De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| ||||||||||||||||
Dagverhaal van Thorbecke.
|
1o. | Eene Commissie in te stellen, om, met overweging van de wenschen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, aan ons een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen, en om Ons tevens derzelver denkbeelden omtrent de zamenstelling van een Ministerie mede te deelen. | |||||
2o, | tot leden van gemelde Commissie te benoemen de Heeren:
|
En zullen afschriften dezes gezonden worden aan de beide Kamers van de Staten-Generaal, aan de Departementen van Algemeen Bestuur, aan den Raad van State, alsmede aan de benoemden, tot informatie en narigt.
's-Gravenhage, den 17 Maart 1848.
(get.) Willem,
van wege den Koning,
de Staatsraad,
Directeur van het Kabinet des Konings,
A.G.A. van Rappard.
Het voorafgaande, de noten onder aan de bladzijden en het chronologisch overzicht zijn aan het dagverhaal toegevoegd door den uitgever.
Dagverhaal aan AdelheidGa naar voetnoot1), telkens bij mijne thuiskomst van Den Haag gedicteerd.
Zaturdag 18 Maart 1848. Voorloopige conferentie bij den heer Donker met de heeren Luzac en de Kempenaer. Storm afwezig.
Vooraf bijzonder en vertrouwelijk onderhoud met Luzac over mijne volstrekte ongenegenheid om minister te zijn en te blijven, maar ook verklarende mijne bereidwilligheid om, in geval van nood en totdat wij de regte menschen aan den Koning zouden kunnen voordragen, mij een Departement te laten opleggen.
In de conferentie eerst eenparig verzoek der Heeren, dat ik als President het beleid der Vergadering aanvaarde. Vervolgens, bij het gesprek over nieuwe ministers, vraag van Donker, of ik minister van Binnenlandsche Zaken zou willen worden. Antwoord van denzelfden inhoud als hetgeen ik kort te voren aan Luzac had verklaard.
Na het eten, bij Luzac, teruggekomen op hetzelfde onderwerp, op de verpligting aller leden der Commissie om, zoo de nood aan den man kwam, ons met een departement, niet alleen voor het oogenblik, maar zoolang het volstrekt vereischt wierd, te belasten. Luzac was van hetzelfde gevoelen; en meende dat de Kempenaer, zoo hij weigerde in zulk geval mede te helpen, werkelijk voor een faux frère zou moeten worden gehouden. Ik had Luzac vooraf gevraagd, wat men van het algemeene wantrouwen ten aanzien van de Kempenaer moest denken. Hij had geantwoord, dat hij dagelijks met de Kempenaer omgaande, het uit nijd afleidde.
Zondag ochtend 19 Maart. 's Morgens 11 ure eerste herzieningsconferentie bij Donker met Luzac en de Kempenaer; Storm nog afwezig. De heer Donker die reeds vroeg bij den Koning was geweest, zegt mij, dat Zijne Majesteit mij over
het ministerie van Binnenlandsche Zaken zal spreken. Dit gebeurde ook, toen ik om ½1 ure bij den Koning was toegelaten, dadelijk na de eerste drie woorden, die liepen over het verlies van Prins Alexander. De Koning zeide van den heer Donker te hebben vernomen, dat ik wel genegen zoude zijn, het ministerie van Binnenlandsche Zaken aan te nemen. Ik antwoordde, dat de heer Donker, dus sprekende, mij niet goed moest hebben verstaan of zijne volmagt was te buiten gegaan. Ik verzocht dan verlof met volkomen vrijmoedigheid mijne meening over een ministerschap te mogen verklaren.
Ik zeide, dat er geen metier in de wereld was, dat ik steeds zoo weinig als dat van minister, had begeerd, dat ik nog eveneens dacht en waarschijnlijk zou blijven denken. Maar dat ik, wanneer de nood het gebood, een departement zou opnemen, gelijk, wanneer Zijne Majesteit of het land in gevaar waren, zonder lust of aanleg om de wapens te dragen, een geweer. Dat ik niet alleen wanneer het volstrekt noodzakelijk was voor het oogenblik, mij beschikbaar stelde, maar zelfs voor het vervolg, zoo lang wij niet in staat zouden zijn aan den Koning in conscientie een man aan te bevelen, in staat en genegen om naar de beginselen der nieuwe orde, zoo veel binnenlandsche zaken betrof, den Staat te hervormen, en de wetten door de nieuwe Grondwet geëischt, te ontwerpen. Bij mijn vertrek herinnerde de Koning: Ik kan dus op u rekenen, dat gij niet ongenegen zult zijn het ministerie aan te nemen? Uwe Majesteit kan, hernam ik, indien de nood gebiedt, over mij beschikken.
Teruggekeerd naar het huis van Donker, verhaalde ik aan mijne medeleden het geheele onderhoud met den Koning; en meende nu de opregtste verstandhouding met hen te hebben gevestigd. Intusschen scheen met eenparigheid van handelen niet geheel overeen te stemmen hetgeen Donker ons verhaalde, dat hij dien ochtend reeds over den heer van der Capellen met den Koning had gesproken, en zelfs den eersten, na vernomen te hebben dat Zijne Majesteit den persoon goedkeurde, had opgezocht. Hij wilde hem het voorzitterschap van den Raad van Ministers met of zonder het departement van Buitenlandsche Zaken of Koloniën, naar des heeren Van der Capellen keuze, aanbieden. De zaak
zelve droeg ons aller goedkeuring weg, maar de wijze waarop Donker deze onderhandeling eigendunkelijk was begonnen en voortzette, kwam mij voor met onzen last niet te strooken. De heer Van der Capellen had, bij het eindigen onzer zamenkomst, een onderhoud met Donker, waarvan deze ons des avonds bij Luzac den uitslag mededeelde. Van der Capellen had zijnen goeden wil betuigd, maar zich verschoond, daar hij uitgeput was en buiten staat zulk een last ook maar vijf dagen te dragen. Bovendien zeide Donker gaf hij mij nog eene reden, waarop ik moest zwijgen; denkelijk het verval van zijn fortuin dat eenige dagen later bleek.
Wij gingen vervolgens voort met herziening der Grondwet.
Zondag namiddagGa naar voetnoot1) gegeten bij Luzac met de Kempenaer. Des avonds, voor mijn vertrek met den spoortrein, kwam Donker zijn gesprek verhalen met den minister de Jonge, dien hij had onderrigt van het Koninklijk besluit, waarbij de Heer de Jonge voor goed werd ontslagen en hij, Donker, met de waarneming van het ministerie van Justitie tijdelijk belast. Donker zeide tevens dat hij gelijke noodzakelijkheid voor ons allen om ministeriele departementen op te nemen, meer en meer zag naderen. Den volgenden ochtend zou het ministerie van Justitie worden overgegeven.
In een onzer eerste zamenkomsten, Zaterdag ochtend, had ik de vraag geopperd, of niet ook de verdediging van het ontwerp van nieuwe Grondwet in de Kamers op ons als koninklijke commissarissen zou moeten nederkomen, met uitzondering der Heeren Luzac en de Kempenaer, die leden der Kamer, tot zulk een commissarisschap niet wel benoembaar schenen? Het was namelijk ons aller gevoelen, dat de voordragt van het personeel van een definitief ministerie niet kon geschieden dan na afloop onzer herziening der Grondwet. Dan eerst konden wij aan de voor te dragen personen de grondstellingen der nieuwe orde in overweging geven met de vraag, of zij er zich mede konden vereenigen, waarnaar hunne geschiktheid of benoembaarheid door ons natuurlijk moest worden beoordeeld. Gesteld nu, men vond zulke personen, kon men van hen vergen, dat zij zich belasten met de verdediging van een ontwerp van Grond-
wet, dat wel hunne geloofsbelijdenis zou uitmaken, doch aan welks zamenstelling zij geen deel hadden gehad? Was het niet te wachten, dat de nieuwe ministers die taak in geen geval op zich zouden willen nemen, als niet bekend met, of althans niet doordrongen gelijk de auteuren van de gronden zoo veler bijzondere bepalingen? Zouden zij zich ook willen blootstellen, op een of ander stuk, aan eene nederlaag, waarvan hunne aftreding, dadelijk bij de eerste handeling van hun ministerschap, het gevolg zou moeten zijn? Zij zullen veeleer ons zeggen: Het is uwe zaak voor aanneming der nieuwe Grondwet te zorgen; wij zullen daarna volgens haar den Staat inrichten en besturen. Op geene andere voorwaarde zal men het definitieve ministerie tot stand brengen.
