De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Thomas Hodgskin's boek over het eigendomsrecht.Sinds ik in den jaargang 1902 van ‘de Gids,’ deel II, pag. 183 opteekende, dat Thomas Hodgskin in 1832 een boek uitgaf onder den titel van ‘The natural and artificial Right of Property contrasted,’ heb ik het geluk gehad dat niet zeer uitgebreide geschrift - het telt 188 bladzijden - te kunnen machtig worden. Professor Westlake te Cambridge was zoo goed, door tusschenkomst van een wederzijdschen vriend, er mij voor eenige weken inzage van te geven. Ik meen den lezers van ‘de Gids’ een dienst te doen, door kortelijk den inhoud van dit letterlijk haast onvindbare boekje mede te deelen. Hodgskin toch is zeker wel de fijnste kop uit de groep van Engelsche anti-plutocratische schrijvers, die ik bezig ben te behandelen. Zijn denkbeelden hebben daarbij dit eigenaardige, dat zij - in tegenstelling der werken van William Thompson en John Francis Bray, die naar een zuiver socialistische beweging wijzen - meer bepaald in de richting van den anarchistischen stroom leiden. Al zijn er onder de gedachten van Hodgskin dikwijls formules te vinden, die ook Marx later gebruikte, zoo is toch de lijn, welke Hodgskin uit de verte volgde, die van den ouden Godwin. Dat komt al dadelijk uit in het korte voorbericht van dit boek. Hij erkent, dat hij door de deductie uit beginselen tot de overtuiging is gekomen, dat alle wettenmakerij - behalve het geleidelijk en rustig afschaffen van alle bestaande wetten - snoode ‘humbug’ is. Vandaar zijn geringe achting voor verhoudingen, enz. die op wetgeving rusten. Hij hoopt zijn lezers te kunnen | |
[pagina 360]
| |
winnen voor het algemeene beginsel dat de maatschappij kan bestaan en bloeien zonder den wettenmaker. Overeenkomstig dien zin richtte hij zijn betoog in, een pleidooi tegen den eerbied voor wetten. Het was vervat in acht brieven, die in het jaar 1829 door hem werden geschreven. Achter die brieven plaatste hij een postscriptum van het jaar 1831. De brieven met het toevoegsel waren gericht aan zijn ouden kennis, een der toenmalige leiders der liberalen, Henry Brougham, die na 1830 als Lord Kanselier in de regeering trad. Volgen wij kortelijk den inhoud dier brieven. Nadat hij aangestipt had dat hij juist zich wendde tot Brougham, omdat deze een commissie had doen benoemen ten einde na te gaan welke verbeteringen in de wetten van Engeland waren aan te brengen, verwijt hij die commissie slechts met kleinigheden zich bezig te houden. Naar beginselen kijken de leden van het Parlement niet. Hij echter zal een belangrijk onderdeel van het geheele rechts-stelsel, het eigendomsrecht, onderzoeken. Dat eigendomsrecht zal, volgens Hodgskin, de questie der volgende generaties wezen. Er is allerwege een drang om eigendom en rijkdom te behouden en te vermeerderen. Overal staat hebzucht op den voorgrond. Er zijn geen helden meer op den troon, maar uitzuigers: geen generalen meer, maar geldmakelaars: de staatslieden vinden niets uit, tenzij nieuwe belastingen, veroveren liefst geldzakken. De priester der kerk ziet allereerst naar zijn inkomen en zijn tienden. Met de gevolgen en toepassing van 't eigendomsrecht houden allen zich bezig. Doch de meesten die er over denken, laten in theorie dat eigendomsrecht - denk aan Bentham en James Mill - voortvloeien uit de wet. Daartegen komt Hodgskin op. Hij verdedigt de stelling van Locke, dat er een natuurlijk recht van eigendom is, een eigendomsrecht vóórdat er nog een staat was. Een recht door de natuur zelve gegeven. De uitéénzetting van dat natuurlijk eigendomsrecht beproeft Hodgskin in zijn tweeden brief. Zich aansluitende aan Locke's omschrijving: - dat, wanneer een individu uit den voorhanden voorraad der materie iets formeert, uit het aan allen gemeenschappelijk toekomende materiaal iets voor zich maakt, dat dit dan zijn eigendom is, ten minste als er genoeg gemeenschappelijks voor de anderen overblijft: - zich daaraan houdende, stelt hij dat enkel arbeid het eigendom maakt ook in de questie van den grond. De | |
[pagina 361]
| |
