De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Dichters.I.
| |
[pagina 333]
| |
Er is een tijd geweest in ons land dat de menschen zoo gelukkig waren om hun rantsoen poëeterij thuis bezorgd te krijgen; men mocht toen dichtkunst genieten tusschen het gebruik in van zijn boterham en van zijn preek. De menschen waren in dien tijd erg gelukkig, iedereen maakte op zijn beurt zijn vers, en er stak een troubadour onder het huisjasje van elken braven burger; maar het geluk van de poëzie was minder groot. Nu heeft zich dat veranderd. Wij gaan de poëzie zoeken in's Land der Dichtung.
De reden? Daar ik eenmaal aan 't aanhalen ben, plaats ik hier nog een citaat. Stuart Mill, als hij het onderscheid duidelijk wil maken tusschen den orator en den poëet, zegt van den redenaar dat hij spreekt om gehoord te worden: hij roept de aandacht, hij wil ons dwingen naar hem te luisteren. Maar de dichter spreekt niet voor anderen, hij zegt wat hij te zeggen heeft voor zichzelf; en men luistert niet naar hem, neen, men beluistert den dichter. The poet is overheard. Het denkbeeld dat er een ander instond tusschen hemzelf en de uiting van zijn gevoel, zou genoeg wezen om het teêrste en edelste van de poëzie op de vlucht te drijven. Dichten is een geheim tusschen den dichter en zijn hart; daarmee heeft niemand noodig. Hij wil ons liefst niet hebben, en wij moeten op een afstand blijven. O let me love my love unto myself alone,
And know my knowledge to the world unknown!
En is het dan geen tegenspraak dat Goethe, de dichter zelf, ‘Noten en verhandelingen’ is gaan schrijven, ‘tot beter begrip van den West-östlichen Divan’? De wereld zit vol absurditeiten en tegenspraak; - maar hier is ze niet anders dan schijn. Alsof die ‘Noten’ ook maar iets van de ziel van Goethe's gedicht verklaarden! Integendeel, ze dienen er juist voor om de wereld van zijn dichten heel ver van ons af te brengen. | |
[pagina 334]
| |
Ik wil daarmee het boekje van de ‘Noten’ geen bedrog noemen, want het is heel mooi en eerlijk werk, en laat de stemming der Oostersche gedichten van den Divan in onzen geest breeder en voller naklinken, maar over de bezieling van zijn lied houdt de dichter zich gesloten; zijn woorden schikken en ordenen alleen aan de plooien van zijn Perzisch kleed, en zijn geheim verstoppen ze onder de vouwen van zijn kaftan. We zouden er heel poover aan toe zijn, wanneer we, om meê- en na te voelen de vreugd en het leed, het geweld en de verrukking, en de berusting van den West-östlichen Divan, niets meer ten gebruike mochten hebben dan wat de dichter zelf al dadelijk ons heeft willen geven tot een wegwijzing voor onzen tocht in's Land der Dichtung!
In dit geval is de liefhebber van poëzie die de regels van Goethe's West-östlichen Divan in hun volle gehalte wil naproeven gelukkig heel rijk, want wij kennen de preciese dagteekening en de volgorde der gedichten, wij weten de omstandigheden waaronder ze in 't leven kwamen, wij bezitten de dagboeken, de brieven, tot zelfs de opteekening van de gesprekken uit de dagen van het ontstaan van den West-östlichen Divan, en het geheim van conceptie en geboorte der gedichten is geen geheim meer van den dichter alleen,.... zou geen geheim meer zijn, wanneer er niet altoos een mysterie overbleef. Individuum est ineffabile; ook het hart van de poëzie is onuitspreekbaar: want dat is het: Das Land der Dichtung is het menschenhart. Niet van den mensch in 't algemeen, - gesteld dat er een mensch in 't algemeen bestond, - maar van dien en dien in 't bijzonder, van dien en dien gevoeligen, licht geroerden, sterk en teer weerklinkenden mensch dien men dichter heet. In's Land der Dichtung,
naar het dichterhart gaat de ontdekkingsreis; en dat is het land waarvan men zelden meer dan de oevers, misschien nooit de diepe dalen zal kennen. | |
[pagina 335]
| |
Hier stuit ik. Poëzie verlangt dus van ons het onmogelijke. Wij weten dat zij ontbloeit uit de innigste, meest eigenaardige aanraking van de dichterziel met het leven, en het zal ons maar bij hoogst enkele gelegenheden gegeven zijn van dat intieme geschieden getuige te wezen. Maar waarvoor spreekt de dichter dan? Mein LeidGa naar voetnoot1) ertönt der unbekannten Menge,
Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang,
zegt Goethe in de Zueignung van zijn Faust. Als het dramatische gedicht, dat zijn levenstaak was, aan het licht zou komen, ontviel hem dat wanhoopswoord. Wat er voor poëzie in zijn schouwspel was, zou ongevoeld verklinken! En hij vermocht zich alleen te troosten door zijn verlangst naar het ideale geestenrijk waarheen zijn lied opzweeft als een Aeolusharp. Poëzie - niet voor de aarde. Ik stel me voor dat Shakespeare in zijn Elyzeesch verblijf zou hooren van het lot dat zijn Sonnetten in handen van de verklaarders en meê- en na-gevoelers hebben ondergaan. Hoe groot zou zijn vertwijfeling wezen, als hem nog iets van het aardsche in zijn hemelsche rust kon verschelen, wanneer hij zijn gevoelens en zijn werk tot in het monstrueuse verhaspeld zag. En is het mogelijk, ook met den besten wil van de wereld, nu nog, op dezen afstand van tijd, met die schaarschte van kennis van Shakespeare's leven, te onderscheiden waar de ziel van den dichter in zijn Sonnetten spreekt, en waar hij zich drapeert in zijn kleed van Renaissance-conventie? Zullen we ons, bij die Sonnetten, niet telkens moeten vergissen, en voor een individueelen trek gaan houden, wat een algemeene conventie was, en omgekeerd voor iets algemeens, weinig beduidends, wat een sprank van zieleleven is geweest? Beter de handen af te houden van de poëzie! (Is het u niet dikwijls gebeurd, wanneer ge iemand over een dichter hebt hooren spreken dien ge liefhadt, om uit te roepen voor uzelf: Hands off! En hoe zou een ander dan niet tegenover u het recht hebben tot een zelfde verwensching!) | |