Toen ik dit Zaturdag ochtend in het midden had gebragt, meenden mijne medeleden voorloopig, dat de verdediging der nieuwe Grondwet aan de nieuwe ministers behoorde, of althans dat deze taak onzen last te buiten ging; maar werd besloten, dit punt tot na afwerking der Grondwet aan te houden. Nu, Zondag avond, zeide Donker, dat hij geheel kwam in mijne meening, dat de verdediging van ons werk wel op ons zou moeten rusten.
Maandag ochtend 20 Maart, 's morgens ten 11 ure bij Donker. Storm voor het eerst aanwezig.
Van Strens gesproken, dien Donker als minister van Justitie sterk aanbeveelt. Hij leest een brief voor van Strens aan Schooneveld, ten bewijze der gematigde verdraagzame gezindheid van zijnen kandidaat, aan wien, met het ministerie van Justitie, tevens de Katholieke eeredienst kon worden opgedragen. Men had dan een katholiek in het ministerie, en het departement van katholieke eeredienst verviel, dat, gelijk het departement van protestantsche eerediensten, volgens ons aller gevoelen moest vervallen.
Donker had in dezen zin reeds Zondag ochtend over Strens gesproken, en toen verklaard dat hij zelf onmogelijk minister van Justitie kon blijven; al was het om geene andere reden, daar zijn broeder president was van den Hoogen Raad, en men dus zou zeggen: de Justitie bij Donker en compagnie. Zoo als Donker ons vertelde, had hij dit zelfde, en met de eigen uitdrukking, reeds gister, Zondag
morgen, aan den Koning verklaard. Hetgeen ons, Luzac en mij, gelijk wij ons later op den dag zeiden, eenigsints trof; daar Luzac in het denkbeeld was en mij ook in het denkbeeld had gebragt, dat Donker wel minister van Justitie wilde zijn. Storm, deelnemende aan dit gesprek, verhaalde dat men hem in Noord-Braband van alle zijden, ook van die der geestelijkheid, als minister der katholieke eeredienst had begroet en toegejuicht; hij verklaarde zich tegen Strens als een zwakken weifelenden man. Borret was volgens hem nog besluiteloozer en slechter keus. Maar hij noemde Sonsbeeck als den regten man, waartegen evenwel Luzac en de Kempenaer zware bedenkingen hadden. Zij hielden hem voor een partijdigen katholiek of ultramontaan, dien men niet kon vertrouwen. Ook ik zeide, dat Sonsbeeck in twee opzigten aan mijne verwachting niet had beantwoord. Vooreerst niet in 1844, bij gelegenheid van het voorstel tot herziening der Grondwet, toen hij, verre eene liberale denkwijze te doen blijken, mij was voorgekomen zich van mij en het voorstel terug te trekken. Ten andere niet in zijne onlangs verschenen brochure over het placet, waarin hij tot het voorstellen eener transactie met zijne overtuiging was afgedaald.
Intusschen maakten de redenen van Storm tegen Strens op mij sterken indruk. Ik adviseerde, dat men zulk een flaauw man, die op Donker's aanleiding reeds door Schooneveld was verzocht over te komen, niet mogt nemen. Ook van Ligtenveld was sprake. Storm meende dat hij als katholiek bij de katholieken niet was gezien. Donker wist dat hij geene van de gebruiken der katholieke kerk betrachtte; hij had gehoord dat hij er uit Rome van was gedispenseerd; hetgeen hem Donker het vermoeden gaf, dat Ligtenveld wel tot de orde der Jesuiten kon behooren. Uit latere verhalen van Storm moest ik opmaken dat Ligtenveld, dien hij als Noordbrabander wel kende, steeds zich zelven had gezocht; eene eer- en ambten zucht, waaraan Storm ook zijnen overgang uit den Hoogen Raad in den Raad van State toeschreef; Ligtenveld had, zoo scheen het, geene politische overtuiging, maar wendde zich met den wind om minister te worden. Later hoorde ik van Sonsbeeck, dat hij zich in den Raad van State zeer conservatief had getoond; en onder anderen, bij gelegenheid der verduidelijkingsontwerpen, eene
sterke nota voor het behoud der standen had ingediend.
In den loop van dezen dag, Maandag, werd ons van vele kanten de aandrang der opinie van het publiek kenbaar, dat wij allen, het voorbeeld van Donker volgende, en ministeriële portefeuilles opnemende, ons gezamentlijk als ministerie vestigden. Men zeide, het land behoeft in deze hagchelijke tijden vooral een bestuur en heeft er geen. De oude ministers verlangen ongeduldig voor goed te worden ontslagen, inderdaad kan men niet vergen dat zij langer verantwoordelijk blijven. Hunne voortzetting der administratie is eigenlijk niet meer dan eene waarneming zooals die, bij ontstentenis van een minister, op een secretarisgeneraal zou nederkomen; zij hadden, na vervanging van de Jonge door Donker, andermaal op bepaling van het tijdstip van hun afscheid bij den Koning aangehouden, die hun als uitersten termijn den 15 April had genoemd. Wij hadden, verzekerde een ieder van welke kleur hij ook ware, het vertrouwen des lands; op ons kwam het behoud van rust en orde aan. Wij mogten geen oogenblik aarzelen, de taak en verantwoordelijkheid, waarmede niemand buiten ons zich kon belasten te aanvaarden. Toen wij hierover Maandag avond spraken, waren Luzac en de Kempenaer het minst genegen ons door zulke gezegden of redenen te laten leiden en van de herziening der Grondwet aftrekken. Ik was van oordeel dat wij alleen dan wanneer goede gronden of de nood geboden, moesten toegeven.
Den volgenden dag, DingsdagGa naar voetnoot1), kwam de zaak ernstiger ter sprake. Wij gevoelden allen, dat wij niet langer mogten uitstellen. Wij overlegden de verdeeling der departementen. Maar Luzac bleef weigerachtig eenig ministerie op zich te nemen, ten ware des noods dat der protestantsche eeredienst. Dit moest echter voorbehouden blijven aan de Kempenaer, die van het ministerie van Finantiën niets wilde hooren. Hij verstond er, volgens zijn zeggen, niets van; het zou, stelde hij zich aan het hoofd der finantiën, den allerongunstigsten indruk op de beurs maken; hetgeen hem zijn oom van der Hoop had bevestigd. Baud, neef van den minister, laatstelijk directeur der Cultures op Java, zou door Donker, die reeds den vorigen dag over hem met den Koning
had gesproken, worden gevraagd om het departement van Koloniën aan te nemen. Dit geschiedde; doch Baud verschoonde zich dewijl hij zich onbekwaam keurde, en uit hoofde van den staat zijner gezondheid.
Er bleef dan overig den Secretaris-Generaal te laten waarnemen of Rijk, zoo deze als minister van Marine, gelijk wij en ook de Koning wenschten, in het voorloopig ministerie trad, tevens met de Koloniën te belasten.
Voor de tijdelijke waarneming van Buitenlandsche Zaken werd op Schimmelpenninck, Woensdag of Donderdag uit Londen teruggewacht, gerekend.
