, te zamen afgesproken in verwachting. Zij voelden elkanders ingehouden adem, zalige zuchtjes, die zij niet wilden laten glippen, bang de betoovering daarmeê te verbreken. Zij keken met open oogen in 't donker, dat zich gewilliger om hen bleef weven, keken naar de verre lichtjes die wegpinkten, dan weer opvlamden, weer verdwenen.
Toen begreep van Reelen, dat hij toch iets moest doen, iets moest zeggen, - en zich voorover buigend drukte hij een zoen op haar hoofd, op haar mond. Zij liet hem begaan, sloeg nu haar armen om hem heen - en zonder van liefde te spreken, het in woorden te zeggen, dat zij elkaar beminden, omstrengelden ze elkander, kusten, kusten, zonder denken.
Van Reelen was de eerste die 't liet, even stil op de bank bleef zitten, terwijl Anna Paulowna met het haar-verwarde hoofd naar hem opkeek. Maar nu richtte hij zich traag op, zei wat ontdaan, in 't ronde kijkend:
- Sapristi, 't is donker geworden!
- Ja, antwoordde ze, licht-verwonderd, stond nu ook op, streek haar haren wat achter de ooren, strengelde opnieuw,
| |
| |
nu eerst ten volle van haar liefde bewust, haar armen om hem henen, kuste hem in geheele overgave.
- Mijn liefste, mijn liefste!
- Mijn Paula....
Maar nu ontstrikte hij zich zacht, zei dringend:
- Wij moeten gaan.
- Ja.
Nog even gingen ze naar het hek over den afgrond, maar daar was niets meer te zien dan zwarte, vage diepte. Ver-af kwam het meer te onderscheiden als een zwarte spiegel, met aan 't eind de lichten van Thun in kleine flakker-flikker. Zij wezen elkaar op de dorpjes, als om zichzelf te overtuigen, dat zij waren gebleven voor die lichten te zien. Anna Paulowna zei:
- Kijk hier heb je Spiez - en daarginds Aeschi en Bad Faulensee.
- Jawel. En hier aan dezen kant: Gunten en Obershoven en beneden ons, aan den voet, Merligen.
Zij keken nog even in de diepte, staarden toen naar boven.
Zwart staken de dennen boven de zerpe rotsen van het Justis-dal, waaruit het eeuwige gerommel nu nog sterker drong. Als in een lijn van zwart kantwerk, dat naar den hemel opliep, zwartte het bosch, dat leek een leger mannen, uittrekkend om te overweldigen. Op de loodsteile rotsen, die met de gladde wanden nog even grijzig lichtten, sparkte het spitse dennenleger zwijgend, in die duizendvoudige linierijige ranking geweldig, om bang van te worden.
Zoo als alles daar stond, in dien donkeren schijn, leek het een schimmenwereld, een vreemd-grillig hoogteland, waar geesten en kobolden woonden, en elk oogenblik een monster uit kon komen spoken.
In het bosch was 't nu volslagen donker. Ze moesten elkaar aan de hand vasthouden. Het loopen over de glibberige dennenaalden, met vaak voete-stootingen tegen losgewoelde boomwortels, drong tot voorzichtig gaan.
't Is wel wat laat geworden, zeien ze elkaar als in zacht zelfverwijt. Wat zoûen de anderen zeggen als zij ze eens uit het bosch zagen komen? - Gedachten van door kerels te worden aangevallen doorzogen Anna Paulowna's brein, gedachten die ook even bij hem opkwamen, maar die hij dade- | |
| |
lijk als laf voor zichzelf wegpraatte. Voetje voor voetje moesten zij vaak verzetten, bang in gaten of kuilen te vallen.
Anna Paulowna drukte zich tegen hem aan, vroeg met hapering in haar stem:
- Als wij eens werden aangerand?
- Welnee, hoe kom je ertoe?
- Ben-je dan niet bang?
- Welnee.... waarvoor!?
Een takkengekrak knetterde.
Bevend bleven ze beiden staan, angst-rillend, - van Reelen toch dadelijk de vuisten tot verweer.
Maar hij vermande zich, zei:
- 't Is niets.
- Ik weet niet.... daar....
- Och, uit de boom gevallen, een nest, een vermolmde tak, een doode vogel.
't Leek haar niet zeer verklarenswaard, maar zij trachtte haar hartkloppingen te stillen, haar sidderende beenen strak te houden.
- Ik ben toch bang, angstte zij weer, bijna niet hoorbaar.
- Vooruit dan!
- Ik zie niets, geen hand voor oogen.
- Wacht, laat mij voorgaan.