[pagina 336]
| |
Natuurlijk, wanneer het te doen is om een dichter van onzen eigen stam en onzen eigen tijd zal er een opening zijn tusschen mijn gevoel en wat hij, voor zich, verborgen wil houden in zijn poëzie. Er is éen atmosfeer van gedachten en overleveringen die ons omweeft; hoe nader wij bij hem staan, hoe eigener, al is het niet tot ons gericht, zijn woord aan ons hart zal klinken; en ook wanneer wij op grooter afstand leven, zal de taal van den dichter met haar bijzondere physionomie ons toch nog wel bereiken. Maar ook dan, welk groot gevaar bestaat er niet dat wij de mode van den dag of van den tijd aanzien voor het eeuwig oorspronkelijke van een dichterziel, en hoe licht zal, onder duizend mogelijkheden, ons gevoel zich in het eenige treffend ware kunnen vergissen evenals onder de toegevendste vrienden de twijfel soms niet kan uitblijven! Plato vond ‘het schoone’ iets heel moeilijks. Wat zullen wij van de poëzie zeggen? Zoo zelden maar kunnen we het dichtstuk volgen tot bijna aan zijn bron, in het hart van den dichter; gewoonlijk moeten wij raden, en soms verbijstert onze onwetendheid tot zelfs ons raden. Maar ook onze kennis kan ons gevoel verwarren door noodelooze kunde. En hoe weinig zekers bezitten we dan in 't eind maar om een gedicht te kunnen volgen op zijn groei uit de blinde kern tot den luister van zijn schoonen vorm, - te volgen met den fluisterenden gang van onze gedachten en onze gevoelens als een echo van het klinkende bouwen van den dichter! Want dat eerst noem ik meegevoelen met de poëzie, wanneer in ons herleeft, met een afschaduwing, de macht en de vreugde van den poëet aan zijn werk tot de voltooiing en tot het zeggen dat het goed is. De praal van het gedicht, die ons aanlokt, moet in ons hart ondergaan om er nieuw uit te verrijzen. Of moeten wij zelf ondergaan in de stralende vlam der schoonheid, wij die vernieuwing zoeken in de poëzie, - ondergaan tot een verrijzenis? Zoo is onze ontdekkingstocht een raadsel en een onmogelijkheid; - maar zij dient gewaagd, de reis in's Land der Dichtung.
| |
[pagina 337]
| |
Wer den Dichter will verstehen....
Ik heb tot nog toe over de poëzie gesproken, - maar ook aan den dichter mag wel een woord gewijd. Daartoe neem ik nog eens den West-östlichen Divan in handen en laat den inhoud van het liederenboek mijn gedachte voorbijgaan. - Wordt het nog wel gelezen? Het is een merkwaardig, typisch boek, daar het 't voorbeeld inhoudt van de moderne poëzie der 19e eeuw; en ik wil hiermee niet zeggen dat de moderne dichters het, allen, hebben nagevolgd, neen, zoo groot is de directe invloed van de liederen lang niet geweest, al hebben ze ook een Heine b.v. in veel opzichten voor modellen gediend. Alleen dit. Het boek staat daar, aan het begin van de eeuw, als een type, een grondvorm, van de ontwikkeling der nieuwe dichtkunst van de eeuw, - ik kan het niet anders uitduiden: type van het exotische der modernen, type der wonderlijke varieteit in dichtvormen, van den grillig-vrijen versgang tot de meest gesloten maten, type ook der afwisseling in de gestalten van het gevoel, gewichtig spelend van wereldsche ironie tot de diepste diepten en de hoogste hoogten van het mysticisme. Maar dit alles is ondergeschikt aan de houding van den dichter-zelf, zooals ze in den West-östlichen Divan verschijnt. Ik heb er maar éen woord voor noodig om dat uitkomen van den poëet daar te karakteriseeren: hij poseert. Maar men moet dit woord niet al te streng puriteinsch nemen. Er is van den acteur in den dichter gevaren, hij weet te midden van zijn hoogste verrukking dat hij een tulband draagt en in een lang kleed gaat, hij heeft een pose aangenomen. Ze is niet onnatuurlijk, en toch blijft het een pose. Weg is de directe naïeve uiting van de vreugd of van de smart; een heel heirleger van gevoelens en tics hecht zich hier aan de eenvoudige stemming en wordt geënt op den simpelen indruk van de aandoening. De dichter, Goethe, is een poseur. En de dichters zijn dat van dien tijd af gebleven. Tusschen den poëet en het leven is iets ingekomen, en dat iets is zijn eigen beeld zooals hij het weerkaatst ziet in den spiegel van zijn gevoel. | |
[pagina 338]
| |
Een breuk in 't leven; zoo moeten wij de diepe beteekenis vatten van het feit; de naïeve wereld lag voortaan in de wasige verte. Zooveel invloeden van heinde en verre hebben, sinds het begin der moderne eeuw, zich op de samenleving laten gelden, zoo gedrukt is het oppervlak van het bestaan geworden door aanstroomende gebeurtenissen en krachten, zoo belegerd is het hart van de wereld geweest door twijfel en verzekerdheid, door geestdrift en wanhoop, dat de enkele mensch, de gevoelige dichter, voor dien aandrang der stormende krachten bezweken was, wanneer hij zijn persoonlijkheid niet verdubbelen kon. Hij nam daarvoor een houding tegenover het leven aan, hij zag het onder een bepaalden hoek, gebroken. De pose was het harnas van den dichter. Bij Goethe, waar we aan de bron der beweging zijn, ligt het verschijnsel zoo klaar en zoo eenvoudig mogelijk aan den dag. Want de dichter erkent het openlijk in zijn West-östlichen Divan: hij heeft naar 't oosten zijn vlucht genomen voor de verwarring der wereld: Nord und West und Süd zersplittern,
Throne bersten, Reiche zittern,
Flüchte du, im reinen Osten
Patriarchenluft zu kosten....