Donker zeide, dat het van zelf sprak, dat Schimmelpenninck, zoo de Koning het hem vroeg, de portefeuille van Buitenlandsche Zaken verpligt was tijdelijk op te vatten; dat, zoo Schimmelpenninck zwarigheid maakte, hij, Donker, zich geen oogenblik zou bedenken, den Koning voor te stellen, Schimmelpenninck zoo hij weigerde den lande met ons de verlangde dienst te bewijzen, van zijne betrekking te Londen te ontslaan. Storm zou aan het hoofd komen van Katholieke eeredienst, ik van Binnenlandsche Zaken; hierover was geen oogenblik discussie; voor Luzac werd gevonden dat hij, Staatsraad in buitengewone dienst, zonder portefeuille in den Raad van ministers zitting zou nemen. Voor den generaal Nepveu, die elken dag uit Berlijn moest wederkeeren, werd het ministerie van Oorlog bestemd; aan Rijk zouden, met Marine de Koloniën worden opgedragen, schoon Donker bewijzen tegen de eerlijkheid van den man meende te hebben; de heer van Rijckevorsel zou worden aangezocht om zich met het departement van Financiën te belasten. Allen tijdelijk, totdat men een definitief ministerie zou kunnen formeren.
Donker werd gecommitteerd om na het eten den Koning de vraag voor te leggen, of hij de oprigting van een voorloopig ministerie volstrekt noodig keurde; en zoo ja, hem de bovengemelde namen voor te stellen. De Koning antwoordde, dat zijns inziens de zaak niet kon worden uitgesteld; hij nam met de verdeeling en de personen volkomen genoegen, en verklaarde zich bereid de besluiten te teekenen. Zoodat Donker terugkeerende ons in onze nieuwe betrekkingen begroette, en Luzac en de Kempenaer aanstonds werden afgevaardigd de eerste om met Rijk, de andere om met Rijckevorsel
te spreken. Rijckevorsel maakte veel zwarigheid, en wilde zich tot den volgenden morgen vroeg bedenken: Rijk kwam met Luzac terug. Rijk sprak met Donker en Luzac; hij verzocht eerst met den minister Baud een onderhoud te mogen hebben; hij zou ons daarna bericht kunnen geven. Hij kwam inderdaad, nadat Luzac en de Kempenaer reeds waren vertrokken, te elf ure weder. Het onderhoud van Donker, Storm en Thorbecke met hem duurde tot een ure. Hij nam ons in hooge mate tegen zich in, daar hij telkens op zijne eigen eerlijkheid, inzonderheid bij aanbestedingen voor het departement, prijzend terug kwam. Hij was zeer gevoelig aan het vertrouwen, dat wij hem, naar zijn zeggen, schonken; hij was van onze gevoelens, hij had zich steeds in den Ministerraad en bij den Koning tegen het aangenomen stelsel van regeren verklaard; hij zou dus zich gaarne met ons vereenigen, en zijn departement blijven besturen; maar hij verlangde met aandrang dit te doen als definitief minister, niet als tijdelijk belast; hoezeer ik hem voorstelde, dat dit niet aanging; dat hij was ontslagen, en dus opnieuw zou moeten worden benoemd; dat zijne benoeming tot definitief minister een ongelijksoortig element zou brengen in een ministerie, waarvan al de leden buiten hem niet dan voorloopige of tijdelijk waarnemende ministers waren, dat zijn blijven in zulk een stand hem ook door zijne oude ambtgenooten, allen gelijk hij op hun verzoek ontslagen, bijzonder kwalijk zou kunnen worden genomen. Hij bleef bij zijn wensch en verklaarde tevens tegen de aanvaarding van het departement van Koloniën zeer op te zien. Of er niet een ander ware te vinden, Baud had ons een staatsraad van der Vinne genoemd. Wij vroegen of Rijk hem kende. Rijk kende hem weinig maar zou hem den volgenden ochtend bij tijds tot een onderhoud uitnoodigen, en hem van ter zijde polsen. Hij zou ons te elf ure antwoord brengen, zonder te willen verzekeren, dat hij zoo de onderhandeling met van der Vinne niet slaagde, zich de Koloniën zou aantrekken.
Woensdagochtend 22 Maart, zocht ik Donker bij zijn ontbijt op, om er op aan te dringen, dat wij Rijk niet anders toelieten, dan benoemd op dezelfde wijze waarop wij zouden worden aangesteld. Ik zeide dat Rijk gisterenavond over zijne eerlijkheid
te veel had gesproken, dan dat men hem voor eerlijk mogt houden; dat, zoo men hem nu al tot voorloopigen minister van Marine nam, Rijk toch nooit in een definitief ministerie kon worden behouden; dat men ook nu moest vermijden hem bij Marine nog Koloniën te geven. Donker, op wien de gezegden van Rijk denzelfden indruk als op mij, hadden gemaakt, doch die den vorigen avond allengs had toegegeven in het verlangen van den admiraal om definitief minister te blijven, kwam geheel in mijn gevoelen. Desgelijks de Kempenaer, die verscheen om te berigten dat van Rijckevorsel niet kon besluiten, en aan wien wij ons gesprek met Rijk verhaalden. Later, toen Storm en Luzac waren gekomen, werd eenparig besloten, aan Rijk te verklaren, dat hij niet met ons in het voorloopig ministerie kon treden, dan onder voorwaarde, dat hij, op gelijke wijze als wij, minister ad interim wierd. Hij kwam te elf ure, en toen hem dit besluit werd aangezegd, gaf hij ten laatste toe. Van van der Vinne sprak hij niet.
Ondertusschen was aan Donker gemeld, dat Baud de neef, zoo de koning hem als oost-indisch ambtenaar requireerde, niet weigerachtig zou blijven zich met het departement van Koloniën te belasten. Men behoefde dus te minder te dezen aanzien over Rijk te denken. Over het ministerie van Finantiën zou nu worden gesproken met den heer Mees, secretaris der Kamer van Koophandel te Rotterdam, door Rijckevorsel zeer aanbevolen, en aangaande wien ik, de gunstigste getuigenissen overlegde. Op ons verzoek schreef Luzac aanstonds aan den heer Mees, met uitnoodiging den volgenden morgen naar den Haag te komen.
De teekening der overige besluiten van benoeming behoefde echter niet te worden uitgesteld, te minder daar wij aan de genegenheid van Mees niet sterk twijfelden. Maar Luzac en de Kempenaer hielden tegen; het kwam immers op een dag niet aan; Schimmelpenninck kon heden of morgen aankomen, en dien moest men toch afwachten; het zou een zoo goeden indruk maken wanneer het geheele ministerie, alle departementen vervuld, op eens in de Staats-courant verscheen. Zoo bleef de zaak al weder hangen, schoon niemand van ons twijfel opperde of Schimmelpenninck kon, gelijk Nepveu, afwezig worden benoemd zonder gevaar, dat een van beiden zich zou willen onttrekken. Dat de tegenstand van
Luzac en de Kempenaer eene geheime reden kon hebben, kwam mij niet in den zin. De koning onderrigt van Baud's goeden wil vond zeer goed dat hem de Koloniën wierden opgedragen.
Den volgenden morgen, DonderdagGa naar voetnoot1), werd een brief van denzelfden dag, door den heer Schimmelpenninck gisteren uit Londen wedergekeerd, aan den Koning geschreven, in onze handen gesteld. De heer Schimmelpenninck bood op zekere voorwaarden aan, een ministerie te formeren. Ik ben geheel onkundig, wat den heer Schimmelpenninck aanleiding kan hebben gegeven tot het doen van een zoo verrassend aanbod, waarbij hij trad in hetgeen ons, bij het besluit van 17 Maart, was opgedragen te doen nadat de nieuwe Grondwet zou zijn ontworpen, of althans in overeenstemming met de door ons voor te dragen beginselen. Het moest vreemd voorkomen, dat een derde die noch de Grondwet welke wij bezig waren te vervaardigen, noch ons stelsel kende, zich opwierp om een ministerie te stichten, dat naar die Grondwet den Staat zou hervormen en besturen. Heeft Schimmelpenninck Woensdag met den Koning of met andere personen, welligt met sommige mijner medeleden, een onderhoud gehad, hetwelk hem tot dat denkbeeld had gevoerd?