Hij trok haar meê aan zijn hand. Zij liepen nu tamelijk snel. Maar bij een kronkelige daling, die hij met zijn voet tastend vond, glipte zij uit, viel met een kleinen gil in 't struikgewas, dat doornde.
Hij beurde haar dadelijk op, dacht niet eraan haar te kussen: maar zij liet zich even in zijn armen hangen, en hij drukte nu een vluchtige zoen op haar lippen, zei zacht:
- Kom, vooruit!.... toch niet bezeerd?
- Nee!
In een oogwenk was ze nu op, zich voor haar eigen angst schamend.
- Hier in Zwitserland, zei van Reelen nog, heb je die dingen niet te wachten.
Zij waren nu gelukkig het bosch uit, dat achter hen bleef liggen als een donkere grot. Op het smalle weggetje, in den bergwand gesneden, ging het al veel beter. Maar ook hier kwamen gedeelten, die door heesters stonden omstruikt
| |
| |
en het donkergrauwde daar niet minder. Voor de gaten en kuilen moesten ze nog evengoed oppassen. De angst was hier in elk geval geweken, de angst in het donkere bosch te zijn, een bosch dat doodliep naar den afgrond, waar niemand kwam die er geen redenen toe had. De twee, drie hoeven die zij kenden, raakten ze nu ook voorbij, terwijl de bewoners even opkeken en Anna Paulowna weer een onbestemden angst kreeg van te worden aangehouden.
- Welnee, zei eenigszins korzelig van Reelen, om haar angst lachend. Daar heb je hier geen last van. In heel den omtrek niet!
Aan 't eind, dat wisten zij, moesten ze een bruggetje passeeren, twee, drie wrakke planken over een waterlooze, diepe geul. Over dat bruggetje schoven ze weer voetje voor voetje, bang er nevens te raken, kwamen nu weer in donkerte, een hollen weg die stronkerig steil afliep. Zij herinnerde zich niet dezen weg met warrelig struikhout langs de bermen ooit te hebben geloopen. Voor een oogenblik meenden zij te zijn verdwaald, maar van Reelen, zeker van zijn pad, riep:
- Loop maar door... we moeten terechtkomen. 't Komt meer voor dat je in 't donker dingen ziet, die je anders niet oplet!
En nu op goed geluk snel het ruwe pad afloopend, was hij het struikgewas voorbij, keek rond, zei:
Wij zijn er,... daar heb je 't eerste huis en dat licht daar beneden moet het Kuurhuis wezen. Je kunt je gewoon niet vergissen.
Anna Paulowna antwoordde niet, harte-blij dat zij er waren, al wist zij 't voor zichzelf nog niet zoo zeker.
Nu kwam de maan, een schrale driekwartkrans maar helder blinkend, om de bergen, en wierp een dunne schijn op den weg, terwijl zij 't niet meer noodig hadden.
- Laten wij hier afgaan, zei van Reelen. 't Is veel korter.
Anna Paulowna keek naar het sterk hobbelig trappenpad, waar ze de koeien op naar boven dreven, vond dit pad niet erg verkieselijk, maar zij begreep: van Reelen wilde het afkomen van den weg welbekend vermijden en voor het Kuurhuis op den grooten weg afzakken. 't Gaf een struikelen en opstaan, een uitglijën en elkaar vasthouden, waarmeê zij toch
| |
| |
snel daalden, nu in dat moeielijk loopen ook ineens hun vroolijkheid teruggevonden.
De bank voor het pension was leeg; ze konden nu goed rusten. Een dunne koelte gleed over de toppen, frischte merkbaar om hun warme hoofden. Een wervelwind kwam aangestoven.
- We krijgen slecht weer, zei peinzend van Reelen.
- Hoe komt u d'eraan? een onweertje misschien, veel te prachtig vanavond!
- Mogelijk juist daarom. Kijk de bergen maar eens aan. Die komen nader. En de maan drijft ook al in een krans.
- Voorbijgaande wolken.
- In donkere nacht, spotte van Reelen erbij. Maar op díé daar volgen anderen; men ziet hier niet verder dan den kring der bergen, en als zij komen zijn ze er ineens. Nu begrijp ik ook waarom na zoo'n helle dag het daar straks zoo dadelijk donkerde.
Anna Paulowna keek eveneens aandachtig naar de lucht.
De waterwolkjes dreven al meer achter de maan aan, verdikten zich, schoven op elkaar.
Toen vielen enkele druppels.
- Daar heb je 't, klakte van Reelen.
- Een bui, stribbelde ze nog tegen.
- 't Is te hopen!
't Bleef bij die paar druppels, maar 't werd kouder. Een geraasmakende wind gierde hoog om de toppen.
- Laten wij maar naar binnen gaan, vermaande hij.