Hij, Goethe, had den overgang meegemaakt, van de naïeve poëzie die opstijgt uit de ziel van het leven, tot de moderne die zich eerst een eigen wereld bouwt als woonplaats voor haar klanken; en het gevoel van die verandering had zijn hart den noodkreet ontperst: Mein Leid ertönt der unbekannten Menge.
Want er is een naïeve poëzie, niet waar? iets waarvan wij in Holland door die boterhammen- en kinderkamer-rijmknutselarij nooit anders dan de caricatuur hebben gekend, er is het lied dat uit de voren van het leven rijst en dat het leven begeleidt innig als een bruid. Het spreekt van Mei en bloemen, van de verheuging van het komen en het verdriet van het heengaan, van zon en sterren, van dauw op het gras | |
[pagina 339]
| |
en maneschijn op het water, van liefde en dood, en van het verlangen dat sterker is dan de dood. De motieven, de poëtische gemeenplaatsen, zijn oud als de wereld, ze hebben de dichters aan het strand der Aegeïsche zee bezield, en leefden in den mond der volkszangers en zijn herschapen in het lied der hooge scheppers van poëzie wier hart klaar uitsloeg die aardstemmingsklanken. Hoor naar het avondlied van AlcmanGa naar voetnoot1), den dichter van Laconica, door toeval voor een klein gedeelte tot ons gekomen, hoe de bergtoppen en dalen te sluimer gaan en vogels en wilde dieren de rust hebben gezocht. DanteGa naar voetnoot2) neemt het motief over van den dag die ten ondergang neigt, en hij vernieuwt het in het beeld van de pelgrims die over zee trekken, wier hart, dien eersten dag van hun leven aan boord, zich, bij de gedachte aan het afscheid, verteedert in het avonduur, als zij aan de kust uit de verte de vesperklok hooren slaan, haar klacht uitluidend over den dood van den dag, se ode squilla di lontano,
che paia 'l giorno pianger che si muore.
De doodsrilling die omgaat in de natuur bij het wegsterven van het licht, en het heimwee dat op avondwieken stijgt! Dante noemt het niet, het zuchtje dat even opbriest bij het onderdalen van de zon, maar het windgerucht wordt toch gehoord in de tonen van de verre klok, en zijn boodschap van stervensverlangen. Maar Goethe grijpt weder het oude thema van den slaap der natuur: Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh'.
Hij geeft het zijn definitieven vorm van rythmus en klank | |
[pagina 340]
| |
en stemming. De twee eerste regelparen en hun afloop, met hun gedragen maat, in evenwicht en toch niet eentonig, breiden de rust over het landschap uit: Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh',
In allen Wipfeln
Spürest Du
Kaum einen Hauch.
Even, even maar klinkt dan, niet in woorden, neen, in den kleinen, haastigen trippelgang der versvoeten, een herinnering aan het tjilpende, gevederde volkje, maar na ook te slapen gegaan, - zwijgend in het woud. En de nachtzucht, de hartezucht, gaat om, trillend in een verlangen naar rust, in heimwee naar den dood. Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Geen klank en geen stemming springt naar voren buiten het dichtsel, het is een vervloeien en terugkeeren van gevoel. Het is de dalende nacht. Het weefsel van het gedicht legert zich om ons heen, wij kunnen er door stappen en gaan; men voelt den nacht, men hoort zijn adem, zijn ademen, en in òns hart stijgt de verzuchting.
Zal ik Lord ByronGa naar voetnoot1) nu vermelden die aan Dante's woorden een paar regels heeft durven toevoegen om den nadruk te kunnen leggen op de ‘correspondentie’ in de natuur? Soft hour! which wakes the wish and melts the heart
Of those who sail the seas, on the first day
When they from their sweet friends are torn apart;
Or fills with love the pilgrim on his way
As the far bell of vesper makes him start,
Seeming to weep the dying day's decay;
Is this a fancy which our reason scorns?
Ah! surely nothing dies but something mourns!
| |
[pagina 341]
| |
Een natuurfantazie, een pose van dweperij, die Dante's woorden op eenmaal ver van me af brengt onder een schemerlicht van natuur-mysterie! We zijn buiten het gebied der naïeve poëzie.
Laat ons rondzien in die moderne wereld. Hier vinden wij een avondstemmingGa naar voetnoot1) verbeeld door den dichter Boutens, over wien het mijn voornemen is te spreken. De dag lag bleek neer op bleeke sponde,
De wateren lagen blank onder blanken avond,
De lucht was stil van sprakelooze monden,
De wolken waren droef van ingehouden tranen.