Het is gebleken, dat de heer Schimmelpenninck eene hooge meening heeft van hetgeen hij zijne positie noemt; hetzij dat die, in zijn oog op zijne eigene waarde, hetzij op den naam zijns vaders ruste. Het schijnt dat, in zijne verbeelding, die positie hem belette, een eenvoudig ministerie met anderen aan te nemen. Het is evenwel moeijelijk te gelooven, dat deze verbeelding, hoe hoog gedreven, alleen, zonder aanmoediging van buiten, hem tot zijne aanmatigende tusschenkomst zou hebben bewogen.
Hoe dit zij, de brief gaf tot eene lange, hartstogtelijke, verdrietige discussie onder ons aanleiding. Donker had Schimmelpenninck reeds gesproken over den brief, en van hem vernomen, dat hij dacht de oude ministers zoo lang aan te houden, totdat zijn ministerie tot stand ware gekomen. Luzac en de Kempenaer oordeelden, dat wij den Koning moesten raden, het aanbod van Schimmelpenninck aan te nemen. Wij waren er dan af en de naam van Schimmelpenninck, geschikt om alleen het gansche land en inzonder-
heid de hoofdstad in rust te houden, ware voor alle eventualiteiten eene uitkomst. Zij gaven hoog op van de bekwaamheid en liberale gezindheid van Schimmelpenninck; zij meenden, met een woord, dat hij de man was voor den tegenwoordigen toestand. Donker scheen niet zonder aarzeling in hetzelfde gevoelen te treden; hij was van meening dat de oude ministers in allen gevalle niet langer konden blijven. Evenwel was, zonder dat men hen vooreerst aanhield, oprigting van een definitief ministerie niet denkbaar. Dit bezwaar wilden of konden ook Luzac en de Kempenaer niet geheel ontkennen. Zij wenschten dat hierover van onzentwege met Schimmelpenninck wierd gesproken.
Volgens mijn advijs mogten wij den raad, dien Luzac en de Kempenaer wilden, den Koning niet geven. De tijd voor de formatie van een definitief ministerie was nog niet gekomen, de tegenwoordige stand van zaken eischte onmiddelijk voorziening; het was ongeoorloofd den Koning iemand voor te dragen, die niet naar onze overtuiging ten volle in staat ware te beantwoorden aan de eischen van het oogenblik. De letter der nieuwe orde bestond nog niet, men moest den waarborg dus uitsluitend in personen zoeken; maar hetgeen ik van Schimmelpenninck had gehoord, gaf mij de overtuiging niet, dat zoodanige waarborg bij hem ware te vinden. Zijne tegenwoordige houding, van ijdelheid en egoïsme niet vrij, sprak niet voor hem, wat had hij gedaan, waaruit met eenige zekerheid een besluit over den staatsman kon worden opgemaakt? Hij was eerst koopman geweest, dan directeur en president der Handelmaatschappij, vervolgens eenige dagen of weken secretaris van Staat, hij had zich dan graaf laten maken, was minister te St. Petersburg, lid der Eerste Kamer, en nu laatstelijk sedert een half jaar gezant te Londen geweest. Alle betrekkingen waarin hij ook niet de minste gelegenheid had gehad, in het publiek of aan de natie te toonen, wie hij ware.
Ik verklaarde, in het tweede gedeelte van onzen last niet verliefder te zijn dan iemand anders; maar de commissie, waarmede wij waren bekleed, was hoogst gewigtig; wij waren er niet alleen den Koning maar der natie rekenschap van schuldig; wij mogten er ons niet tot elken prijs van af maken; wij moesten of haar nederleggen, of er ons, naar ons beste weten volkomen van kwijten.
Op deze redenen werd door de heeren Luzac en de Kempenaer niet zonder bitterheid geantwoord, dat Schimmelpenninck inderdaad een zeer liberaal man was; dat hij liberale advijzen in de Eerste Kamer had uitgesproken; dat wij ons niet als de eenige populaire mannen van Nederland moesten voordoen; dat wij ons niet gevoelig moesten toonen over Schimmelpenninck's tusschenkomst.
Ik stelde ten laatste voor aan den koning te schrijven met eenige beleefde woorden ten aanzien van den persoon van Schimmelpenninck, dat wij de beslissing of zijn aanbod behoorde te worden aangenomen, geheel aan het oordeel van Z.M. lieten; en verzochten, indien de koning het aannemelijk keurde, van het tweede gedeelte van onzen last te worden ontslagen; hetgeen ons in staat zou brengen met de hervorming der. Grondwet des te spoediger voort te gaan.
Ik stelde zoodanig een brief op, waarmede Donker en Storm zich aanstonds vereenigden.Ga naar voetnoot1) De Kempenaer en Luzac stemden slechts onder voorwaarde toe, dat het opstel vooraf aan Schimmelpenninck zou worden medegedeeld, en afzending of wijziging van zijne aanmerkingen afhankelijk gemaakt. Hunne gedachte dat van onzentwege met Schimmelpenninck over zijnen brief aan den koning moest worden gesproken, kwam weder boven. Zij wilden tezamen Schimmelpenninck gaan onderhouden. Ik verzette mij daartegen, in zooverre
zij namelijk uit onzen naam wilden spreken. Mijns inziens hadden wij met Schimmelpenninck over zijn stap bij den koning niet te handelen. Eindelijk werd besloten, dat zij als oude kennissen van Schimmelpenninck hem zouden bezoeken, en alleen uit hun eigen naam spreken. Zij keerden na eene lange conferentie van meer dan twee uren terug met het zeggen, dat Schimmelpenninck niet kon besluiten, het ministerie van Buitenlandsche Zaken gelijk wij het hadden beraamd (te aanvaarden); dat hij in zijn voorstel aan den koning gedaan, volhardde.
Nu kwam mijn ontwerp van brief weder op het tapijt, waarbij door Luzac en de Kempenaer andermaal met aandrang werd verlangd, dat teekening en afzending aan den koning afhankelijk bleven van het gevoelen dat Schimmelpenninck over de ontworpen missive zou te kennen geven. Luzac zeide dat Schimmelpenninck mij wenschte te leeren kennen; hij verlangde dat ik zelf den brief aan Schimmelpenninck zou mededeelen. Ik antwoordde, dat ik geene bedenking had tegen de mededeeling, dat ik ook bereid was die zelf te doen; maar alleen, zoo men besloot den brief in allen gevalle, wat ook Schimmelpenninck mogt zeggen, te laten vertrekken. Dat wij moesten weten wat wij den koning hadden te zeggen en hierop geenerlei invloed, aan wien ook, die geen lid der commissie ware, konden toestaan.
Ik zeide dat ik de verlangde mededeeling niet zou doen, tenzij men besloot den brief in allen gevalle te teekenen.
Dit vond het langst tegenstand bij de Kempenaer. Eindelijk werd bij meerderheid besloten volgens mijn verlangen; onder bijvoeging der uitzondering: tenzij Schimmelpenninck bedenkingen opperde, die mij zelven wijziging van den brief raadzaam deden keuren.
Ten zeven ure 's avonds ging ik naar den heer Schimmelpenninck. Onderweg ontmoette ik Schooneveld, die hoopte en vertrouwde, dat mijn hoofd koel was gebleven. Met vriend Louis was, zeide hij, niets te beginnen. Luzac was geheel van streek. Intusschen rustte op ons vijf het behoud van de orde en van het land. Hij, de Kamer, zouden alles slikken, wat wij hun voorstelden; begrijpende dat, wanneer wij heengingen, alles verloren was.