Anna Paulowna stond traag op. Zij gaf hem de hand, die hij een lang poosje in de zijne hield. Toen zeien ze elkaar:
- Tot morgen!
- Wel te rusten!
Van Reelen bleef nog even beneden, ging daarop ook naar zijn kamer, keek gedachte-vreemd door de openraamdeur naar de varende wolken staren - en langzamerhand drong het verloop van den avond scherper voor hem op. Zij houdt van mij, zei hij half-luide voor zich zelf, vaag nadenkend. En ik? gewoon verliefd tot over de ooren!
Hij ging erbij zitten, dacht: wat moet daar nu van komen? Ik kan toch aan geen trouwen denken... en een liaison? welnee, daar is zij de vrouw niet voor. En ook, daar heb
| |
| |
ik 't niet op aangelegd. Dan had ik veel luchtiger, minder ernstig moeten wezen. Erg slim heb ik dat niet opgeknapt. Verliefd zijn is een hemel, maar als je geen moppen hebt zit het vagevuur er aan vast. In elk geval 't is ernst, volkomen ernst. - Ja, wie aan 't vuur komt brandt zich, enfin, maar eens laten loopen. Ik kan er niets tegen doen, ik hoû van haar.
Van Reelen begon zich te ontkleeden, maar de gedachten kwamen vanzelf terug. In zijn overhemd bleef hij heen en weer loopen.
't Is een aardige vrouw, een lieve vrouw, zei hij opnieuw. Juist iets voor mij, artistiek, intelligent en lang niet leelijk. Heelemaal naar mijn zin. Bij geen ander meisje heb ik dat ooit gevoeld. Daar zit iets in haar wat mij gewoon elektrizeert. Als haar vingers over de piano gaan davert het door mij heen. Ik spring dadelijk op als ik zit te werken. Uit haar oogen gloeit iets wat mij in vuur zet. Maar, maar.... Als zij nu eens wat van haar zelf bezat en dan zuinig leven, overpeinsde hij weer. Van mij alleen kan het niet komen. Althans nu nog niet. Een paar maanden in Zwitserland, in een hotelletje van vijf frank, een glas bier drinken, dat gaat, maar een huishouden beginnen, een vrouw onderhouden is heel iets anders. Ik moet zeggen, dat heb ik er mooi afgebracht. Stapel verliefd, een schooljongen kan het mij niet verbeteren!
Anna Paulowna hoorde hem loopen, voelde bij intuïtie dat er wat aan scheelde, dat hij met zichzelf bezig was, - en in haar geluk wilde zij hem vermanen te gaan slapen, niet zóó te denken. Daar kwamen nog zooveel dagen. Maar zij vond het wel wat vrijpostig, vooral vanavond hiermeê aan te komen. Toch hinderde haar dat loopen. Zij wist zelf niet wat zij daarin moest zoeken; ze zou hem wat luchthartiger willen hebben, maar hoe hem dat te zeggen? Zij voelde zich zoo gelukkig, en nu kwam hij met dat nerveus makende heen en weer stappen haar weer zwaartillend maken.
Maar nu gelukkig kwam de regen, die ineens geweldig begon te stroomen, haar te hulp.
- Hoor je 't, van Reelen? riep ze, vrijmoedig aan 't beschot kloppend, voor 't eerst den naam enkel gebruikend.
- Ja! antwoordde hij. Of ik! O, er zal meer komen.
| |
| |
- Je hebt het wel geraden.
- Ja, zei hij, half lacherig.
- Ga nu gauw slapen! waarom loop je zoo te prakkiseeren? weer over arbeidershuizen?
- Nee, over jouw... m'n liefste.
- Stt!
- Oei! morgen geen Hohwacht... thuis blijven!
- Ik hoop van niet, schaterde zij even terug, zei toen:
- Nu wel te rusten!
- Slaap wel!
Van Reelen begreep dat hij niet kon blijven loopen, ging nu maar te bed, bleef met open oogen kijken in het donker, voelde zich in zijne verliefdheid om beurten zalig-gestreeld en ernstig te moede. Hij wilde zichzelf verwijten, maar wist niet wat hij zichzelf verwijten moest. Die dingen gaan dien kant uit zonder dat je 't zelf weet. Maar hij herinnerde zich zijn bezwaren van den eersten dag en hoe hij die toen wegcijferde. Opnieuw kwam de vergane avond voor hem schemeren, zag hij haar sympathiek wezen, haar zielvolle oogen, dacht hij aan hare lieve neigingen en zei toen: verliefd m'n jongen, verliefd!
Hij draaide zich in bed om, trachtte in te slapen, toch 'n mooi tijdje wakker blijvend, zich telkens dezelfde vragen stellend, waarop hij niet anders wist dan 'tzelfde te antwoorden.
| |
XII.