De tragedie van de strakke avondstille lucht is op den voorgrond gebracht; verlatenheid heerscht, keeltoenijpend. Een eenzaam sterfbed. Ik lees van de volgende regels die samen, welke het beeld voltooien. Daar was geen zonnemond den avond rood te kussen,
Daar was geen teêr gerucht de stilte in slaap te sussen.
De doodschheid! Niets scheen te leven op den donkerbreeden akker
Dan wat oude wenschen, lang begraven.
Zelfs geen verlangen spreekt, mischien alleen de schim van een wensch. En er is geen hartverteedering zooals bij Dante en geen heugenis van vogelkelen zooals in het landschap van Goethe... Maar de avondkoelte komt op, het afscheid van den dag. Zoo eindigt de dichter zijn vers: Toen roodde de zon even door sneeuwen voorhangen,
Gespannen windezeil streek langs ons wangen,
Een jong gerucht stond naast ons, zei een woord
Zacht in ons ooren en ging toen voort.
| |
[pagina 342]
| |
Dat is wel het heengaan van het licht, maar het brengt toch eerst nog even een troost, en de avondbries ademt geen heimwee, maar een belofte. De slotstrophe stelt zich dus tegenover de drie strophen van het begin. Bij Dante en Goethe daalde de avondstemming tot melancolie en stervensheimwee, daar was een vervloeiing van licht tot zachtdonker, en het was een stemming die harmonisch voortgaande haar volle gedragen diepte in het uitklinken bereikte. Boutens daarentegen heeft contrasteerende stemmingen die elkander het uitleven verhinderen: eerst het leed van den avond strak tragisch tot het graf toe gegraven voor de menschen, dan het oplichten en opluchten-even. Ik geloof niet dat men in het gevoelen voor een gedicht veel verder komt door een vergelijking met andere gedichten. Ook zou bij een al te na vergelijken met meesterwerk als dat van Goethe de lichtheid van het getimmerte in het bouwsel van Boutens' verzen te veel uitkomen, en om een oordeel over het maaksel der verzen is het mij nog niet te doen. Integendeel, de eigenheid van het vers zou ik in 't licht willen stellen, en dat is het op den voorgrond plaatsen van het verdriet, het inzetten met den smarteregel: De dag lag bleek neer op bleeke sponde,
het aanhouden van dien toon, en het voortdragen er van, en - het verder dragen van dien klank van pijn dan behoorde en mocht in het gedicht. Tot bewijs laat ons de derde strophe nog eens lezen, maar in haar geheel. Onder effen wolketent ging Aarde slapen;
Stilte alleen was aan haar peluw wakker.
Niets scheen te leven op den donkerbreeden akker
Dan wat oude wenschen, lang begraven.
Men voelt het en men weet het uit deze versregels: de duisternis is reeds gevallen, de aarde is te slaap gegaan; alleen nog de spoken van oude verlangens waren rond, sluipen weg over den donkeren doodenakker. Het beeld van den | |
[pagina 343]
| |
komenden, den gekomen nacht is compleet: de avondlijder ‘op de bleeke sponde’ in zijn starre alleenzijn heeft de eeuwige rust gevonden... Neen, het licht is toch nog boven den horizon: Toen roodde de zon even door sneeuwen voorhangen...
Zoo slaan de stemmingen in het gedicht over elkander heen; ze contrasteeren niet maar, neen, ze kampen met elkander, ze verwarren elkaâr, ze mengen zich in hun tegenstrijdigheid dooreen, en het zonlicht dat al lang gedoofd is, het avondgerucht dat al lang door spookstilte vervangen is, wanneer ze dan toch weer verrijzen, - komen niet meer tot hun waarde voor mijn gevoel. Hoe moet ik het mij denken, hoe moet ik de houding van dezen dichter tegenover zijn stemmingen mij voorstellen? - Wel, hij laat zich meesleepen door zijn aandoeningen; wanneer hij zijn avondstiltestemming volle uitdrukking heeft gegeven in dat: De dag lag bleek neer op bleeke sponde,
dan grijpt de miserie der uittering op het ziekbed zijn gevoel diep aan; en de verbeelding van den dichter volgt het verloop van de strakke witte stilte tot aan het eind, hij ziet den donkeren akker en zijn graven, alsof de nacht reeds gekomen was, omdat hij kijkt in zijn eigen gedachten, en onderwijl bloost daar nog met een laatsten glimp het zonlicht aan den gezichteinder, en de kleine rilling, de huivering tusschen dood en leven, vaart door de natuur. Zoo kan het evenwicht van het vers niet bewaard worden. Goethe's lied gaat voorbij als een gelukkig droomgezicht, maar Boutens' verzen behouden niet den egalen gang. Zijn visioen is niet vrij. In den spiegel van zijn gedicht ziet men het gelaat van den dichter, zooals hij zichzelf dubbel ziet: Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken
Hartstrengen broos,
Teêrvleezen snaren trillend overtrokken
Zieleklankbodem eindeloos.
