De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
In de Beemster-pastorie.
| |
[pagina 290]
| |
betrok en er al de weelde van land- en veldzicht genoot. Geen wonder ook, dat dezelfde Wolffje eens schreef: ‘Onze Republiek heeft geen schooner Oort dan de Beemster gedurende eene korte zomer.’ In hare vertaling van Raffs Hoogduitsch geschrift: ‘Aardrijkskunde voor kinderen’ (1779) nam zij deze aanteekening van haar zelve op: ‘Des zomers mag de Beemster, zonder veel poëzy daarbij te voegen, een Paradijs genaamd worden. Doch de zware kleiwegen hebben alleen dit voordeel, dat zij in andere jaargetijden Lieden van studie, zo die er zyn, bevryden van de lastige bezoeken der wellevende zotten: men kan er niet dan als de wegen drooggevroren zyn, doorkomen.’ In de zoogenaamde ‘Buurt’ - verkort voor ‘Kerkbuurt’ - staat vlak bij de kerk, die van 1623 dagteekent het huis, dat sedert 1665 tot vóór eenige jaren de pastorie der Hervormde gemeente was en dus ook de woning van den predikant Adrianus Wolff van 1730 tot 1777. Behalve dat in de tweede helft der voorgaande eeuw de zitkamer aan de voorzijde werd vergroot en er een dakkamertje eveneens aan den voorkant verrees, is het eenvoudig pand met zijn eeuwen trotseerend gebindte nog zooals het was in vroeger dagenGa naar voetnoot1). Door dezelfde eikenhouten voordeur - de kleine in lood gevatte ruitjes er boven zijn verdwenen - komt men in de smalle gang; rechts een klein vertrek, waar zeker het biljart stond: ‘Ons huis is welgenoeg gebouwt,
Maar heeft noch ruimen gang noch zalen,
En de Billard, dat wordt ook oud
Zooals het gaat met al die dingen;Ga naar voetnoot2)
links de reeds genoemde huiskamer, terzijde waarvan men met eene optrede in het studeervertrek komt; met de zware eikenhouten wenteltrap, welks opgang zich tegenover den | |
[pagina 291]
| |
ruimen kelder bevindt, bereikt men den zolder, en aan de achterzijde hiervan het celletje, dat met het uitzicht op den tuin en de Beemstervelden, eenmaal het geliefkoosd verblijf was van Wolffs tweede vrouw - onze Elizabeth Bekker: ‘Daar zijn mijn kaarten, printen, boeken:
'k Heb daar 't schoonste Landgezicht.
'k Hoef nooit naar iets te lopen zoeken,
Waaraan ik schets, of schrijf, of dicht.
'k Heb al dat goetje op mijne Kamer,
Daar ik mijn meeste dagen slijt.
Hier 's geen vertrek mij aangenamer,
Terwijl mijn Hof mijn geest verblijdt’Ga naar voetnoot1).