't Regende den ganschen nacht door, en 't bleef regenen den dag erop, de temperatuur in eens gedaald tot koû, die rillig maakte.
Tusschen de regens waarde de mist, die uit de diepte opstoof als wit-gestolde wasem, laaiende vluchten door de regenvlagen heendreef, de vensterruiten wit maakte, als matglas ondoorzichtbaar.
Regen en neveldamp: 't was even triest als in de eerste dagen.
Heel het hotelletje zat weer op elkaar, in 't kleine, warme salonnetje, kluwde saam in de griezelige, klamme gangen. De barometer liep aldoor achteruit. Telkens als van Reelen
| |
| |
tegen den glaswand klopte, in de hoop van lichte stijging, viel de wijzer nog meer terug.
Anna Paulowna had op haar kamer een primitieve kachel, een vierkante bak van tegen elkaar gezette tegels in den vorm van een oven, die met hout moest worden gestookt. Zij liet vuur aanleggen, dacht eraan van Reelen, die op zijn kamer geen vuur kon laten maken, bij haar te vragen, al was dat niet geheel comme il faut. Maar 't bleek onnoodig; de regenmist, die boven het dak waaide, sloeg de rook naar binnen en de ovenkachel bracht nu meer koû en narigheid dan warmte. Vanzelf kwamen alle gasten maar naar beneden, in de beperkte ruimten tegen elkaar opbotsend.
De machinist-zeeman, een asthmalijder, kon het binnen niet uithouden, probeerde in het regenweer wat lucht te krijgen, maar hij kwam gauw terug, verkleumd van de rille vochtigheid, bespat tot op zijn rug. Van Reelen, die net wilde uitgaan, bleef nu maar wijselijk thuis. 't Werd een mopperen en foeteren, een zuchten en klagen van al die menschen met niets omhanden, welke niet wisten wat nu aan te vangen. Nu en dan liep er een naar zijn kamer, kwam gauw terug, zette zich maar weer bij de anderen.
Ze vroegen Raëfskaja om toch wat te spelen, waaraan zij toegaf met een paar nummers van Chopin, een wals van Strauss en een paar Fransche romancen, maar met 'n half uurtje raakte dat ook gedaan, ging nog een ander aan het tokkelen, èn de stemming verbeterde maar weinig.
In groepjes stonden ze voor de ramen, waardoor niets viel te zien dan witte laaie; de bergen, insnijdingen, dalen, alles in den regen gelijk gewazemd tot een enkele troebele, melkachtigen nevel, met niets erin te onderscheiden.
Alleen van Schoorle vond dit voor een dagje wel aardig. Gelegenheid kreeg hij nu de vlotte raisonneur te spelen, zich van zijn beminnelijksten kant te vertoonen, met een bon mot goeden sier te maken, hier en daar wat te gekken, beleefde fratsen uit te halen. Hij beschouwde het commun, als iedereen klaagde, er aan meê te doen, weerde zich nu kranig.
Telkens hoorde Anna Paulowna onder de dames over hem fluisteren: ‘il est gentil, ce Hollandais! Er ist wirklich nett, liebenswürdig, - en zij bedacht, dat hij ondanks van Reelen's
| |
| |
schimpen, voor zijn volk hier rondliep als een goede levende reklame. De meeste menschen vragen toch niet verder, willen alleen worden geamuzeerd, gevleid, en dit verstond hij in hooge mate. Van Reelen, met zijn diep-ingewortelde meeningen, zijn korte, afgebeten wijze van zeggen, zijn niet-transigeeren, stootte om beurten iedere nationaliteit af, als Hollander zich voelend boven anderen, sterk-bewust dat een klein volk groote mannen kan geven. Zij schrok even van deze vergelijking, gaf hiervan het slechte weer de schuld, begon opnieuw piano te spelen, om deze gedachte niet in haar hoofd toe te laten.
Van Reelen kwam bij haar staan, fluisterde een herinnering van gisteravond - en zij voelde zich geleidelijk, gelukkig, glimlachte onder het vingertoetsen door, toen zei ze zacht:
- Pas op, laat de anderen het niet hooren.
De liefdedroom, weggedrongen door 't ruwe weer, zweefde weer aan, weefde in hen willig voort, nu ze naast elkaar door het venster staarden, waardoor niets was te zien dan witte wasem en de druppelspatten van den regen. Naast elkaar bleven ze staan, zonder spreken, tot plots het dienmeisje met knetter-draaien van het elektrische-knopje licht maakte en ze elkander bij 't omkeeren glimlachend in de oogen zagen.