behoefte, 't krijgen of verwerven van een product, de kracht om te arbeiden, zijn de motieven. Dat alles staat buiten de wetgeving om. De natuur, niet de wetgever, creëerde den mensch met die behoeften en de middelen om daarin te voorzien. Op de persoon, op de individualiteit komt het aan: die onderscheidt zich door zijn arbeid en werken van de andere personen: eigendom is dan slechts een verbreeding, een uitbreiding van de persoonlijkheid. En gelijk de natuur aldus een eigendomsrecht vestigde op al wat ieder mensch zelf verwierf of vervaardigde, voorzag zij ook de menschen met motieven om onderling dat recht van elkander te eerbiedigen, want alle menschen zijn gelijk in staat om dat recht der persoonlijkheid te verdedigen. Zóó was het in den eersten tijd, bij de wilden, de jagers, de herders, de landbouwers. Maar de beschaafden hebben nu naast dat natuurlijk recht van eigendom het wettelijk recht van eigendom gevestigd. Afstammelingen van veroveraars, hebben de wetgevers van beschaafde volken overal een eigendomsrecht gesanctionneerd, dat met het feit en de gevolgtrekking der verovering rekening hield. En in den loop der tijden werd nu het natuurlijk recht van eigendom als 't ware overgroeid door dit legale recht. Toch leeft in ieder 't natuurlijk recht. Ieder is, wat ook de wetten mogen zeggen, in zijn binnenste overtuigd, dat hij recht heeft op dat wat hij maakte. Geopperde twijfel daarover, tegenkanting van anderen, doet hem-zelf zich keeren tegen die derden. Zijn instinct verzet zich tegen wat hij usurpatie acht. Zijn eigen arbeid is zijn ware rijkdom. Door dien arbeid vestigt hij zijn recht van toeëigening. Aldus is de gang der menschheid geweest. Een toestand van communisme van goederen heeft nooit in werkelijkheid bestaan volgens Hodgskin. Individueel is in zaken van bezit de vaste regel en richting. Het communisme, waar het zich vestigde, was altijd het resultaat van positieve instellingen. Het individueel eigendomsrecht was een recht als door de Godheid zelve ingeprent. Wetten van menschen konden daaraan niets wijzigen, evenmin als regelingen der menschen invloed uitoefenen op winden of seizoenen. De éénige vraag die overblijft is deze: krijgt de arbeid van den mensch dat wat hij produceert? Wij zullen zien. In een derden brief bespreekt Hodgskin het legale recht van eigendom. - Wetgevers, zoo betoogt hij, hebben op 't oog niet 't natuurlijk eigendomsrecht, maar bedoelen allereerst de heerschappij | |
[pagina 362]
| |
van de wet. Verga het volk (zoo schijnen zij te roepen bijv. in de aangelegenheden van Ierland) maar dat de wet leve! Het begrip van zelfbehoud, 't beginsel dat het leven van individuen beschermt, wordt overgebracht op collectieve lichamen en belangen. Menschen worden vermoord om goevernementen in 't leven te houden. Dit doet de wet. Wat is dan die wet? Een reeks van regelen om de toeëigening vast te stellen en te verzekeren van het jaarlijksch product van den arbeid van een volkGa naar voetnoot1). In naam worden allerlei mooie en schoonschijnende motieven daarvoor aangegeven: maar in werkelijkheid is de bedoeling om aan de wettenmakers toe te eigenen het product van hen die den grond bewerkten, het voedsel leverden, de kleederen maakten enz. enz. Let men nu op de gesteldheid van dien wettenmaker, dan treft dadelijk dit feit, dat de wetten altijd gemaakt zijn door niet-arbeiders. Zij, die niet zelven werkten, de anderen, maakten de wetten. De voortbrengers van rijkdom stonden er buiten. Onveranderlijk hebben nu die wetten op 't oog het behouden en beschermen van het eigendom van de wettenmakers zelven. En die handhaving van het door de wettenmakers verkregen eigendom was en is een voortdurende schending van het natuurlijk eigendomsrecht. Uit het eerste misdrijf, de verovering en de roof, vloeide al het andere voort. De niet-arbeiders konden niet beschikken over eigendom, zonder zich toe te eigenen wat hun niet toekwam. Dit waren zij dan ook altijd bezig te doen. De landeigenaars, de aristocratie van den grond, wisten het ééne privilege na het andere | |
[pagina 363]
| |
