en gevierd was hij en verdiende hij te zijn als bekwaam, eerlijk Nederlander, die, hoe trouw zoon van de Kerk ook, in gewichtige aangelegenheden zijn eigen meening had en voor die meening uit dorst komen, al stond hij ook alleen tegenover alle andere leden van zijn partij.
In zulke gevallen was er kracht in zijn isolement; maar anders zocht hij het isolement niet. Integendeel: Schaepman zocht aanraking, ook en gaarne met andersdenkenden. Daardoor was hij in alle kringen waarin hij zich bewoog een gewild persoon, die imponeerde door zijn gestalte, door zijn krachtig woord, door zijn groote kennis, vooral ook van oude en nieuwe letteren, maar die tegelijk aantrok door zijn gullen toon en zijn hartelijke gemeenzaamheid.
Zeker moeten zij elkaar in vroeger jaren meer dan eens ontmoet hebben op de letterkundige congressen, de stoere, breedgeschouderde Overijselaar, met het volle gelaat en den flauwen blik der bijzienden, en de kleine tengere Gentenaar met de vriendelijke, pittige, guitige oogen en den smalenden trek om den mond. En als zij daar, onder een ‘potteke Leuvensch’ of een roemer edeler vocht, dat Schaepman te waardeeren wist, hebben zitten ‘klappen’, de een in zijn zoet zangerig Vlaamsch, de ander met zijn scherp Overijselsch accent, dan konden die twee zonder aarzeling ‘Bruderschaft’ drinken, als één in vereering voor de Nederlandsche taal, aan de verdediging van wier goed recht Vuylsteke zijn beste krachten heeft gewijd.
Was Schaepman een gelukskind, Vuylsteke zou men een ongelukskind kunnen noemen. De vroolijke, jolige dichter van ‘Uit het Studentenleven’, de zanger van het strijdlied ‘Clauwaart en Geus’, de schrijver van gloedvolle politieke en sociale verzen, de bezielde en bezielende redenaar, hebben in Vuylsteke maar kort geleefd. Na 1870 heeft hij geen verzen meer geschreven. De man die door zijn talent, zijn kunde en zijn karakter geroepen scheen om in stad en land de hoogste plaatsen met eere te bekleeden, moest de twintig, dertig laatste jaren van zijn leven als eenvoudig boekverkooper in zijn geboortestad den kost trachten te verdienen. Maar al verlangde hij voor zichzelf geen roem meer, voor de eer, voor het geestelijk welzijn van het Vlaamsche volk bleef hij, met opoffering van eigen belangen, krachtig werken, als secretaris,