| |
[pagina 344]
| |
Een pose? Neen; literarisch onderscheidingsgevoel bestaat niet zonder de kunst om nuances te erkennen. Boutens is een te oprecht dichter, hij spreekt in zijn zang te veel met het innigst geluid van zijn ziel om hem een dubbelzinnig woord toe te voegen. En pose is brutaal. Ook heeft met den voortgang van den tijd zich de dichterstemming die noopte tot poseeren verfijnd en vervluchtigd. Goethe moge den tulband op het hoofd plaatsen, Lord Byron het Albaneesche Klephten-costuum aantrekken, Victor Hugo moge voor volksbevrijder willen doorgaan en Swinburne voor republiekein, deze voor profeet poseeren en gene voor God, in 't diepst van zijn heelal gezeten, in den grond van de zaak spreekt uit die verkleeding en gedaantewisseling de behoefte om zich uit intieme elementen van zijn persoonlijkheid een eigen wereld in de groote ziellooze wereld in te richten, waarin de dichter naar zijn eigen aard zich uit kan leven. Het directe, naïeve leven is heen. Welnu, de dichter heeft zijn rusting, zijn wapen waarmede hij zijn nieuw heelal, zijn nieuw leven zich vormt. Hoe zegt Childe Harold het? 'T is to create, and in creating live
A being more intense that we endow
With form our fancy, gaining as we give
The life we image.....
‘Een bestaan te leven van hooger zielespanning.’ Een dichterland te bezitten. ‘N'importe où! n'importe où! pourvu que ce soit hors de ce monde!’ breekt het smachtend ongeduldswoord van Baudelaire. Goethe stemt in met zijn verteederenden zang: Und mich ergreift ein längst entwöhntes Schnen
Nach jenem stillen ernsten Geisterreich,
Es schwebet nun in unbestimmten Tönen
Mein lispelnd Lied, der Aeolsharfe gleich...
Naar het land van den dichter gaat de ontdekkingsreis, in Dichters Lande...
| |
[pagina 345]
| |
Ik heb de baan voor het dichterhuis wat schoon geveegd, wij kunnen binnengaan.
Boutens behoort tot de dichters die Herman Gorters ‘nieuw geluid’ heeft gewekt. Hij is een van de eersten in orde van tijd, en staat in rang vooraan voor allen. De komst van Gorter is een wonder geweest in het nieuw bloeiende rijk der Nederlandsche poëzie, - en een vruchtbaar wonder, want het heeft nieuwe bronnen van poëzie doen ontspringen; de wateren ruischen. In Boutens' eerste ‘Verzen’ herkent men nog wel den klank en de kleuren, de beweging en den toon van Gorter. Toch fluistert en spreekt ook al dadelijk het oorspronkelijk stemgeluid. Daar is het rumoer van de open lucht en van de felle zonnestralen in Gorters verzen; de voeten gaan over de geurige heide, en de nacht staat er rossig zwart; het leven massief, albedwingend, heerscht, en het machtige verlangen treedt het tegemoet, kampt met het leven. Maar de ‘Verzen’ van Boutens huiveren, de teedere dichterziel hult zich in haar droomen en haar nachtvisioen; haar liefde is voor een doode, haar woord is geroerd en gedempt, en haar licht schijnt met een matten glans, als schijn van lamp door besneeuwde ruiten. Het zachte komen van de sneeuw in den stillen nacht, het toedekken van de aarde onder het donzen dek, dat is de verrukking van den dichter en zijn gerustheid. Eenzaam zit hij in wereldverre kluis, met zijn herinneringen en zijn rood brandende hartewond en het vertrouwen op de wacht der sterren aan den hemel! Al dat lachen en schreien van anderen
En de heele wereld niet te veranderen,
Die heb ik nu vaarwel gezeid
Voor alle tijd.
Neen, de lichte, wreede dagen
Kunnen mijn oogen niet verdragen;
Die gaan nu maar zien geslotene
Lieve dingen al, éens genotene.
| |
[pagina 346]
| |
Mij troost klaar weten, dat over mij zijn
Open als vaste-sterreschijn
Uw oogen ver, niet te bereiken,
Maar die niet wijken.
Ik zal maar wezen in koude wereld groot
Kleine vertelling van bloemen vlamrood
Op stille boschplek, waar menschstappen even opklinken,
Dra verzinken.
Gaan zijn gedachten uit in de ruimte dan dolen zij als schapen in de duisternis. En mocht er een niet komen,
Een van mijn lieve droomen,
Die achterbleef op reis,
Dan zal ik langs bergen en dalen
Mijn arm droef lam gaan halen
En brengen het veilig thuis.
En wie herinnert zich het niet, het nachtheimwee van den dichter naar zijn doode, het uitbreken van zijn teerst gepeins naar ‘d'overoever’? Mijn bleeke denken dwaalt tot u door diepe nachten
Als moede schapen naar haar eindelijken stal....
Het lied klaagt als een nocturne van Chopin die in den zomernacht door het open venster uit onbekende woning het oor van den reiziger treft en hem doet mijmeren over ver, vreemd leed: kamermuziek, haar droeve vlagen voortgolvend, voor een oogenblik, in de donkerlichte lucht. Hoe blijft de melodie lang nog in de verbeelding ronddwalen, als de klanken reeds verstorven zijn! Zoo is het met de ‘Verzen’ van Boutens; het eene draagt zijn roerend smartverlangen en zijn levens-schuchterheid aan het andere over; en men gaat door het bleeke duister van zijn zangen, omweven door ijle fantazieën die het hart wel niet voor goed gevangen kunnen houden, maar die toch blijven voortneuriën - in ons? of komen ze uit den afstand van het donker als omfloersde klanken? | |
[pagina 347]
| |
Soms vermant zich de toon der gedichten, en de geest van den dichter schijnt zich in het zonlicht te gaan verheugen of zich schrap te zullen zetten tegen het starre wolkenwit van den dag, maar het is alleen om in te smartelijker klacht uit te breken over zijn stervend, zijn dood verlangen en om te denken aan ‘de volheid van het ingehouden leed’, dat Zal ruischen in metalen bekkens van den nacht.