Na den eten werd het in 't hotel wat gezelliger door de warmte en 't buitensluiten van 't weer. Zij gingen pandverbeuren, slofjespelen en zoo goed en slecht de ruimte het toeliet aan het dansen in het eetzaaltje, de tafel wat op zij geschoven. Het elkaar aanraken bij het slofjespelen, het in de armen hebben bij 't schokkend en stootend draaien, gaf hun een tintelende sensatie, waardoor ze althans bevredigd konden gaan slapen, droome-waken over hun liefde, in verlangen, in hopen, met toch er door 'n wrangheid: de moeilijkheden, de bezwaren.
Den volgenden morgen, bij 't wakker worden, vroegen Anna Paulowna's eerste gedachten: wat voor weer is het?
Boven de dekens voelde het nog al frisch aan. Door de opengelaten, alleen met zonneblinden afgesloten vensterruimten, drong een ijle koelte, maar het witte daglicht schuinde tegelijk door de gleuven, plekte op den kalen grond gansche strepen wit, die in de donkere kamersfeer
| |
| |
weer optrilden. Het scheen dus nog al goed te wezen!
Anna Paulowna keek op haar horloge, zag dat het stond op bijna half negen. Wel lieve hemel, dat is niet vroeg meer.... Had ze dan zoo vast geslapen? Dat moest wel! Ze herinnerde zich lang te hebben wakkergelegen, hoorende het tikken van den regen, met nu en dan een rukvlaag van den warrelwind er tusschen, maar daarna dan toch in slaap gekomen, waarover zij nu vaag lag na te denken, als een gebeurtenis op zichzelf, met maar weinig lust uit bed te komen. Zij luisterde of ze van Reelen niet hoorde, molde zich daarop weer in de kussens, dekens en dekbed nu bijna over de ooren getrokken. Maar zij moest er toch uit, kon moeielijk blijven liggen. Waarom eigenlijk niet? met een weer als gisteren verzuimde ze niets.
Met het tipje van de neus en de oogleden boven de dekens keek ze naar de lichtstrepen, die trilden in de donkere sfeer, op den kalen grond wiegelden. Opnieuw keek ze op haar horloge, zag met een kleine voldoening, dat haar overweging maar eenige minuten had meêgenomen, wilde er nu toch kordaat uitkomen. 't Weer leek zoo mooi!
Maar nu hoorde ze met een plons van Reelen eruit stappen, wachtte even, ze wist zelf niet waarop, schoof terug onder de dekens. Zij hoorde van Reelen de jalouzieën openklappen, toen roepen O, o!
- Heb je 't al gezien? zachtschaterde hij, kloppend tegen het dunne houtbeschot.
- Wat?
- Het weer!
- Nee, wat dan, is 't mooi?
- Nu, ga 't zelf maar eens zien... bijna niet te gelooven.
- Wat is het dan?
- Nee, kijk 't zelf 'es.... kom er maar uit.
Zij pruttelde nog wat tegen, slipte toen eruit, hoorde van Reelen lachen, dacht: wat moet dat beteekenen. Zachtjes, zonder dat hij 't zou hooren, liep ze naar de jaloezieën, keek, voor ze open te doen, schuin naar beneden.
Zij kon haar oogen bijna niet gelooven. In plaats van zon zag ze verschgevallen sneeuw. Einde Juli sneeuw, haast onbegrijpelijk! Maar de frissche buitenlucht, die haar om de leden kilde, maakte het nog duidelijker.
| |
| |
- Is dat sneeuw? vroeg ze nogeens van Reelen.
- Nu, echte, wel tien centimeter dik, lachte hij terug.
Zij merkte nu ook dat er geen zon scheen; alleen het door sneeuw wit-verzadigde licht zeefde in schilverplekken op den grond. In reppende haast kleedde zij zich, want eenmaal die sneeuw gezien, voelde zij 't weer nog kouder. Hu, het water rilde haar knerpend om de tanden! Gauw de tailor aan, die zit teminste warm! de roze gestreepte bloeze, gisteravond nog klaar gelegd en die haar zoo goed kleedde, was veel te koud! Nu zoowat gereed, opende ze de zonneblinden - en daar zag ze het klaar voor haar liggen: alles wit, alles vol sneeuw.
De golvende velden aan haar voet waren geheel bedekt, lagen blank-wit als in den winter.
Naar de hoogten, tegen de rotsen van het Känzli-gebergte zilverde de sneeuw tusschen de spleten. Op de donkere dennen lag het getakt en gespreid, lag het als witte vlokken, waar de spitsen der coniferen zwart uit opstaken. Het pittoreske Känzli zelf, dat wel op een preekstoel, een kansel leek, zag er nu in zijn witte bedekking uit als een pierrot of een bisschopsmuts van een heiligenbeeld.