Den Heer Schimmelpenninck zeide ik, dat wij zijnen brief
aan den koning hadden overwogen; dat wij met hem volkomen openhartig wilden zijn; dat ik hem dus kwam mededeelen hetgeen wij den koning hadden geschreven, en zoo hij het verlangde, de kopij voorlezen. Hij wenschte de voorlezing. Hij vond den inhoud zeer vleijend voor zijn persoon; maar, zeide hij, gij laat de zaak aan den koning over; gij geeft Zijner M. geen advijs; wat zoudt gij den koning raden, zoo hij uwen raad vroeg? Ik zeide, dat ik hierop alleen in mijn naam, niet namens de Commissie kon antwoorden. Dat ik, gevraagd mij geen oogenblik zou bedenken; dat het een tijd was om, desnoods, meer dan openhartig te zijn; dat ik den koning zou ontraden, Schimmelpenninck's aanbod aan te nemen.
Zoo dit het gevoelen der Commissie is, hernam hij, zoude het mij genoegen doen, dat het den koning wierd overgebragt. Ik kom, vervolgde Schimmelpenninck, versch uit Engeland; ik ken de kaart van het land niet; het is zeer mogelijk dat de tijd niet gedoogt een ministerie zamen te stellen, of op de zamenstelling van een ministerie te wachten. Ik antwoordde, dat wanneer het advijs der Commissie met het mijne overeenkwam, nog dezen avond aan zijn verlangen zou worden voldaan, en de koning, zoo hij vroeg, van onze meening onderrigt. In den loop van het gesprek gaf hij te kennen, dat hij, de gevraagde volmagt van den koning erlangende, zou hebben gewenscht zich en met de leden der kamers en met ons in aanraking te stellen. Met de leden der kamers om hen voor de beoogde verandering der Grondwet te stemmen; met ons, om te vernemen welke veranderingen wij in den zin hadden, en hierover desnoods met ons te spreken. Dit gaf mij gelegenheid, mijne meening te verklaren, dat wij, ja genegen en bereid moesten zijn, van alle kanten licht te ontvangen, vooral van een zoo beschaafd man als de Heer Schimmelpenninck was; dat wij echter over de uitvoering van onzen last niet wel in overleg konden treden met iemand, buiten de Commissie, maar ons werk zelfstandig moesten voltooijen. Dat het vervolgens, indien Z.M. goedvond den heer Schimmelpenninck de begeerde opdragt te doen, natuurlijk in zijne handen zou worden gesteld; dat hij daarna meester zou zijn, aan de Staten-Generaal voor te stellen wat hij goed vond. Ten slotte van ons ge-
sprek, daar hij van hetgeen hij aan den koning had voorgesteld inderdaad scheen af te zien, gaf ik mijn vertrouwen te kennen, dat hij nu geen zwarigheid zou maken, zich nevens ons met eene portefeuille, die van Buitenlandsche Zaken, voorloopig te belasten; wij leefden, zeide ik, in een tijd waar niemand aan zich zelven mogt denken, maar ieder bereid zijn moest, de dienst welke de gemeene zaak van hem vorderde, te aanvaarden. Hierop gaf hij een ontwijkend antwoord; hij wist nog niet wat hij zou doen; hij zou, wanneer de koning hem liet roepen, zich bedenken over hetgeen hij op zich kon nemen. Hij verzocht mij hem daartoe tijd te laten.
Ik kwam bij Donker in de vergadering der commissie met den indruk, dat de zaak was gewonnen. Ik meende, dat Schimmelpenninck slechts bedenktijd had gevraagd ten einde niet in het oogenblik zelf te erkennen, dat hij ongelijk had gehad. Het kwam er mijns inziens nu alleen op aan, dat de Koning Schimmelpenninck verzocht tijdelijk Minister van Buitenlandsche Zaken te zijn. Ik gaf aan mijne medeleden een getrouw verhaal van het onderhoud. Zij waren of schenen, ten aanzien van den uitslag, allen van mijn gevoelen. Kempenaer zeide slechts, dat het hem bevreemdde, dat Schimmelpenninck dezen morgen van geene tijdelijke opneming van het departement van Buitenlandsche Zaken scheen te willen hooren. Onze brief aan den Koning werd nu geteekend, en Donker, welke dien te negen ure zelf aan den Koning zou brengen, gemachtigd om, indien Z.M. ons advies verlangde, te zeggen, dat wij Z.M. moesten afraden in het voorstel des heeren Schimmelpenninck te treden.
De zaak liep bij den koning gelijk wij hadden voorzien. Vooraf, op een woord van Donker, dat Luzac zich toch eigenlijk moest belasten met de finantiën, antwoordde Luzac met een gelaat vol zorg, dat men met hem konde doen wat men wilde. Waarop was besloten, dat Donker tevens aan den Koning zou berigten, dat Luzac gereed was om de finantiën op te nemen onder voorwaarde, dat Schimmelpenninck ten aanzien der Buitenlandsche Zaken geen zwarigheid maakte. De Koning ontving dit berigt en ons advijs met genoegen. Hij zou den volgenden ochtend vroeg Schimmelpenninck bij zich laten ontbieden, en hem tot aanvaarding
der Buitenlandsche Zaken bewegen. Dan zouden de besluiten onzer benoeming, gelijk van definitief ontslag der oude ministers, onverwijld worden geteekend, om nog den avond, Vrijdag, in de Staats-Courant te verschijnen. Daarbij zou Baud, neef, door den Koning te requireren, als Minister van Koloniën ad interim worden aangesteld.
Den volgenden ochtend, VrijdagGa naar voetnoot1), vernamen wij, tegen onze verwachting, van Schimmelpenninck of den Koning niets. Wij waren te tien ure begonnen de Grondwet te herzien; en toen te twaalf ure Donker voor een uur naar het ministerie van Justitie moest, vroeg hij mij of ik tijd had; dat ik dan wel zou doen, bij den Koning te gaan vragen, of zijn gesprek, dat hij dien ochtend vroeg met Schimmelpenninck zou hebben gehad, nog tot geene uitkomst had geleid.
Ik ging bij den Koning, en vroeg of wij inlichtingen over Z.M.'s onderhoud met den heer Schimmelpenninck mogten tegemoet zien. De Koning scheen verlegen. De heer Schimmelpenninck, zeide hij, heeft mij een nieuwen brief geschreven, waarin hij aanbiedt een voorloopig ministerie te formeren. Ik heb dien brief aan de heeren verzonden, en den heer Schimmelpenninck verzocht tezamen met den heer Donker te een ure bij mij te willen zijn, ten einde onderling over de zaak te spreken. Ik hernam, dat ik de zwarigheden, die de heer Schimmelpenninck maakte, niet begreep. Dat wij in een tijd leefden, waarin de koningen geen voorwaarden konden stellen; veel min de burger, die tot dienst van zijn land wierd opgeroepen. Dat ik de vrijheid had genomen, dit gisteravond aan den heer Schimmelpenninck zelven te zeggen, en toen dacht, dat hij geene verdere bedenking zou hebben om zich met een tijdelijk ministerie van Buitenlandsche Zaken, eenvoudig op denzelfden voet als wij met andere departementen, te laten belasten. De Koning gaf mij, lagchende, volkomen gelijk en hoopte, dat het gesprek tusschen de beide heeren tot eene uitkomst zou leiden.
Toen wij weder waren vergaderd, leidde de tweede brief van Schimmelpenninck tot dergelijke discussiën en twisten, als de eerste.