Totdat de verzen uitbloeien in het verrukkelijke avondlied waar de melancolie speelt met de laatste vochte zonnestralen en de gestorven geliefde wil lokken uit haar somber pijnwoud met lied en nameroepen en purperen roos, brandend als de hartewond. Als de aard nog nat is
Van zonneregen,
Kom me dan tegen,
Kom me dan tegen;
Uw hart van alle wegen
Weet welk het pad is.
Waar uw verdriet woont
Diep onder boomen
Kan ik niet komen,
Kan ik niet komen,
Maar helle troost zal stroomen
Waar u mijn lied troont.
Kom waar uw pijnwoud
Opent op blijde
Zalige weiden,
Zalige weiden,
Daar zal mijn liefde u beiden
In scheemrig kleinhout.
Als avond teêr weeft
Zijn groot erbarmen,
Mogen mijn armen,
Mogen mijn armen,
Uw koude hart verwarmen,
Totdat het weêr leeft.
| |
[pagina 348]
| |
Mijn ziel heeft zoo lang
Gevast van schreien
En lachen beie,
En lachen beie....
Eén laat van zonbrand
Druppende roze
Heb ik gekozen,
Heb ik gekozen
Uit al de lichtelooze
Bloemen aan bronrand.
Mijn liefde op wacht zal
Driemaal te zamen
U roepen bij name,
U roepen bij name
Als een verlate, eenzame
Vogel in nachtdal....
Verrukkelijk droef avondlied, ondergaand in de verlatenheid van den nacht! Het is de serenade van den dichter voor zijn doode liefje. De dichter met zijn zieleklankbodem van trillende, teêre snaren overtrokken!
Praeludiën heeten de verzen die op de eerste zijn gevolgd. De beginnelingen, de Verzen, houden de open confessie in van den man die misschien zich wel ‘zou willen geven’, maar die zich toch niet ‘aan anderen kan gunnen’. In zijn hartekamer, te midden van zijn ‘leedzachte’ herinneringen sluit de dichter zich op, en weemoedmuziek ontstroomt uit het venster van zijn ziel, den teederen nacht in. In de Praeludiën wil de dichter een aanvang maken om zich zijn eigen wereld te scheppen uit zijn stemmingen. De motieven zijn heel veel dezelfde van vroeger gebleven, het is het late zonlicht aan eind van bleeken dag, het zijn de sneeuw en de sterrennacht, de stem en het oog van de geliefde aan ‘den overkant’ van het leven, de zee en de eenzaamheid; maar de toon is niet meer gedempt, de klanken grijpen krachtiger. Het is alsof de dichter gaat weten, waar- | |
[pagina 349]
| |
voor hij, voor zich, zijn stemmingen heeft gekregen. Toch, zijn hart is niet veranderd. Hier vinden wij in de Praeludiën een tegenhanger van het: De dag lag bleek neer op bleeke sponde.
Maar nu is het de volledige overwinning van de zon op den treurenden dag. De zon heeft alles goed gemaakt:
De lange donkre regendag
En al zijn leed ligt met éen slag,
Eén straal in 't hart geraakt.
Een wonder en een glorie; de gouden nevelen stijgen van den grond, de luchten buigen zich over: De hooge hemelen neigen
Diep in vochtverheerlijkte aardegronden,
In zaligheid gaat aarde stijgen:
Haar bloei berankt de kimmeronden
En maakt zich hemel eigen....
Het is maar een aanhef; nu schiet de dichterziel uit en zij richt haar vraag tot God, de zon van het leven, zooals die andere zon het oog van den dag is: O God, wiens licht ik voel toekomend,....
Zult Gij eens zóo aan dit maar donkre leven
Uw late, alzeegnende lichtwijding geven,
Dat het mag klimmen aan Uw hart?
En de versregels stijgen: Zullen wij zoo tot U omhoog eens dragen
Het minste kleinood onzer aardsche dagen,
Dat niets verloren is,
Dat het in d'ommeschijn Uwer genade
Van tijdelijk tot eeuwig zich gestade
In reiner glorenis
Dan nu dees wereld straalt,....
| |
[pagina 350]
| |
Het vreugdelied houdt aan, de keel blijft doorzingen al keert de gedachte uit den hemel tot de stralende aarde terug. In reiner glorenis
Dan nu dees wereld straalt, die licht doorzongen
Tot éen geheel,
Hemel en aarde van elkaâr doordrongen,
Eén puur juweel,
Een gave vreugd is die Uw gouden handen
Tasten en wegen,
Een stille lust, waarheen Uw hooggenegen
Oogen hun liefde branden?
O, de onstuimige zang die aard en hemel in elkanders omhelzing geklemd houdt in de handen, onder het oog van God, terwijl de ziel van den dichter al vooruit streeft om al haar bezit van blijde en droeve dagen aan de eeuwigheid van Gods licht tot een eeuwig kleinood te verklaren! Maar als wij nu uit de extase van het slot weder zien naar het begin, naar de woorden: De zon heeft alles goed gemaakt,
dan gevoelen wij een wanverhouding evenals wij er een opmerkten tusschen de deelen van het lied van den ‘bleeken dag’; alleen hier, in het zonnelied, slaat de eindstemming haar laaien gloed over het regenzonnetje van de inleiding, terwijl ginds bij den ‘bleeken dag’ het duister den zonneblos wegteerde. Wat beteekent dat echter voor den dichter! Voor hem spelt het avonduur met zijn lichthuivering en luchtritseling het oogenblik dat God zich aan zijn schepping toont, en den donkeren spiegel van het aardsche leed tot blijdschap verheerlijktGa naar voetnoot1) Hier is het groote moment van de schepping. | |
[pagina 351]
| |
Dan houdt de dichter wacht, en hij let met gespannen ziel op dat unieke oogenblik wanneer het Leven zich in een wenk bloot geeft, tusschen scheidenden dag en komenden nacht: Raggegazen net staat ziel luisterwijdgespannen uitgezet....