Verderop, waar geen dennen waren, slechts weiden, lag blank de sneeuw, in zijn egale, witte wade opblinkend tegen het gepointilleerde, bespikkelde van de donkere met wit-bevlekte dennen.
't Was wel kurieus dat te zien, midden in den zomer.
De fijne, ijle sneeuwlucht drong tintelend frisch in haar longen - en voor een oogenblik werd ze door 't gezicht in verrassing bevangen. Ze wilde er volop van genieten, kwam op het balkon om te zien hoe de bergreuzen aan den overkant, heel de Alpenketen er uit zag. Maar daar was al weinig te zien. Nevelwolken hingen in witte, ondoorzichtbare sluimering er omheen geslagen, en beneden, waar ze het Thuner-meer wist, dampte een zee van nevel. 't Was alles grijs en wit, wat rondom lag, een grijs en wit, waarin alleen te onderscheiden viel het dicht-nabije, het meer verre vervaagde in blanke wolkenwasem.
De sneeuw viel nog gedurig neer, viel zachtjes, verdroop soms tot regen, verijlde dan weer tot nevel, een dunne witte damp opstuivend als bevroren poeier tot in haar kamer.
| |
| |
Zij sloot gauw het venster, vond het veiliger en minder koud achter de ruiten ernaar te kijken.
Op de gang kwam ze van Reelen tegen, die plezier er in vond, en zei:
- Nu zul je ze beneden hooren mopperen.
- Aangenaam is 't ook niet.
- Nee! Maar wat zul je er aan doen? Je bent in de bergen. In elk geval een prachtig gezicht... we gaan straks uit.
- Zou je denken?
- O, 't is mooi buiten. Hoor je die klokjes?
- Ja, den heelen morgen al.
- Van 't vee, uit de hoogte teruggedreven.... dan moet het boven bar zijn geweest. Wie weet, ligt de sneeuw er misschien een voet dik.
In het salonnetje knetterbrandde een vlammend houtvuur, waarvoor de zeeman-machinist en de heer van Schoorle al zaten te kleumen. De morgenpost bracht de berichten van alle kanten, dat overal, in geheel Europa, plotseling koû, felle regens en stormen waren ingevallen, een schrale vergoeding, toch een troost! In Amerika daarentegen bleek de warmte ondragelijk, vielen de menschen van de hitte dood.
Van Schoorle smeet nog een houtblok op het vuur. Heel zijn goede gezindheid van gisteren was verdwenen; hij dacht er over vandaag nog naar Interlaken te vertrekken.
- Zou dat weer lang aanhouden? vroeg hij ontevreden aan van Reelen.
- Ik weet het niet, mogelijk, mogelijk niet. De sneeuw zal vandaag wel smelten, maar de zware lucht kan nog wel eenige dagen blijven hangen.
- Een mooi vooruitzicht!
- Ja, wat zal je er aan doen? Beneden is 't gelijkmatiger, dat is zeker, - en je hebt er amuzementen.
Anna Paulowna begon zich ook vroolijk te maken, spotte meê over het onaangename van sneeuw. Van Schoorle bleef er ongevoelig voor, wilde zijn koffer pakken. Doch de moeite van het pakken in de koû hield hem tegen. Hij smeet maar weer een blokje op het vuur.
Het werd in 't salonkamertje vol van al de gasten die zich bleven warmen, en muffig-duf van zoovelen in beperkte ruimte.
| |
| |
- Kom, zei van Reelen. Wij gaan er uit!
Buiten, zoover het oog reikte, lag alles wit.
Het vee graasde op de sneeuwbedekte weiden, wroetend de halmen omhoog onder de koud-natte laag, wat maar moeielijk ging. Met elken zwaai en elken ophaal van de vele koppen gingen de halsklokken ring-rang, roel-rang, door elkaar klinkend als de tokkelgeluiden van een scherpe gamelang. In de koud-bleeke lucht, zwaarhangend boven de besneeuwde bergwanden, zilverklankte het idyllisch-vreemd, tingelluidde het als klanken voortgebracht uit glas, van een koude, andere wereld.
Al die witgeplekte en witgeschilverde beesten op de nog wittere sneeuw, zonder geloei, zonder ander geluid dan die klanktokkeling van klokken, kreeg het aanzien van een klankgrillige fantazie, waarbij de gehoornde dieren, als witte Hindoebeesten in zielsverhuizing, elk oogenblik zich konden metamorfozeeren tot wie weet welke vreemde geesten. Dat onafgebroken, aldoor tjinkelende klokjes-tampen, dof-zware en hel-klare klanken, door elkaâr, samenstemmend tot een onregelmatig kruisgetokkel van willige slagakkoorden, hoorde aan als een mystieke verschrikking.
