Dat is zoo gegaan, naar wordt vermeld.
Ali-Chakour, die in zijn jeugd een roover is geweest, heeft in de oogen van landgenooten een bijzondere heiligheid verkregen, omdat hij gedurende vijftig jaren zijn huis nooit heeft verlaten, maar zich geheel aan oefeningen wijdde.
Zoo groot was zijn roep, dat de vorige sultan, Muley-el-Hassan, naar Ech-Chaoun, de stad van Ali-Chakour, toeging, maar niet eerder daar binnenging voordat hij aan den heilige verlof had gevraagd om er de moskeën en gewijde graven te bezoeken.
Ali-Chakour begeleidde den vorst op den terugweg naar zijn hoofdstad, en werd daar met de grootste onderscheiding in het paleis ontvangen. Men wachtte een wonderteeken van hem. En het kwam in dezer voege.
Kort voor zijn vertrek, toen hij in de troonzaal met Muley-el-Hassan een gesprek voerde, vertrok zich op eens het gezicht van den heiligen grijsaard als kwam hij in extase:
‘Laat uw zoon Abd-el-Aziz komen!’ riep hij. (Het is de tegenwoordige sultan.)
De prins kwam, ging naar den heilige toe en kuste hem op zijn schouder.
‘Laat uw zoon het keizerlijk gewaad aandoen, en te paard stijgen,’ zeide de heilige.
Het gebeurde, en een oogenblik later gingen de keizer en zijn gast in den paleishof naar den jongeling toe.
‘Erken hem voor uw opvolger!’ beval Ali-Chakour.
En Muley-el-Hassan boog zich voor zijn zoon en sprak de formule uit, driemaal, waarmee men de sultans aanspreekt.
‘Dat God de dagen van Mijn Heer zegene! Leve de keizer!’
Op die manier werd de oudste zoon van den sultan, Muley Mohammed, die tot dien tijd voor erfprins gehouden was, uit zijn rechten ontzet, en in plaats van den ‘eenoog’ (want Muley Mohammed miste een oog) werd Abd-el-Aziz in 1894 keizer. (Niet zonder de hulp van den bekwamen eersten minister van Muley-el-Hassan, die den dood van den sultan verborgen wist te houden, totdat alle maatregelen genomen waren.)
Tegen dezen Abd-el-Aziz heeft Bou-Hamara, de zoon van de ezelin, den krijg aanvaard. Hij is een man van geringe afkomst