Al voorbij: ter stond neigde Nacht zich in 't voorbijgaan over Dags bleekbloeden mond.
Sterreflikkervlijm schiet onhoorbaarhoorbaar door de mazen Levens fonkelschoon geheim.
En het dringt hem tot zingen, hij kan den stroom zijner aandoening niet weerstaan. Hier landen wij in het rijk van den dichter; uit dat eene avond-moment trilt in zijn lied het leven van de schoonheid voort, het eigen leven van God en bij God. Schoonheid is de wet van het eeuwige leven. Altijd moogt ge schoon zijn
Van nu en eeuwig:
Schoon zal schoonheids loon zijn
Van nu en eeuwig.
Al Gods komende getijden
Wachten u met schoonheid:....
Zooals nacht en dagenGa naar voetnoot1)
Bloeien uit elkander,
Kelken licht die donkre dragen
Om den ander,
| |
[pagina 352]
| |
Stijgt in eeuwig jong verdwazen,
Bloem die immer blanker beurten bot,
Door haar dood- en levensfazen
Ziel tot God.
De dood is overwonnen. Hoe zou de dood ook kunnen zijn, waar de twee jonge oogen der heengegane geliefde ‘van den overkant’ van dood en leven den dichter als vaste sterren blijven aanzien. O zoete zekerheid:
Daar is geen dood, maar enkel leven.
Aan overzij van zeeëruischend klagen,
Ligt nu verklaard doods donkre schijn
Als eng ravijn
Van zomernacht doorzichtig tusschen zomerdagen.
En leed en vreugd? Heur aardontwelde stroomen monden
Naar God in éenen bruidzang.
Of neem als avondlied, - want dit zijn alle avondliederen waaruit het rijk van schoonheid en geluk voortwelt, men hoort het wel, - het lied van de smart die geluk wordt, en dat begint: Dauw en tranen komen
Met den avond...
maar men zoeke dit zelf in de Praeludiën evenals het volgende verrukkelijke, het lied van de volkomen hartevervulling: Ik denk aldoor aan rozen,
Rozen wit en rood,....
Van u kan maar bij deelen droomen
De lange dag die u verwacht;
En wonder blijft uw volle komen
Straks aan de hand der jonge nacht.
| |
[pagina 353]
| |
Wie spreekt zulke taal van het land van schoonheid en bevrediging? Is het 't dichterhart waaruit de woorden rijzen? Of dalen van de terrassen der schoonheid, onbereikbaar ver, de klanken en geuren neder, Zoo vaak de schaduwzachte hand der Nacht
De wijde hemeltuinen opensluit?
en stollen ze in zijn zang? En is het de natuur zelf die spreekt?....
De dichter gevoelt zich zeker, ja, uit het geluk en de verzekerdheid van zijn avondstemming verovert hij zich het gebied van de zon, en hij durft zich noemen: Een godgeroepen kind zoo vroom
Dat met diep opgetogen
Jongheilige oogen
Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
Hij krijgt de zon lief; mag het eerst nog in droomgezichten zijn dat hij het dagleven meêleeft, het heet dra bij hem: O zon, leer mij uw kussen,
Die schoonheid viert en doodt:
Eén koele brand van leven tusschen
Morgen- en avondrood.
De maan, de helle maan, met haar schril licht op de sneeuwvlakte wordt hem een schrik en een pijn. Hij wil liefhebben, liefhebben, eerst weder gelijk aan: Een witte bloem die gloedbedronken
Zich in de gouden zon verroodt...
maar de zon heeft 't hem aangedaan: Gods licht schijnt in van alle kanten,
en de zon en de oogen van de geliefde, van de aardsche geliefde, niet van het ‘verdonkerd lief’, openen voor den dichter de volle hemelen. | |
[pagina 354]
| |
Hoe rijk is het bestaan geworden! Een Koningszoon trekt hij uit, machtig, alsof hij het Leven bevelen kan. Levensstrijd is hem een levensfeest geworden... Een oogwenk, en op eenmaal staat zijn nietigheid voor hem als een openbaring, de lichtschijn verlaat den dichter, hij is machteloos, neergestort, gebroken. Eén slag heeft hem geveld. Niets bleef, het licht liep naar u over
Als of de nacht begon.
Als arme pelgrim zet hij zijn weg voort; niemand kan zijn nood begrijpen, en hij moet lachen onder zijn gelijken, zijn vroegere gelijken, den bitteren lach... Zooals een arm man lacht bij rijken
Den bitteren lach om brood.
Wien werelds wind en eigen wreede vingren tokken
Hartstrengen broos,
Teêrvleezen snaren trillend overtrokken
Zieleklankbodem eindeloos.
Niets bleef. Luister naar het spotlied der wuivende oeverbiezen dat hem tegenwaait. 'k Zal u nemen wat gij hebt,
Al de erinnring aan den lach
Waarmee God zijn zielen schept
Tot hun blijden aardschen dag.