Beiden hebben ongeveer achttien jaar in de Beemster-pastorie samen doorgebracht, van 1759-1777. Wat hun echtelijk leven aangaat, konden tot hiertoe - behoudens een paar uitzonderingen - alleen over het laatste tijdperk, van 1774 tot 1777 tal van uitgegeven brieven van Betjes hand een vriendelijk licht doen opgaan. Mij viel intusschen het voorrecht te beurt, dat ik in bovengenoemd jaar 1898 van den redacteur van dit tijdschrift Mr. J.N. van Hall, uit de nalatenschap van zijnen grootvader Mr. Maurits Cornelis, een 25 onuitgegeven brieven van Wolffje ten geschenke ontving, die, alle aan Mr. Hermannus Noordkerk gericht, loopen van 21 December 1765 tot 26 Augustus 1771. De schat van wetenswaardige bijzonderheden, in dezen bundel vervat, gaf mij onder meer de rijke stof voor eene nieuwe studieGa naar voetnoot2), zoowel over het ongelukkig huwelijk van Wolff en zijne vrouw vóór 1772, als over de tijdelijk verbroken vriendschap tusschen Betje en den Amsterdamschen advocaat in 1769. | |
[pagina 292]
| |
zijne beide geschriften kent: ‘De bedijking van de Beemster. In dichtmaat’ (1763) en ‘Aanspraak aan zyne doorluchtige hoogheid Willem den Vyfden, prince van Oranje, enz. Uit een verhaal van Hoogstdeszelfs Reize door de Middel-Beemster, den 21 July 1773.’ Hij was de jongste zoon van Gerard Wolff, baljuw van Rijnland, te Leiden, en Aletta Geesteranus en werd gedoopt 17 Maart 1707Ga naar voetnoot1). Twaalf jaar oud werd hij reeds als student aan de Hoogeschool ingeschreven, 2 Maart 1719Ga naar voetnoot2). Als candidaat tot den heiligen dienst, werd hij 20 Februari 1730 in de Beemster-gemeente beroepen; na door Everardus Ens van Buiksloot bevestigd te zijn (23 Juni) deed hij dienzelfden dag zijne intrede en is tot zijnen dood - 29 April 1777Ga naar voetnoot3) - na ruim 47-jarigen dienst aldaar werkzaam gebleven. ‘Hij was een der grootste kanselredenaars van zijnen tijd. Zijne welsprekendheid was die van het hart’Ga naar voetnoot4). Menig geschrift op theologisch gebied is van hem verschenen. Na zijne ‘Theologia Practica Experimentalis’ (2 deelen in quarto) gaf hij later uit: ‘Korte schets der Proefondervindelijke Dadelijke Godgeleerdheid’ (opgedragen aan den Doorluchtigste Hooggeboren Vorst Willem Carel Hendrik Friso). ‘Hij was verwonderlijk klaar in het uitleggen der H. Schriften en sprak voor de eenvoudigen op eene wijze dat hij der verstandigen aandacht trok’.Ga naar voetnoot4) Zijne exegetische studiën vonden bij deskundigen hooge waardeering. Tot het laatst van zijn leven bleef hij met de Grieksche en Romeinsche classici vertrouwd en was vooral een degelijk beoefenaar der muziek. Naar zijn oordeel ‘verdiende ieder die tot het Predikampt zegt bekwaam gedacht te worden, zig bij tijds in de Muziek te oefenen. Een goed zanger moet als op eene | |
[pagina 293]
| |
oratorische wijze zingen, en een goed redenaar als op eene muzikale wijze spreken.’ In 1757 gaf hij een paar uittreksels van de geschriften van den bekenden Jacob Wilhelm Lustig, ‘organist van Martini Kerk te Groningen’, over ‘de Muzikale Digtkunde’ en over ‘'t Psalmspel’Ga naar voetnoot1). En drie jaar later (1760) verscheen van zijne hand ‘Ontwerp eener beryminge der Nederlandsche Psalmen, ter verbeteringe van het kerkgezag der Gereformeerden’. Voorts ontbrak het Wolff niet aan dichterlijke gaven, getuige zijne overzetting uit het Grieksch van Bion ‘Het graf van Adonis’. Met één woord een man van veelzijdige ontwikkeling. Hij woonde aanvankelijk met zijne zuster Ida Catharine; deze keerde naar de Sleutelstad terug, toen haar broeder in 1731 in den echt trad met Maria Wilhelmina Kayser, dochter van Mr. Cornelis Kayser, president-schepen te Hoorn. De beide eerste kinderen uit het huwelijk van Wolff, Gerard Nanning en Gerardus Adrianus, stierven jong; het derde Wynanda Maria Wilhelmina werd 17 April 1740 gedoopt. Zestien jaar oud legde zij haar belijdenis af, 7 Sept. 1756, en de vader teekende in het Beemster lidmatenboek aan: ‘enigst Kint van A. Wolff’. Na ruim vijf maanden overleed hare moeder, 13 Januari 1757. Wolff hertrouwde met Elizabeth