zich te verwerven. De geestelijkheid zorgde door de instelling der tienden zich te voeden met den arbeid der arbeiders. De kapitalisten wisten, evenwijdig met de grondrente der landheeren, de kapitaalwinst kunstig en stevig voor zich te organiseeren. Zóó, in dien geest, vermenigvuldigden zich de wetten. Doch, zonderling, nergens vond men in die wetten een bescherming van het natuurlijk eigendomsrecht, dat toch het oorspronkelijk doel was, waarvoor de menschen zich vereenigden. Neen, slechts de violatie van dat natuurlijk eigendomsrecht ziet men uitdrukkelijk en als ten overvloede telkens beschermd. Van elke schoof koorn, die de boer opstelt, gaat drie vierden aan vreemden weg. Dit nu is onnatuurlijk en tegen den wil van God. Een wonder is het, dat in zulk een toestand de arbeiders nog altijd rustig blijven voortwerken, soms slechts even de schouders ophalend over die nietsdoende heeren, die dan nog wel hun, den werkers, luiheid aanwrijven. Met gelatenheid moeten zij aanzien, dat er tal van wetten zich komen opdringen met straffen tegen het zich vereenigen der arbeiders om het loon te verhoogen, tegen het niet stipt betalen der tienden, maar dat geen enkele wet ergens te vinden is om den arbeider de vrucht van zijn arbeid te verzekeren. Wetten hebben derhalve een ander recht van eigendom gemaakt, dan dat wat de natuur verordende. Er werd gevestigd een artificieel recht. Het goevernement, dat 't natuurlijk recht van eigendom moest beschermen, deed juist het omgekeerdeGa naar voetnoot1). Aan den arbeid werd niet zijn product, niet zijn | |
[pagina 364]
| |
belooning gewaarborgd. Uit de schending van dit natuurlijk recht van eigendom komen nu voort de meeste onzer sociale ellenden. De wet van God of der natuur was zoo eenvoudig: wat iemand verwerft of vervaardigt is zijn eigendom: rijkdom behoort aan arbeid. Maar onze staat rust juist op het omgekeerde. Toch moet de volgens Gods wil gevoerde regeering weder hersteld worden. Al die machts-instellingen, grond-aristocratie, rijke geestelijkheid, kapitalisme, moeten vervallen. De natuur waarschuwt ons door pijn wanneer iets in 't lichaam ongezond is. De overal gevoelde ellende wijst aan, dat regelen van maatschappelijke gezondheid zijn overtreden. Het natuurlijk eigendomsrecht is verkracht. Aardig is het, zegt Hodgskin in zijn vierden brief, op te merken, dat van tijd tot tijd sporadisch dit natuurlijke eigendomsrecht, dat onder het artificieele bedolven is, toch weet boven te komen, en het legale recht weet te wijzigen. Die modificatie schrijdt kalm voort. De verwerkelijking der natuurlijke eeuwige wet nadert zelfs eenigszins, doch stil, op zwijgende wijze. Om goed te zien, hoe de wettelijke wetten over 't eigendom soms ter zijde zijn gesteld door de natuurlijke, hebben wij slechts 't oog te vestigen op den loop der ontwikkeling van het grondeigendom. Telkens hebben de veranderingen in de levensvoorwaarden van den mensch hier het zoogenaamde recht, dat door andere omstandigheden was tot stand gekomen, als verkeerd en niet meer passend gewijzigd. De eigenlijke maatstaf voor dat grondeigendom, door de natuur zelve aangelegd, was wel vervat in de volgende uitspraak van Locke: ‘zooveel land als een mensch bewerkt (spit en ploegt), beplant en verbetert, onderhoudt en kan gebruiken, van zooveel land is het product zijn eigendom’. Doch dit beginsel is nooit toegepast. Het is meer een profetie van wat eenmaal zal gebeuren, dan de beschrijving van een werkelijk feit. De historische opéénvolging der volken uit den vóórtijd leerde ons integendeel, dat het grondeigendom telkens varieerde met de toestanden der menschen zelven. Eerst kwamen de jagers, die een uitgebreid terrein voor allen hadden, bij wie niemand hechtte aan een bijzonder stukje grond. Toen volgden | |
[pagina 365]
| |