Nooit in lentelauwe tijden, -
Ziels diepinnigste behoeven, -
Zult gij bloeiend openbreiden
Levens goudbezonken lust;
Nooit in schoonheids teêr herproeven
Bloembewust
Vreugd en lijden
Deugd belijden
Uit de vreê van worteldiepe goderust,
| |
[pagina 355]
| |
Maar in bleek verzegeld leven
Al uw bloed en warmte geven
Weg aan onbegeerden dood,
Dragen als wrangzoet verlangen
Kind dat zonder lust ontvangen,
Sterfgeboorte wacht in uwen schoot....
En harder, wreeder, omdat het inniger treft, klinkt het uit de verre hoogte: O kom niet nader, nader
Den onafzienbren sneeuwen
Afstand der ledige eeuwen,....
Daar is geen drift te waden,
Waag u niet nader, nader.
De hemelen hebben zich gesloten: ‘O arm mijn hart, is dit uw leven: lijden, lijden?....’ Het is al vergankelijk. De dichter denkt aan de sneeuw, de nachtelijk zacht vallende sneeuw, die altoos voor hem als een zoete, stille leed-herinnering aan de doode geliefde is geweest, en wanneer hij de velden nu wit ziet onder voorjaarssneeuw, wil hij zich aan dat klare bedrog geven, maar het leven moet ter zijde gaan. Zacht neuriet het als uit den mond van een die veel heeft geleden. De landen liggen zaligwit
In voorjaarssneeuw en voorjaarszon....
Al wat ik gisteren heb liefgehad
En morgen moet beminnen,
Al teêrste troosten mijner droeve zinnen,
Treedt mij niet tegen op dit helle pad.
Want vandaag bemin ik alleen
De sneeuw, zoo blank, zoo stervensblij,
Gunt dezen dag aan haar en mij:
Want vóor den nacht is zij dood en heen, -
O treedt niet tusschen
Sneeuw en zon,
| |
[pagina 356]
| |
Dat gij níet met de sneeuw vergaat....
En morgen me eenzaam laat
Zonder éen ding te minnen of te kussen.
De levensschrik is teruggekeerd. Tusschen gemis en verlangen weifelt de dichterziel; op den overgang tusschen dood en leven huivert zij. Maar zij heeft het rijk der schoonheid toch eenmaal gezien.... daar is, wat duistere nacht het menschenbestaan ook mag omlegeren, daar is iets van de ziel, ja, haar ‘goudenste zelf’ dat verwijlt in een lichtstreek aan verre kim. Zij herinnert zich toch midden in den droom van dood en leven dat zij Eén oogenblik klaar wakker was met God.
Dat is de lichtkaap in de zee met haar droommurmelende golving tusschen verlangen en gemis. Of noem het de lichtstraal van de groote gouden zon die in schaduwverborgen bron is gevallen en diep onder de wateren een wel heeft geraakt, altoos bewarend de wondere zonnekracht. Wie kent zijn eigenste kracht, zijn innigste liefde; wie weet waar lang zijn geheimste verlangen naar smachtte, totdat eensklaps kracht en liefde en zielsbegeeren in stille bewustheid voor ons staan? Uit diepen maanden stillen droom van u
Rees ik wakker, éen korte huivering....
Ik wist u niet....
En ik was vol van u en wist het niet.
Het leven, dat alles heeft weggenomen, kan ook in een oogwenk teruggeven, niet misschien hetzelfde alles, maar het gelijkwaardige, het betere. En het diep geankerde bewustzijn, de levende zonnelichtwel, verborgen onder schaduwen, geeft vastheid aan de gedachten, geeft vrijheid aan den blik. Nieuwe beelden dagen. O bewegelijke, bekoorlijke schoonheid, uit het spel van dag- en nacht-huivering geboren, vindt ge niet uw evenbeeld | |
[pagina 357]
| |
in de blauwende golvenwiegeling van de zee en het wegwasemende blauw van water en horizon. Al schoon dat 'k leê
Welde uit éen bron,
Den verren horizon
Van blauwe lucht en blauwe zee.
Al schoon dat 'k won
Vergleê
Naar blauwen horizon
Van verre lucht en verre zee...
Dat's Schoonheids trouw,
Die gaat, maar altijd keert
Naar hart dat nieuwe blijdschap heeft geleerd.
Zij draagt geen rouw.
Mijn hand is steeds gereed
Tot welkom en vaarwel,
Mijn oog is stil en klaar op haar: het weet
Heur spel.
Tegenover de zee, den spiegel van schoonheid! Ja, maar ook de voedster van schoonheid en leven, de eigen bevruchtende levenskracht der aarde. De dichter, ‘doodarm weergekeerd van zijn wereldsch pad’, vernietigd onder de macht van het leven, staat met zijn nieuwen wil op nieuw tegenover de energie van het leven. Maar hier kan hij liefhebben, want hier vindt hij het ideaal vereenigd van wat hij altoos heeft liefgehad, hier ziet hij het voorbeeld. Gij, zee
Die uw eeuwen lang....
U in schoonheid geeft,
Liefde wier jong-eerste ontroering nog uw eindloosheid doorheeft....
Liefde die niet weet,
Liefde die niet vraagt,
| |
[pagina 358]
| |
In omhelzing breed
Alle leven draagt,
Ver van waatren zoom
Berg en dalen dekt met groenheid van den diepen levensdroom.
Zuiversterk van vreugd,
Heilig hoog van smart,
Klopt in schoonheidsdeugd
Uw diep donker hart,
Eeuwge levensvloed,
Door elk levend hart de slagen van zijn zonvervluchtigd bloed.
Wij zijn aan de grens gekomen van het rijk van den dichter. De wijde zee trekt er zijn kring om heen.
Byvanck. |
|