In de oogen der meerderheid, vooral van Luzac, de Kempenaer en Donker, was Schimmelpenninck in allen deele de man, die aan den Koning moest worden aanbevolen. Hij wilde nu, gelijk wij, slechts een voorloopig ministerie. Hij beloofde het in tweemaal 24 uren tot stand te zullen brengen; alle zwarigheid was dus vervallen. Een betere naam kon aan het hoofd van het tijdelijk-ministerie niet verschijnen. Ik bleef ten laatste alleen van mijn advijs. Ik herhaalde, hetgeen ik reeds had verklaard, dat ik, den heer Schimmelpenninck niet kennende, in hem geen waarborg kon zien en dus niet geloofde, dat wij ons behoorlijk van onzen pligt kweten, zoo wij van het tweede gedeelte van onzen last afziende, op hem alles lieten aankomen. Storm was weifelende doch voegde zich bij de meerderheid.
Het besluit was dat de heer Donker aan den Koning als advijs der Commissie den raad overbragt, het nieuwe voorstel des heeren Schimmelpenninck aan te nemen.Ga naar voetnoot1)
Den volgenden ochtend, ZaturdagGa naar voetnoot2) werden, terwijl wij met de Grondwet bezig waren, de heeren Donker en Luzac verzocht, te 12 ure bij den heer Schimmelpenninck te willen
komen. Onze conferentie werd geschorst. Te twee ure verscheen de heer Schimmelpenninck met Donker, Luzac, Ligtenveld, Rijk en Nepveu in de Tweede Kamer en kondigde er het nieuwe ministerie aan.
Storm en ik wachtten tot ½4, toen Donker, Luzac en de Kempenaer terugkeerden ons mededeelende, dat het ministerie met stoom was geformeerd. Dat Luzac was belast met Binnenlandsche Zaken en Protestantsche eeredienst, Ligtenveld met Katholieke eeredienst, Rijk met Marine en Koloniën, Nepveu met Oorlog, Schimmelpenninck, president van den Raad der ministers, met Financiën en Buitenlandsche Zaken. Ik nam het voor kennisgeving aan. Wij spraken er verder niet over en gingen spoedig uiteen.
De Grondwet hield ons nog Zondag en MaandagGa naar voetnoot1) morgen tot 12 ure bezig. Er bleef overig, de nieuwe Grondwet definitief te redigeren, het verslag aan den Koning op te stellen, en volgens mijn voorstel, een ontwerp van voorloopige kieswet ter benoeming van de leden der eerstvolgende Kamers te vervaardigen. Ik had na al het voorgevallene, weinig lust in deze taak. Ik stelde voor er den heer de Kempenaer mede te belasten. Maar mijne medeleden gaven eenparig het verlangen te kennen, dat ik het werk op mij nam. Ik antwoordde, dat ik te veel over de Grondwet had geschreven om nu niet te wenschen, dat een ander mij verving, en eene nieuwe hand eens de pen aanzette. Maar men zeide, dat het mij toekwam; dat het publiek, wanneer ik de zaak ondernam, aanstonds mijne hand zou herkennen; dat dit een gunstigen indruk zou maken. Ik gaf mij over.
Ik keerde Maandag avond naar Leyden terug. Ik wijdde die week en de volgende week aan het opstellen, afschrijven en laten afschrijven. Ik belegde de vergadering ter resumtie op Zondag ochtend 8 April ten huize van den heer Donker. Ik bragt er het opstel der Grondwet, het verslag en het voorloopig kiesreglement mede. Wij resumeerden Zondag morgen en avond, en kwamen ten einde. Enkele punten, inzonderheid het stuk der Koloniën, vorderden nog eene zamenkomst die den volgenden morgen werd gehouden.
Ik liet vervolgens de Grondwet en het kiesreglement voor den Koning afschrijven.
Wij herlazen die stukken met het verslag nog eens Dinsdag avond, en teekenden toen te elf ure, waarbij mijne medeleden volstrekt verlangden, dat wij onze namen zouden plaatsen gelijk wij in de vergadering hadden gehandeld, ik dus boven aan en als president.
Den volgenden ochtendGa naar voetnoot1) te 12 ure vonden wij ons bij den Koning, waar ik, in diezelfde hoedanigheid de stukken aan Zijne Majesteit aanbood. Ten slotte mijner aanspraak, gaf ik onzen dringenden wensch te kennen, dat ons werk aanstonds door den druk mogt worden medegedeeld. De Koning maakte daartegen geene bedenking. Hij vroeg of ik er niet eene kopij van had. Mijn antwoord was dat ik geen drukbaar afschrift had van het verslag, zoodat ik mijn manuscript voor korten tijd terug zou moeten verzoeken.
De Koning gaf het inderdaad den volgenden morgen terug met de betuiging, dat hij zeer tevreden was; hij had slechts eene aanmerking betreffende het voorschrift van de verpligte zamenkomst der Staten-Generaal op den derden Maandag in October, dat wij uit de Grondwet van 1815 hadden overgenomen.
Ik had ondertusschen bij de landsdrukkerij alles geregeld voor eene spoedige uitgave; ik bleef Donderdag en Vrijdag in den Haag om er over te waken en de drukproeven te verbeteren; en in den nacht van Vrijdag op Zaturdag was alles afgedrukt.
Ik wist de woorden en handeling mijner medeleden niet te verklaren, tenzij uit eene zonderlinge vooringenomenheid met een persoon, dien als staatsman eigenlijk niemand kende. Dan op het eind der eerste week zeide Storm mij, hoe hij van den beginne af duidelijk had opgemerkt, dat zij mij zochten te verwijderen. Hij verzekerde dit reeds den eersten dag aan Wichers te hebben gezegd. Hij gaf mij een sprekend bewijs der valschheid van Luzac, dien hij, na zijne aankomst uit Breda, Zondag avond 19 Maart, terstond had bezocht. Luzac, hem den stand der zaken verhalende, voegde er met spijtige afkeuring in, dat ik volstrekt minister wilde
zijn. Een gezegde zoo strijdig met zijn beter weten en met de volkomen openhartigheid, die ik hem dienzelfden en den vorigen dag, gelijk steeds, had betoond, dat mijne oogen wel moesten opengaan. Ik verbond daarmede de opmerking der vreemde, soms stootende houding, door de Kempenaer en Luzac, gedurende onze conferentiën, jegens mij soms aangenomen; zoo ongelijk aan die, welke ik niet alleen bij de behandeling der voorstellen in 1844 en 1845, maar steeds, en nog zeer onlangs, had ondervonden. Nadat de verduidelijkingsontwerpen waren ingekomen, schreef Luzac mij, Zaturdag den 11 Maart, of ik niet den volgenden dag kon overkomen; dat de bondgenooten dringend verlangden mij te spreken. Ik kwam; de vraag was, wat moesten de bondgenooten nu doen; zij hadden onderling verschillende gedachten geopperd, maar zich niet kunnen vereenigen; mijne meening werd gevraagd en aanstonds omhelsd.
Dan verzochten de Kempenaer en Luzac, een der eerstvolgende avonden te Leyden bij mij te mogen komen, om mijne bedenkingen over de verduidelijkingsontwerpen te hooren. Zij kwamen Dinsdag avondGa naar voetnoot1); maar nu stond de vraag op den voorgrond, wat er behoorde te geschieden, nadat de Koning den voorzitter der Kamer bij zich had geroepen, en te kennen gegeven, dat hij van stelsel wilde veranderen, dat hij aan de Kamer overliet hem al die wijzigingen der Grondwet, welke men verlangde, voor te dragen. Mijn advijs was toen: 1o. dat de Kamer tot het nemen van een initiatief van herziening der Grondwet ten eenenmale ongeschikt was; 2o. dat de Koning onverwijld eene Commissie moest benoemen om eene nieuwe Grondwet te vervaardigen; hetgeen den Koning in het bezit zou laten der populariteit, die zijne eerste antiministeriele schrede hem had doen verwerven; 3o. dat alles aankwam op het personeel dier Commissie, buiten de Kamer te nemen; en dat zij, die toegang tot den Koning hadden, zich moesten voorbereiden, hem de regte namen te noemen. Dit advijs werd door de H.H. Luzac en de Kempenaer met geestdrift ontvangen en goedgekeurd. Kempenaer noemde mij, D. Donker en Ligtenveld, als de leden dier Commissie. Het ware goed, dat men er
een katholijk bijvoegde. Luzac vond deze zamenstelling uitnemend.