de herders, die ook uitgebreide velden en weiden voor hun kudden bezaten, wel niet zoo groot als wat de jagers wilden hebben, maar bij wie het grondeigendom enkel werd bepaald door de hoeveelheid voedsel noodig voor de beesten. Eindelijk kwamen de landbouwers. Toen eerst kwam waarachtig grondeigendom op. De plek, waartoe de landbouwer zijn arbeid begrensde, die hij en zijn gezin bewerkten, noemde hij de zijne. Ieder vond een stuk grond-oppervlakte voor zich. Dat stuk nu was veel kleiner dan wat de jagers of herders hadden: telkens kromp het in. En dit laatste was mogelijk, omdat door grooter intensiteit van bouw steeds meer product kon getrokken worden uit diezelfde plek gronds. Hiertoe noopte trouwens van-zelf toeneming van bevolking. Zóó drong de loop der tijden tot verkleining van het grondeigendom, mits de uitgebreidheid groot genoeg bleef voor den arbeid van den mensch, en voor de behoeften en geriefelijkheden van zijn leven. Maar de legale wetgever zette zich dwars tegen dien gang van zaken in. De wetgevers - op het voetspoor der oude veroverende Germanen - poogden altijd een grondeigendom van groote strooken lands te vestigen. Niet werd gelet op de hoeveelheid grond die iemand kon voeden, maar op de grootte van het terrein, waarover een paard kon galoppeeren. De nazaat der oude Germanen bleef trouw aan de traditie van roof. De Germaan, die met het zwaard 't land had veroverd, legde dat zwaard niet af, hield het in de hand en grifte er verder zijn wetten mede. Die wetten waren hem een privilege. Zij bedoelden onderdrukking der anderen ten bate der onderdrukkers. Voorts vestigden de nakomelingen overal waar zij vermochten het recht van eerstgeboorte, waardoor de splitsing van grondeigendom werd tegengegaan. Aldus vestigden zij een artificieel recht van grondeigendom tegenover 't natuurlijke. Doch ziedaar: overal wist toch dat natuurlijk recht het hoofd op te steken. De aristocratie van den grond zag zich overal bestreden en ondermijnd. De groote strooken gronds begonnen allengs kleiner te worden, trots al die vroegere wetten. De wetten, met 't zwaard getrokken, bereikten, bij 't grondeigendoms-recht, haar doel niet. In een vijfden brief wordt dit onderwerp nader nog uitééngezet. Des wetgevers doel was geweest het behouden van zijn eigen macht. Onder de leus van het waken voor de sociale orde en het bevorderen van het algemeen welzijn, | |
[pagina 366]
| |
bleven de wetgevers zorgen voor zich zelven. Trouwens de sociale orde komt er altijd 't best zonder die tusschenkomst van den wetgever. Hoe dit ook zij: wij moeten de leuzen of pretexten van den wetgever ter zijde laten, en letten op de werkelijke, waarachtige motieven, die hij volgde om zijn macht en voorrechten te handhaven. Met vasthoudendheid fixeerde hij die motieven in zijn wetten, hij ging recht op 't doel af: maar toch kwam altijd, ten spijt van de wet, een staat van zaken op geheel of gedeeltelijk tegenovergesteld aan des wetgevers wil. Op elk gebied dicteerde een opkomende publieke opinie andere gedachten dan die de wettenmaker formuleerde. Adel en geestelijkheid zagen en ondervonden het. De middenklasse in Europa rees op en vernietigde van-zelf de slavernij, zonder de wetgevers daarin te kennen. Het opkomen van handel en industrie gaf aan de onderworpenen van gisteren geld en rijkdom: zij konden zich loskoopen, straks zich verdedigen. De absolute kracht van 't goevernement voelde zich gebroken. Altijd door moesten de overweldigers van vroeger een wijzigings-proces der maatschappij aanzien, het werk niet van hun eigen voorschriften, maar van de natuurlijke wetten die de samenleving beroerden. Zij konden dien dwang, die straks bij de vermeerdering der bevolking door nieuwe ontdekkingen en uitvindingen werd geprikkeld, niet tegengaan. Het groeien der middenklasse, het in aanzien winnen der neringdoenden was een feit waarmede zij rekening moesten houden. Weldra waren zij bereid tot het sluiten van compromissen, om ten minste een deel van hun vroegere macht te behouden. Uit de woeling en wieling der elementen en factoren, die een machtspositie tegenover 't wettelijk recht zich veroverden en daarin stand hielden, kwam uit de middenklasse zelve een nieuwe overweldiger voort, de eigenlijk gezegde kapitalist. Ook zijn ontstaan had met de wet niet veel uit te maken. Hij ontstond door het zich bedingen van interest, straks door het toepassen der leer van rente op rente. Oorspronkelijk was die kapitalist ook slechts een gewoon arbeider. Maar hij klom op door de winst die hij van en voor zijn kapitaal reserveerde. Zijn winst is dan ook slechts een deel van den rijkdom, gecreëerd door arbeid. Doch door die winst, door het verplichtend vorderen van dat profijt, door het altijd-durend heffen van rente op rente, werd hij zelf of liever het belang door hem vertegenwoordigd een macht. Het kapitaal werd een macht op zich-zelf, afgescheiden nog | |