Bekker 18 Nov. 1759. Veertien dagen later (2 Dec.) trad de dochter uit het eerste huwelijk in den echt met Mr. Pieter Pasmooy Molenaar van Alkmaar (Betje Wolffs broeder Laurens te Vlissingen schreef aan Dr. Gallandat te Parijs: ‘de naem van dien Heer is myn vergeeten, maar dit weet ik dat hy Advocaet is’). Hun werd een zoon geboren Pieter Jakob, 7 Sept. 1761. Onnauwkeurig is dus hetgeen Dr. Jonckbloet in zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ schreef (V bl. 228): ‘Wolffs huwelijk werd 18 November voltrokken tegelijk met dat van 's bruigoms dochter’. Zeker ontleende hij deze dwaling aan den brief van Laurens Bekker aan bovengenoemden medicus (1759) ‘dat twee paer volktje zal dan te zaem trouwe’. | |
[pagina 294]
| |
Denzelfden hoogleeraar kwam het niet waarschijnlijk voor dat Wolff en Elisabeth Bekker elkander nooit vroeger hadden gezien en ‘briefwisseling’ alleen den grondslag zou hebben gelegd tot hunne verloving. Hij gist dat de Beemster predikant haar te voren wel kan hebben ontmoet bij Mr. Noordkerk. Stellig ten onrechte. Immers schreef Betjes broeder Laurens 18 Oct. 1759, negen dagen na de verloving op 9 Oct. aan Dr. Gallandat, ‘zelfs uyt de mond van Ds. Wolff te hebben gehoord, toen collega namidd. tot Vlissingen was gearriveerd, dat het hem toegezonden portrait van mejuff. Betje in geenen deele voldeed en hy evenwel daardoor niet afgeschrikt zynde was overgekomen om dat Levendige Beelt nader en van nabij te beschouwen.’ Betje had ‘een afbeeldsel van haer welgemaekt weesen aan de heer Adriaen Wolf’ gezonden, nadat zij van hem zijn portrait had ontvangen ‘schoon maar op het Papier geschaduwt’. Dit heeft natuurlijk geen zin, indien zij elkander reeds vroeger hadden gezien. De waarheid is dat toen Wolff ‘Maandag 9 Oct. namiddag tot Vlissingen was gearriveerd (Zeeland had hij nooit aengedaen dan nu om dat beminnelijk voorwerp)’ nog 's avonds de verloving beklonken was. Onberadener kon het kwalijk voor een man van 52 jaren tegenover eene jonge dochter van een en twintig. Zondag daarop volgende ‘preekte den ouden Borst in de groote kerk der Scheldestad, maer zeer toepasselijk op zijne toestand Hebreën XI vs. 8’. ‘Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zoude; en hij is uitgegaan niet wetende waar hij komen zoude.’ Acht dagen later vond de ondertrouw plaats! Van Wolffs dochter uit zijn eerste huwelijk hoort men weinig of niets meer; alleen in den vermakelijken zendbrief van Betje aan Cornelis Loosjes (in bijbelstijl) na hare herstelling uit eene zware ziekte (1770) blijkt dat de verhouding tusschen Wynanda en hare stiefmoeder trots het klein verschil in leeftijd niets te wenschen heeft overgelaten. In dien brief voert Betje haren man klagend in: ‘O, myne vrouwe, wie zal my vrolyk maaken, als ik om U in 't zwart gaan zal? Is zy niet de vreugde myner oogen, en is zy niet de troost myner gryzigheid, ende myne Dogter, bemint zy haar niet als eene Zuster?’ | |
[pagina 295]
| |
Wat nu Wolffs tweeden echt van 1759-77 betreft, schreef Dr van Vloten dat Betje ‘het voorloopig best had met haar dominee, dien zij als een goed, braaf en verstandig man roemde, voor wiens troetelkind zij terecht kan doorgaan, en die al zijn vermaak in haar genoegen vond.’ Ter bevestiging hiervan liet hij volgen: ‘Myn vaderlyke vriend, myn braave Wolff - schrijft ze nog in 1774 aan Dr. Gallandat - de Hemel beware hem lange, is het dan niet tot nut van Zion, 't is om het nut van zyn Betje, die inder eeuwigheid geen man weet in de knip te krygen, die zooveel geduld met haar heeft - die zo in zyn aise is met haar. Ik heb hem ook zo lief, als een vive vrouw een man hebben kan, aan wien zy erkend, het geluk en de glorie van haar leven schuldig te zyn, en die my volstrekt in alles toont, dat myn genoegen zyn vermaak is.’ Ter illustreering herinnert van Vloten aan de welbekende - bijna schreef ik - idyllische regelen uit Betjes berijmden brief: ‘Beemster-winterbuitenleven’: Het groene schermpjen en de kaars
Staan tusschen onze lessenaars;
Op tafel ligt een boek of twee,
Dan is 't: ‘ik groetje, dominee!’