Ik verklaarde, dat ik de benoeming niet verlangde, maar, benoemd, zou aannemen, onder voorwaarde, dat, zoo van de Commissie een ontwerp voortkwam, in wezenlijke punten strijdig met mijne overtuiging, ik vrijheid behield mijne afwijkende meening in 't publiek kenbaar te maken. Beiden vonden dit billijk en juist. Zij wilden, van mij vertrekkende, in 's Hage bij den president der Kamer onmiddellijk aanrijden, en hem de bovenstaande denkbeelden in den mond geven, opdat hij ze bij de eerste gelegenheid aan den Koning mededeeldeGa naar voetnoot1).
Luzac en de Kempenaer kwamen Vrijdag avond met het kon. besluit van dien dag bij mij terug. Luzac verhaalde, dat hij Woensdag bij den Koning was geroepen, die hem vroeg, of hij een ministerieel departement wilde aannemen. Hij had geantwoord, dat hij te oud was en om honderd andere redenen zich moest verschoonen; waarop de Koning hem vroeg, of hij geloofde, dat de heer D. Donker, Minister van Justitie zou willen zijn. Luzac zeide, dit niet te weten, maar of hij den heer Donker bij den Koning zou brengen? De Koning wenschte het, en Donker stelde vervolgens het besluit, waarbij wij werden benoemd.
Ik merkte aan, dat Luzac en de Kempenaer beter uit de commissie zouden zijn weggelaten. Medevoorstellers van 1844 en leden der Kamer konden zij daar als voorsprekers nuttiger zijn. Beiden schenen er mede verlegen; maar Kempenaer zeide, dat, volgens het gevoelen van Donker, de populariteit van Luzac in de commissie niet kon worden gemist; en aan Kempenaer, hem van de schoolbanken af bekend, had hij gezegd: ‘ik zal er u ook maar bijplakken.’ Wij spraken vervolgens over het 2e gedeelte van den last, en over de noodzakelijkheid, die ons zou kunnen verpligten, ons, totdat wij in staat waren den Koning een ministerie tot in werking brenging der nieuwe Grondwet voor te dragen, het bestuur
aan te trekken. Ik nam het initiatief van dit gesprek, en meende, dat wij, de commissie aanvaardende, den Koning niet konden laten zitten. Aan Kempenaer scheen deze gedachte volstrekt te mishagen; hij oordeelde het onmogelijk, dat wij, zoo wij niet renteniers waren, uit onze zaken gingen, om zelfs tijdelijk in eenig bestuur te treden.
Bij de conferentiën in 's Hage hinderde het mij vervolgens zeer, dat Luzac geene eigen overtuiging scheen te hebben; maar, schuins naar Kempenaer kijkende, dien gemeenlijk in al zijne kronkelingen volgde. In het stuk der Koloniën en zoovele andere punten, waar hij zoo dikwijls zijne volkomen overeenstemming met mijne denkbeelden ten sterkste had betuigd, liet hij zich door een praatje van Donker bewegen en door Kempenaer geheel inpakken.
Ik moet uit alles besluiten, dat hun voorname toeleg, onder aanvoering van Kempenaer is geweest, mij weder buiten het spel te brengen, en inzonderheid te beletten, dat mij eenig ministerie te beurt viel. Niets was gemakkelijker, dan dit te bereiken. Ik merkte hun doel niet eens; en zou, had ik het ontdekt, hun de brug, waarop zij mij wenschten te zien vertrekken, hebben helpen leggen.
De uitkomst heeft hun advijs ten aanzien van het ministerie Schimmelpenninck wederlegd, en mijne meening bevestigd.
Maar het is tevens klaar genoeg, dat ik teregt ben verwijderd. Want met deze inderdaad onbekwame, jaloersche, kuipzieke, zwakke en valsche menschen zou ik toch hoogstwaarschijnlijk niet langer dan eenige dagen hebben gezeten.
Chronologisch overzigt.
9 Maart 1848 komen de 27 ontwerpen tot herziening der Grondwet in bij de Kamers. |
12 Maart 1848 Bijeenkomst te 's-Gravenhage van Thorbecke, Luzac, de Kempenaer, Van Dam en anderen. |
13 Maart 1848 Verklaring des Konings aan den voorzitter der Tweede Kamer waarbij hij de Kamer uitnoodigt hare gevoelens over de herziening der Grondwet mede te deelen. |
14 Maart 1848 Bijeenkomst te Leyden van Thorbecke, Luzac en de Kempenaer. Thorbecke adviseert tot de benoeming eener Commissie van herziening. |
15 Maart 1848 Eerste onderhoud van Luzac met den Koning. Luzac raadt de benoeming eener Commissie tot herziening aan.Ga naar voetnoot1) |
16 Maart 1848 De Koning verklaart zich hiertoe bereid bij het tweede onderhoud met Luzac. - Brief van Thorbecke aan Luzac, vragende hoe het staat met de benoeming der Commissie. |
17 Maart 1848 De Commissie benoemd. Bijeenkomst te Leyden van Thorbecke, Luzac en de Kempenaer. |
18 Maart 1848 Voorloopige conferentie der Commissie bij Donker Curtius. |
19 Maart 1848 Eerste onderhoud van Thorbecke met den Koning. |
21 Maart 1848 De leden der Commissie besluiten eene voordragt tot formatie van een voorloopig ministerie te doen, met bereidverklaring daarin op te treden. |
23 Maart 1848 Voorstel van G. graaf Schimmelpenninck aan den Koning om een definitief ministerie te formeren. Onderhoud van Thorbecke met Schimmelpenninck. Brief en advies van de Commissie aan den Koning over het voorstel van Schimmelpenninck. |
24 Maart 1848 Tweede onderhoud van Thorbecke met den Koning. Voorstel van Schimmelpenninck aan den Koning om een voorloopig ministerie te formeren. Advies der Commissie daarover. Intrekking van het tweede gedeelte van den bij besluit van 17 Maart aan de Commissie gegeven last. |
27 Maart 1848 Laatste vergadering der Commissie over de herziening. |
8 April 1848 Resumtie. |
11 April 1848 Aanbieding ontwerp gewijzigde Grondwet met verslag aan den Koning. |
- voetnoot1)
- Thorbecke's vrouw.
- voetnoot1)
- 19 Maart.
- voetnoot1)
- 21 Maart.
- voetnoot1)
- 23 Maart.
- voetnoot1)
- De brief luidt aldus:
De Commissie, ingesteld bij Uwer Majesteits besluit van 17 Maart ll. heeft kennis genomen van den brief, door den heer Schimmelpenninck, onder dagteekening van heden, aan Uwe Majesteit gerigt. De Commissie heeft er uit gezien, dat de heer Schimmelpenninck. door edele en moedige vaderlandsliefde bestuurd, genegen is zich met de formatie van een Ministerie te belasten; eene taak, in welker volvoering één man. en een man vooral die den naam Schimmelpenninck draagt, welligt oneindig meer kans heeft te slagen, dan eene meerderheid van personen. De heer Schimmelpenninck vraagt drie voorwaarden, die, in de onderstelling, dat Z. Ex. met de formatie worde belast, naar ons oordeel aan den heer Schimmelpenninck allezints behooren te worden toegestaan. De Commissie heeft de eer Uwe Majesteit te verzoeken, de vraag, of aan den heer Schimmelpenninck de taak, waartoe hij zich bereid verklaart, zal worden opgedragen, te willen overwegen en beslissen; en bij aanneming van het voorstel van den heer Schimmelpenninck het tweede gedeelte van den last, bij Uwer Majesteits besluit aan ons verstrekt, te willen intrekken; hetgeen ons in staat zal stellen, de zoo dringende herziening der Grondwet in des te korter tijd ten einde te brengen.