[pagina 367]
| |
van de producten en goederen. Tegenover die groep der kapitalisten werd in den loop der tijden de groep van den adel gedwongen te capituleeren. De veroveraars van vroeger bogen 't hoofd voor de veroveraars van het heden. Niet door wetten werd die nieuwe toestand in 't leven geroepen, maar door de strooming der tijdgeschiedenis. Trouwens al die wetten, welke nog door de wetgevers van vroeger tegen die kapitalisten werden uitgevaardigd, konden zich niet handhaven. Let op de woekerwetten, die ‘the moneyed interest’ naar beneden streefden te houden: zij weerden zich te vergeefs. De natuurlijke rechten wonnen het altijd. Mochten zij al slechts erkend worden door den wetgever, als zij niet langer waren tegen te gaan: dat deerde 't natuurlijke recht niet: het schreed van-zelf voorwaarts. Straks zal de kapitalist, wiens opkomen een vooruitgang was op den land-edelman van weleer - de kapitalist, die waarlijk bij zijn eerste optreden het product van zijn arbeid door den landeigenaar op zijn manier had weten te doen eerbiedigen - straks zal die kapitalist zelf ook 't hoofd buigen voor 't natuurlijk recht. Want de wettenmaker kan toch op den duur niet de omstandigheden dwingen naar zijn wil of willekeur. In het wezen der zaak vestigt hij geen rechten, maar copieert hij gewoonten of gebruiken. Hodgskin licht dit toe in zijn zesden brief. De rechten bestonden, al waren ze niet erkend en kwamen ze door onwil der heerschende partij niet in toepassing. Maar laat het oogenblik komen dat ze kunnen worden geëerbiedigd, dan ziet men den wetgever naderen en ze rustig in zijn wetten formuleeren. De emancipatie der Catholieken in Engeland weet daarvan mede te spreken. Soms zijn zelfs nieuwe wetten niet noodig, 't gaat dan van-zelf als bij de ontwikkeling der vrijheid van de drukpers. Maar in de meeste gevallen stelt de wetgever 't feit slechts te boek. Hij laat 't gebruik toe, bevestigt het of vervormt het. Altijd moet men dus eerst de wijzigingen in de maatschappij historisch nagaan: dan eerst begrijpt men volkomen de besluiten van de wettenmakers. Men kan zelfs zeggen - en het voorbeeld van Keizer Jozef II van Oostenrijk bewijst het - dat een wettenmaker niet altijd veel kan uitrichten, wanneer hij niet volgt den loop der maatschappij, de strooming der gewoonte. De geheele geschiedenis is soms, bijvoorbeeld in de middeneeuwen, een strijd tusschen wetten en ge- | |
[pagina 368]
| |
woonten. De wetten maken geen ‘voorname’ klassen van lieden, als die lieden er niet reeds toe behooren. De vrijheer vom Stein ontwierp voor Pruissen voortreffelijke wetten en instellingen, maar Pruissen zelf moest er nog in groeien. De Fransche revolutie decreteerde 't beginsel van gelijkheid, maar de Franschen moesten het a. b. c. der gelijkheid nog leeren. De koopers van nationale goederen in Frankrijk hadden een bij de wet gewaarborgd bezit, maar beefden steeds van angst dat die wet slechts als een wet op papier zou worden beschouwd. Ontwerp-wetten, die tegen den geest van een volk indruischen, hebben geen kracht of leven. Een wet springt niet uit 't brein van den wetgever. De meeningen en gewoonten van 't volk zijn de bron. Een goede wet geeft slechts kracht aan die gewoonten (‘enforces the customs’). Zóó is het ook met het eigendomsrecht. Dwaasheid is het, op dat gebied, in wetten te willen vastleggen wat reeds voorbijgegaan is. Engeland doet dat bij zijn grond-eigendom. Maar het grond-eigendom is feitelijk reeds overschaduwd door den rijkdom van handel en industrie. Voor 't grond-eigendom is de richting naar beneden. De halsstarrigheid, waarmede het de afschaffing der graanrechten thans tegenwerkt, is niets dan een wanhoops-uiting. Want reeds lang zijn de opinies en gewoonten daaromtrent gewijzigd. Wetten volgden steeds den loop der samenleving, waren nooit oorzaak van groote wendingen. Kijkt - zóó roept Hodgskin den parlementsleden toe - in de rechten van het levend volk, niet in de boeken of perkamenten. Weest niet bang voor het breken of inéénstorten der sociale orde: die sociale orde komt er zonder u. De wet is derhalve niet - aldus vervolgt Hodgskin in zijn zevenden brief - de waarborg van het eigendom. Wel zijn soms zulke wettelijke waarborgen afgetroggeld aan de wetgevers, die de echte zonen der veroveraars of overweldigers waren: doch dan waren de lieden, die zulks afdwongen, ook machtig en krachtig geworden. De hond blafte als hij den wolf schapen zag verscheuren: dat blaffen was echter geen sanctie van de daad van den wolf, maar een waarschuwing, om zijn bedrijf met wat meer decorum uit te oefenen. Het was het signaal om tot een compromis zich te voegen. In beschaafde landen - Engeland in tegenoverstelling van Turkije - werden dan ook steeds compromissen gevestigd tusschen wolven en schapen. Op vredelievende wijze konden dan de wolven hun buit | |
[pagina 369]
| |
wegnemen. Maar zulke tractaten of wetten waren geen recht. Wetten op zich-zelf geven geen zekerheid. Hoe zou 't stuk perkament de menschen binden en dwingen! Neen, de opinie, de volksgewoonte, 't volksbewustzijn is de waarborg voor 't recht. Het recht van eigendom is telkens gewaarborgd door de omstandigheden die 't creëerden. Inderdaad is het vertrouwen op elkander de hechtste steun voor den onderlingen eerbied, dien men voor elkanders rechten heeft. Nog altijd is dat ‘vertrouwen’ een factor van belang bij het grond-eigendom. Handel en verkeer steunen daarop: zij worden geregeerd door het woord en door den brief. Juist daardoor ontspringen telkens nieuwe rechten. En zonderling, wetten werkten juist dat soms tegen. Toch is dat vertrouwen op elkander 't cement dat de familie, 't huisgezin, samenbindt. De zekerheid binnen dien kring rust daarop. Het is 't moreele beginsel dat hier den grondslag vormt. Afwezigheid van wat men ‘wet’ noemt is binnen dien cirkel juist een prikkel te meer, om niet af te wijken van 't geen als recht wordt gevoeld. Een wet zou slechts kwaad doen. Zóó komt Hodgskin tot zijn achtsten of laatsten brief, den wrangsten uit deze reeks. Hij laat daarin zien de kwade kanten, de euvels, van het artificieele recht van eigendom, zooals de wetten dat hebben gemaakt. Het is bij hem een vaste overtuiging, dat geheel de sociale ellende, ontbering en smart, uit dat legale eigendomsrecht voortkomt. Hij wil zelfs voor een oogenblik wegdenken het positieve lijden der arbeiders, waaraan hij dan ook slechts ééne bittere bladzijde wijdt. Hij wil ook voorbijgaan het feit, hoe het legale eigendomsrecht elke verbetering tegenhoudt; hier het bebouwen van woeste gronden belet, daar het ter hand nemen van nieuwe bedrijven bezwaarlijk maakt. Maar constateeren wenscht hij, dat overal thans smart en lijden wordt gevoeld: smart, wijl het recht der natuur niet is geëerbiedigd. Want, men verhele 't zich niet, zelfs de rijke lieden, die over alles schijnen te kunnen beschikken, zijn in waarheid niet gelukkig; zij leven gejaagd en in onrustGa naar voetnoot1). | |
[pagina 370]
| |
De gansche maatschappij is in vijandelijke kampen gesplitst: de arbeidende klasse is vol wrok en zint op vergelding: de bezittende klasse doet zich te goed en paait zich met de frase, dat haar kapitaal niet anders is dan geaccumuleerde arbeid en wil daaruit bevrediging voor zichzelve putten. Het feit blijft echter bestaan, dat de wet van 't land hen beloont die niets doen, niet werken, terwijl juist het omgekeerde van dat alles moest geschieden. Misdrijven zijn het gevolg van dezen toestand. De arbeidende lieden verloren den gids in eigen boezem die tot arbeid noopte. Thans is het niet meer de zelf-gevoelde overtuiging dat het product van dezen arbeid hun zou toebehooren, maar de hebzucht van anderen die hen tot het werk drijft. In alle klassen der maatschappij sluipt zóo het bederf. Bij de rijken heerscht ijdelheid en verkwisting in weelde-uitgaven: bij de armen dringt door een gevoel van troostelooze onverschilligheid en van uithuizigheid: de dochters leveren een contingent tot de geprostitueerden