Geheel erdoor ingenomen liepen van Reelen en Anna Paulowna den sneeuw-matten weg af, zonder gesprek, elkaar alleen wijzend op de grilligheden. O, 't leek wel één enkele groote gril, wonderwit dat geheele zomerlandschap in sneeuw!
Daar lag de sneeuw op het afgemaaide gras, op de donkerfluweele viooltjes in de tuinen, op de vuur-roode pioenrozen en op de groene dracht der lindeboomen. De bloemen van 't veld werden met het gemaaide gras en de natte sneeuw gelijk in stal gedragen.
Dat leek toch een wonderlijk geval. Was dit nu een vervolg, een voortzetting van hun liefdeavond? Leefden ze werkelijk in de blanke zonnemaand van Juli, waarin de kersen rijpen aan de boomen, zelfs in het gebergte, alles in volle groeikracht zich gaat uitzetten, of droomden ze, waren ze volop in den winter? De lucht hing overal zoo grijs en guur, en 't was zoo koud, dat, als ze 't niet beter wisten, zij aan zich zelf zouden twijfelen.
- 't Lijkt wel November, zei eindelijk van Reelen, wiens opgewektheid na het enthoesiaste bekijken toch ging verdwijnen.
| |
| |
- Onbegrijpelijk na al die warmte en zóó plotseling, zuchtte Anna Paulowna.
- O, niets bijzonders, 't komt op de bergen voor, zelfs in zwoele Augustus.
Zij hadden er genoeg van gezien, gingen plomp-zwaar door de natte sneeuw naar het hotel terug, want de nevelmist waarde weer van alle kanten, stoof rondom òp, als drijvend poeier. Heel het meer van Thun, zooveel honderd meter lager, was weer gelijk met den weg, een kolk van damp, en langs de sneeuwbedekte bergwanden zwirrelde het in witte driften.
De eenige die ze tegenkwamen was de Czeche, als altijd eenzaam, niet anders sprekend dan zijn Hongaarsch, wat niemand verstond, door zijn melankolie teveel neergedrukt om iets meer dan een paar woorden van een andere taal te leeren, die nu de groote eenzaamheid zocht, waar hij met zichzelf kon spreken, altijd hopend dat zijn ingezonken borst nog terecht zou komen.
- Ik heb zoo innig medelijden met hem, zei Anna Paulowna. Een paar woorden werd ik maar uit hem wijs. Hij heeft geen familie, de eenig overgeblevene, met nog een drupje geld, naar 't schijnt, het leven rekkend om dan eenzaam hier of daar te sterven. Heb ik hem goed begrepen dan was hij ook bouwmeester, viel van een steiger.
- Verschrikkelijk, sprak van Reelen. Konden we maar iets voor hem doen!
- Ja!
- Wat moet er in zoo iemand omgaan... een hel, een pijniging hier op aarde. Waarvoor leven toch eigenlijk de menschen? Wat blijft er over als ze niet gelooven aan een beter bestaan hiernamaals, wat toch weer vaag blijft?
- Ja, zuchtte Anna Paulowna, zonder erop te durven ingaan.
Voor het hotel stond van Schoorle, de city-bag gepakt.
- Ik trek er tusschen uit, geef de brui er van! riep hij al van verre, kom later wel terug. Adieu!
- Hij is de gelukkigste mensch, zei Anna Paulowna. Hij neemt alleen het prettige, het aangename van deze aarde.
- Nog zoo dom niet!
- Neen, en hij heeft geen godsdienst noodig, geen hoop op beter.
| |
| |
- Dank zijn stevige gezondheid, zijn klein kapitaaltje, waarmeê hij weet rond te komen zonder iets te doen, maar anders...?
- En zijn gemakkelijkheid van leven?
- Een gewoon gevolg van 't van geslacht tot geslacht niets doen en van beperkte hersenen, waarmeê hij geen hoogere vlucht neemt dan het dadelijk-noodzakelijke, een kwaliteit aangenaam voor zichzelf en voor anderen. Toch eigenlijk best te begrijpen, dat die menschen niets willen veranderen. 't Zijn de beste stutten van staat en kerk, omdat ze 't goed hebben en daardoor tevreden zijn.
- Van Schoorle en religie, dat zijn er twee, dunkt tenminste mij, riep Anna Paulowna.
- Nu, dan kent u hem niet. Hij is wat kerksch! Of hij 't meent is iets anders, maar hij vindt ongodsdienstig-zijn krapuleus. Menschen zonder godsdienst beschouwt hij tot alles in staat; die konden eens aan zijn kapitaaltje komen, en hem noodzaken eveneens te werken. Hij acht het, zooals de samenleving nu is, heel best ingericht.