- voetnoot1)
- 24 Maart.
- voetnoot1)
- Het Koninklijk besluit van 24 Maart 1848 no. 138, waarbij het tweede gedeelte van den last der Commissie wordt ingetrokken, luidt als volgt:
‘Wij Willem II, enz.
Gezien het schrijven van Onzen Minister van Staat, Graaf G. Schimmelpenninck, Onze Gezant aan het Hof van Groot Brittanje van den 23 dezer;
Gezien de mededeeling der Commissie, ingesteld bij Ons besluit van den 17 dezer no. 81;
Gelet op ons rescript van heden, aan Graaf G. Schimmelpenninck gerigt;
Hebben besloten en besluiten, op de mededeeling der Commissie, bij deze in te trekken het tweede gedeelte van den last aan voors. Commissie bij het aangehaald besluit verstrekt en alzoo haar te ontslaan van de mededeeling harer denkbeelden omtrent de zamenstelling van een ministerie.
En zullen afschriften dezes gezonden worden aan de beide Kamers van de Staten-Generaal, voorts aan de Departementen van algemeen bestuur, aan den Raad van State, aan Onzen Minister van Staat Graaf G. Schimmelpenninck, alsmede aan de leden der Commissie voormeld, tot informatie en narigt.
's Gravenhage den 24 Maart 1848.
(g.) WILLEM
van wege den Koning
de Staatsraad, directeur van het Kabinet des Konings
A.G.A. VAN RAPPARD.
- voetnoot2)
- 25 Maart.
- voetnoot1)
- 26 en 27 Maart.
- voetnoot1)
- 11 April.
- voetnoot1)
- 14 Maart.
- voetnoot1)
- De volgende brieven werden tusschen Thorbecke, Luzac en de Kempenaer gewisseld.
Brief van Luzac aan Thorbecke.'s Hage 10 Maart 1848.
Brief van Thorbecke aan Luzac.
Amicissime.
Ik haast mij U de nevensgaande stukken toetezenden. de 27 herzienings ontwerpen zijn eerst heden namiddag rondgedeeld. - In 't begin der volgendeweek zal het onderzoek in de afdeelingen aanvangen. - Het is mij voorgekomen, dat men algemeen veel verder wil gaan: ook zegt men dat de Regering verwacht, dat de Kamer op meerdere veranderingen zal aandringen.
Onze oude vrienden zijn goed gestemd en hopen spoedig U tot eene bijeenkomst uittenoodigen. - Van Dam is ongesteld. - Het gaat mijne vrouw en mij nog slechts weinig beter.
Geloof mij steeds opregt
t.t.
L.C. Luzac.Leyden 11 Maart 48.
Brief van Luzac aan Thorbecke.
Amicissime! Door de spoedige toezending der ontwerpen hebt gij mij zeer verblijd. Een klein mager schepje uit onzen ketel. Dat het er bij blijve is, dunkt mij, onmogelijk.
Tot de zamenkomst ben ik gereed. Gelief aan de bondgenooten te zeggen, dat ik hen op en voor den dag, waarop zij verkiezen zamen te komen, uit volmagt mijner vrouw ten onzen huize genoodigd achte.
Uwe vrouw geve het voorbeeld van beterschap. Gij zult haar volgen.
Van harte
t.t.
T.'s Hage den 11 Maart 1848
Brief van Thorbecke aan Luzac.
Amicissime.
Het kan u niet verwonderen, dat de bondgenooten zeer verlangen U te zien en, over het toegezondene, te spreken. Zij hopen, dat het U zal kunnen schikken, morgen, tot het houden eener bijeenkomst naar 's Hage te reizen, en hebben mij verzocht U hiertoe vriendelijk uittenoodigen. De ongesteldheid van van Dam noodzaakt ons hiertoe; konde hij, per spoortrein vervoerd worden, wij kwamen gaarne tot U. - Wil mij s.v.p. per eersten spoortrein melden, of en hoe laat ik U op Bleijenburg bij den bakker zal mogen afwachten, en geloof mij, met hartelijke groeten aan mevrouw Thorbecke, steeds en opregt,
t.t.
L.C. Luzac.Leyden 12 Maart 48.
Brief van de Kempenaer aan Thorbecke.
Amicissime! Waarom krijgt ook v. Dam telkens, wanneer over de Grondwet moet worden gevochten, het pootje? Ik zal straks komen hetzij met den spoortrein van quart vóór een, hetzij met een rijtuig ten half drie of drie ure. Van harte wenschende u en mevrouw beter te vinden.
t.t.
I.R.T.Hooggeachte Bondgenoot!
Brief van Thorbecke aan Luzac.
Wij hebben UwHG. belangrijke mededeelingen te doen, en zijn (Luzac en ik) voornemens dezen namiddag ten 6 ure UwHG. een bezoek te brengen, zoo wij niet verhinderd worden, ten gevolge eener groote conferentie die straks ten ½ 1 ure zal plaats hebben.
's Hage
14 Maart 1848.
Met hoogachting
UwHGel. dv. d.
I.M. de Kempenaer.Leyden 16 Maart 48.
Brief van Luzac aan Thorbecke.
Amicissime! Gij zult het natuurlijk vinden, dat ik zeer verlang te hooren of te lezen hoe de zaak in de Kamer en bij Z.M. tot dusver liep.
Met groote voldoening, zag ik in het Journ. d.l. H., dat Z.M. de ontslagene ministers heeft verzocht, de administratie ad interim nog voort te zetten. Dit geeft mij hoop, dat de herziening der GW. en de zamenstelling van een nieuw ministerie uit één zullen worden gehouden. De losse geruchten en de couranten versterken den wensch iets stelligs te vernemen. Zoodra gij een oogenblik tijd vindt, wil mij onderrigten. Een verzoek ten overvloede want gij zult het ook zonder mijn verzoek doen. Naar mijne berekening kon de Commissie van herziening reeds zijn benoemd. Hoe langer gewacht, door des te verschillender indrukken zal, vrees ik, de Koning worden geslingerd. Maar ik zal uw berigt afwachten.
Van harte
t.t.
I.R.T.Vrijdag morgen 17 Maart 1848.
Brief van Luzac aan Thorbecke.
Amicissime,
Ik ben zeer verlangend U de gebeurtenissen der twee laatste dagen mede te deelen, en ben voornemens hiertoe heden namiddag tot U te komen. Indien geene verhinderingen dit beletten, zal ik dadelijk na het diner met de Kempenaer van hier afreizen; voor ½ 7 zijn wij dan bij U. Daar ik gisteren en Woensdag herhaalde malen bij Z.M. geweest ben, zoude het mogelijk zijn, dat hij mij ook heden deed roepen. Daarom stel ik de overkomst eenigzints dubieus. In 't algemeen kan ik U berigten dat de herziening en de zamenstelling van het nieuwe Ministerie wel uiteen zullen worden gehouden, en de zaak der Commissie een gewenschten gang neemt: waarschijnlijk krijgt zij heden haar beslag. Vroeger was niet wel mogelijk, het Rapport der Kamer moest eerst inkomen! Over dit alles heden avond mondeling.
Geloof mij inmiddels steeds opregt
t.t.
L.C. Luzac.'s Hage 17 Maart 1848.
Ik haast mij u het verslag van de Kamer toe te zenden: - wij blijven van voornemen dadelijk na ons diner, naar Leyden te vertrekken.
Geloof mij steeds
t.t.
L.C. Luzac.
- voetnoot1)
- Vergelijk het journaal van Luzac, afgedrukt achter het opstel van Mr. Tellegen in de Gids van Januari 1883: ‘Het voorspel van de herziening der Grondwet.’