en vele zonen verslingeren op het pad van den gauwdief. Het werken uitsluitend voor de winst van anderen bederft het samenstel der maatschappij. Arbeid is niet meer de gezonde inspanning om in de natuurlijke eischen van het bestaan te voorzien. Een zenuwachtige haast jaagt allen voort. Op de oppervlakte der samenleving glinstert valsche rijkdom, slechts verdoofd door het sombere waas van een paniek, wanneer al te groote overtreding van het natuurlijk recht tot crisis heeft geleid. Dit systeem nu heet de sociale orde. Die orde te behouden is het fraaie doel der wetgeving. Welk een offer wordt echter voor die zeep-bel gevraagd! Welk een prijs wordt voor dat schijnbeeld gevergd! En al dat wettelijk onrecht, | |
[pagina 371]
| |
met al de daaraan verbonden lijfstraffen, galg en strop, blijkt toch eigenlijk alles te-vergeefs, zelfs uit 't oogpunt van hen die het systeem streng handhaven. Want het artificieele eigendom, door dit stelsel gevestigd, is inderdaad niet deugdelijk beschermd en verzekerd. De wetgever blijkt niet in staat, welk een schrik hij ook om zich heên verspreidt, om het artificieele recht van eigendom met de wijding van een zedelijke verplichting te voorzien. Ach! De wetgever is niet enkel slecht, hij is ook onnoozel. Zijn wetten zijn krachteloos: zij geven voor een oogenblik pijn, doch schenken geen hoûvast, laat staan verbetering. De arbeiders krijgen in de verste verte niet in hun hart het gevoel, dat die wetten rechtvaardig zijn, evenmin als de slaaf in West-Indië ooit kan overtuigd worden dat hij rechtens eigendom is van zijn meester. Wanneer nu dit alles juist is, dan is - aldus besluit Hodgskin - het niet voldoende zulke wetten te wijzigen of te verbeteren: neen, het éénige doel moet wezen al die wetten geleidelijk te verwijderen en af te schaffen. Al die tegenwoordig voorgestelde ontwerpen en schema's, uitloopende op het bouwen van werkhuizen, het vergemakkelijken van emigratie, het leiden tot deportatie, het (zoo mogelijk) beperken van bevolkings-toeneming, helpen niet. Zij, die zulke schema's bedenken, meenen dat de wet de sociale orde creëert. Zij bedriegen zich grootelijks. Hodgskin is niet de man die kan aangeven wat werkelijk in die richting zou kunnen baten. Een maatschappij te reguleeren: dat kan hij niet, noch iemand ter wereld. Want de maatschappij is steeds in wordende ontwikkeling. Men heeft slechts te onderzoeken de natuur dier maatschappij en de wetten van haar voortgang. Controle op die wetten heeft God alleen. Dit dan was de inhoud der acht brieven over het eigendom, die Hodgskin in 1829 schreef aan Henry Brougham. Toen hij in 1832 deze brieven in druk wilde uitgeven, was diezelfde Henry Brougham Lord Kanselier van Engeland geworden. Hij voegde dus een postscriptum aan die brieven, thans tot Lord Brougham gericht. Een grievend toevoegsel, vol alsem. ‘Gij - Lord Brougham - stelt mij pijnlijk te leur,’ zóó klinkt het. ‘Uw schoone woorden in de | |
[pagina 372]
| |
oppositie tegen de Tory-regeering waren voor u slechts een stijgbeugel om te komen waar gij nu zit. Gij zijt niets dan een advocaat. Met drogredenen en spitsvondigheden houdt gij u op. Uw woord is als 't geld van een woekeraar, 't dient slechts om uitgeleend te worden tegen hooge rente. Mijn eerbied voor u is weg. Als een kwakzalver, die, om zijn publiek beet te hebben, het alvast amuseert met gebabbel, zoo hebt gij met bombarie liberalen praat staan uit te slaan. Nu gij zijt, waar gij wezen woudt, laat gij dwaalbegrippen inslikken.’ Aldus gaat het voortdurend op den man af. Hodgskin herinnert er aan, dat in de twee jaren, sinds het schrijven zijner brieven van het jaar 1829 verloopen, Brougham, als patroon der ‘Vereeniging voor de verspreiding van nuttige kennis,’ een tegenschrift heeft laten uitgeven tegen Hodgskin's brochure ‘Labour defended.’ ‘Gij verdedigt - zegt hij - in dat verweerschrift uw eigen zaak en belang.’ Wet wordt daarin boven recht gesteld. Hoe was de Brougham van vroeger veranderd! Doch in dienzelfden tusschentijd was ook Europa veranderd. De revolutie van 1830 was uitgebroken. Karel X was verdreven. België was afgescheiden van Holland. De Saint-Simonisten waren opgestaan. Met hen was een beweging aan den gang gebracht tegen het geldend eigendomsrecht. Eigendom was een ‘controverse,’ een betwistbaar vraagstuk, geworden. Let wel op, dat die beweging van het jaar 1830 waarlijk niet enkel staatkundig was: neen, het was ook een questie der maatschappij, dus een questie op het gebied van het eigendom. Tot hooger recht ziet men thans overal op. Noodzakelijk is het, dat ook Lord Brougham dit inziet, vóórdat hij zich met politieke vraagstukken verder inlaat. Want de gansche vraag der verdeeling van den rijkdom - in grondrente, kapitaalwinst en loonen - hangt af van het goed stellen van het recht van eigendom. Het is de kern der staathuishoudkunde. Op 't oogenblik denkt men in Engeland slechts aan de verbetering van het kiesrecht, aan de Reformbill. Dit zal helpen, zegt men. Helaas, 't zal anders uitkomen dan men denkt. Politiek stemrecht geeft geen brood aan armoede. Het stembriefje is geen spijs voor hen die honger lijden. Om de ellende op te beuren zijn slechts twee middelen mogelijk: òf de hoeveelheid rijkdom te vermeerderen, òf die hoeveelheid beter te verdeelen. Wat de vermeerdering van rijkdom betreft, de economisten jammeren nu reeds over overproductie, over ver- | |
[pagina 373]
| |
zadiging van de markt. Er is volgens hen veel te veel voortgebracht. Dus moet het in de distributie van den rijkdom gezocht worden: Met andere woorden, de toepassing van het recht van eigendom moet gewijzigd worden. Hodgskin ontveinst zich niet, dat Lord Brougham hem zal toevoegen: ‘wat zijn uw practische conclusies: alles bij u is vaag: gij trekt een wissel op de toekomst: gij wilt een leven in hoop....’ - Verdient hij echter die blaam? zoo vraagt Hodgskin. Hij opponeert slechts tegen de wetgeving: hij zal dus waarachtig geen nieuwe wetten voorstellen: hij is enkel de voorstander der natuurlijke rechten en ontvouwt ze: hij adviseert slechts tot onderzoek: en predikt voorts vertrouwen in de Macht die de kunstmatige wetten der menschen zal omvèr stooten, en de orde der maatschappij zal handhaven. Onzinnig en onwijs is het echter te hopen op een ParlementGa naar voetnoot1). Men vindt God niet in dat geknutsel der menschenwetten. Vertrouw op de natuur, of wat hetzelfde is, op God. Een vaste Macht regeert boven al dat wolkend stof van menschen-decreten. Wist men slechts hoe weinig al dat | |
[pagina 374]
| |
winderig bemoeiallig streven, dat gegil en lawaai, uitwerkt! De éénige leus voor alle menschen is slechts: doe recht en vrees niet. Wordt die leus gevolgd, dan zal men aflaten van het fatsoeneeren van steeds nieuwe wetten. Men zal begrijpen dat inderdaad de legale wet moeder was van misdaden. Men zal rustig en kalm blijven, wanneer staatslieden van beroep de menschen bang willen maken met wat zij anarchie noemen. Men zal vertrouwen op de toekomst. De teekenen des tijds wijzen er op, dat de mechanische uitvindingen de positie der arbeidende middenklassen verbeteren. Die mechanische verbeteringen werken van-zelf moreele verbeteringen uit. Men krijgt arbeiders die tegelijk kapitalisten zijn. Op die klasse vestigt Hodgskin zijn hoop. Zij zal te-niet doen en laten verdwijnen de klasse der slaven-arbeiders en der luierende renteniers. Gij, Mylord - zoo eindigt Hodgskin ongeveer - zijt angstig dat het recht van eigendom zelfs wordt besproken. Daarom alarmeert gij. Gij zegt dat de armen zich uw bezit willen toeeigenen. De haat, zegt gij, drijft al die ellendigen. Maar, vraagt Hodgskin, staat het dan zoo vast, dat de leden eener maatschappij elkander moeten haten? Is niet de geheele maatschappij gegrondvest op arbeidsverdeling, dat is op coöperatie? Hangen alle leden eener maatschappij niet van elkander af? Zij die samenwerken haten elkander niet. Maar zij die werken ergeren zich dat zoovelen op aarde niet werken. Toch benijdt de arme niet de hôtels, de renpaarden en ‘luxe’ der rijken. Wat zou de werkman daarmede doen? Hij wenscht enkel en alleen de volle genieting te hebben van de vrucht van zijn arbeid. Verstoor dien wensch niet. De arbeider kon los breken: geweld helpt u dan niet op den duur.
H.P.G. Quack. |
|