- Toch maar klein, en als je geen doel hebt vervelend!
- Zeker voor u, voor mij, maar voor hem niet. Als er in zijn leven iets van verveling komt, zoekt hij zich een mooie, en natuurlijk rijke vrouw - en met zijn naam en zijn stand, loopt dat van zelf: vrouwen kijken naar uiterlijkheden!
- O, o, protesteerde Anna Paulowna.
- U niet, maar honderd anderen wel! Als hij een tijdje getrouwd is, en er komt een ander soort verveling, dan ambieert hij eenig baantje, bijvoorbeeld kommissaris in een naamlooze vennootschap, of laat zich, als hij wat hooger wil, tot gemeenteraadslid verkiezen. Vergeet niet, hij heeft een titel van meester in de rechten, dat is een passe-partout voor alles. In de hooge regionen van onze samenleving gaat het vanzelf, behoef je je niet in te spannen, niet zelf te klimmen, heb je alleen maar te zorgen dat je niet tuimelt of struikelt.
- Ook al een kapaciteit op zichzelf, lachte Anna Paulowna.
- Zeker! ontegenzeggelijk! ik geef het dadelijk toe. Maar met staat, moraal, godsdienst is 't nog gemakkelijker, vooral als ze in jongen tijd een tiental jaren geven om dolheden uit te halen, als student uit te razen. Je wordt dan vanzelf blasé, bedaard!
| |
| |
- Dus, evenals bij ons in Rusland?
- Alleen een beetje minder feodaal, minder vanzelfsprekend, meer overlegd en berekend. Maar anders ja! 't is met 'n weinig onderscheid overal zoowat hetzelfde, en je kunt hun die het goed hebben niet kwalijk nemen dat ze het willen houden. Als ik in die omstandigheden was geboren en opgevoed deed ik waarschijnlijk net zoo, maar het is dwaas, omdat je het toevallig goed hebt nu ook te meenen, dat je van beter bloed bent, fijner van zenuwen. Een meester in de rechten, als hij niet hooger gaat dan zijn titel, is niet meer, is vaak minder dan een timmermansknecht, die misschien evenveel jaren noodig had om zijn vak te leeren. Een volk met veel baantjesjagers is gelijk een boerderij, waar het eigen volk de room van de melk schept. En dan verwonderen zich de lui nog als ze spoeling overhouden!
Anna Paulowna vond het klaar, vond het duidelijk wat hij zei. Alleen meende zij, dat zijn antipathie tegen van Schoorle hem zoo deed spreken, mogelijk wèl omdat hij zelf moest peinzen, ploeteren, werken om er te komen en de andere vanzelf naar de hoogte gleed door een onzichtbare ballon getrokken. Maar dan vergeleek zij zijn vorige gesprekken, zijn zoeken ten voordeele van allen - en zij zag eenheid van persoon en gedachten, het kind van onzen tijd, bewust strevend naar hooger.
De zware wolkenlucht scheen eenigszins op te trekken, en door het warmmakend praten verging ook hun gevoel van koû; zij voelden zich minder kil.
Bij 't openen van de hoteldeur sloeg hun het klein gekakel der anderen weer tegen.
- Als wij ook eens eenige dagen weggingen? vroeg van Reelen. Naar Interlaken of Thun bijvoorbeeld?
Anna Paulowna aarzelde even. Voor een poosje uit deze omgeving weg-zijn lokte haar wel aan. Maar er kwam een pudeur, een vrouwelijke vrees, ook een krapheid aan kontanten, terwijl ze allerminst op zijn beurs kon noch wilde leven, èn dat hield haar tegen. Zij zei langzaam, als nog aldoor in bezinning:
- Neen, laten we maar blijven.... 't is niet goed voor mij zoo te reizen... 't weer zal wel gauw veranderen.
- O ja, zoo koud en slecht als 't nu is zal 't zeker niet lang duren. Anders...
| |
| |
Zij zei weer:
- Neen, laten wij maar blijven!
Toen zich omkeerend in plots herinneren, voegde ze erbij:
- 't Zou ook niet gaan.... Overmorgen.... Zondag, komt mijn zuster.
- Uit Bern?
- Ja, uit Bern.
De huisknecht sloot de deur achter hen beiden; zij waren binnen. Zij ging naar haar kamer zich verkleeden, van Reelen bleef beneden, de krant wat inkijken.
Voor Anna Paulowna lag er een brief van haar moeder; ze scheurde de enveloppe dadelijk open, zenuwig door het sneeuwnatte weer en in voorgevoel, dat de brief niet veel goeds zou brengen.
G. van Hulzen.
(Einde van het eerste gedeelte.)
|
|