- ‘“Jou ook,” myn kind! tot hallef tien!”’
Intusschen was het, op grond van een door hemzelven openbaar gemaakten brief van Betje aan Mr. H. Noordkerk uit den jare 1770 zijne aandacht niet ontgaan, dat manliefs verhouding tot Wolffje in dezen tijd te wenschen overliet.’ ‘Naarmate de Beemster predikant ouder werd - schrijft van Vloten - ‘schijnt hij, hoewel van haar zijde zonder den minsten grond, niet vrij van jaloerschheid gebleven te zijn, over den indruk, dien zijne vrouw op anderen - die dat dan niet onder stoelen of banken staken - had gemaakt. Zij daarentegen - hare brieven aan Dr. Gallandat wijzen 't uit - bleef zich in hare kinderlijke genegenheid voor hem teneinde gelijk.’ Ongaarne zou ik onderschrijven dat Betje van hare zijde haar man niet de minste aanleiding heeft gegeven tot het euvel der jaloezie. Helder is mijns inziens het tegendeel in | |
[pagina 296]
| |
het licht gesteld door den hoogleeraar Jonckbloet, waar hij Wolffjes verhouding tot den Doopsgezinden leeraar Cornelis Loosjes - den Vredemond harer poëzie - uitvoerig bespreekt. Maar allerminst mag ik vrede hebben met van Vlotens oordeel dat Betje ‘zich in hare kinderlijke genegenheid voor haar man ten einde gelijk bleef.’ Zijne dwaling schuilt hierin dat hij Wolffjes herinneringen aan den Beemster predikant, die eerst uit de laatste jaren van hun samenleven dagteekenen, generaliseerde en daarmede ook terugbracht tot het gansche eerste tijdperk van hun huwelijk. In denzelfden geest schreef Ds. J. Bouman uit de Beemster in de Navorscher van 1862: ‘Achttien jaren mocht zij met hem vereenigd zijn in een gelukkig huwelijk.’ En in ‘Eigen Haard’ van 1902 No. 33Ga naar voetnoot1) kan men lezen dat ‘Betje met Ds. Wolff - die zoowel haar man als haar vader was - een kalm en gelukkig huwelijksleven had geleid.’ De waarheid is dat de verstandhouding tusschen Wolff en zijne vrouw vóór het jaar 1771 veel, soms alles te wenschen over heeft gelaten. Betje gevoelde zich langen tijd diep ongelukkig. Op grond van enkele harer onuitgegeven gedichten aan Emilia (1765) en aan Aristus (Mr. H. Noordkerk) 1766 heb ik dit reeds vroegerGa naar voetnoot2) in het licht gesteld, al ontbraken mij de in dezen alles afdoende bewijzen, die alleen hare vertrouwelijke brieven ons zouden kunnen geven. Destijds wees ik reeds aan wat langen en bangen strijd Wolffje de eerste jaren van haar huwlijksleven had te doorstaan; hoe zij in 't verborgene, in ‘diepe eenzaamheid’, die haar lot was, veel heeft geleden, zoo zelfs dat het gevaar van levensmoeheid wel eens dreigde. Dagen heeft zij doorleefd, waarin zij te vergeefs beproefde troost te zoeken bij hare boeken en de wetenschap; dagen, waarin de Muze evenmin haar kon leeren berusten onder al het hartzeer dat hare lichaamskrachten sloopte. En strekte zij al eens de hand uit naar hare pen, dan vloeiden hare tranen met hare klachten op het papier: ‘Maar 't teder lichaam kon dien strijd niet lang verduuren.
'k Bezweek. Ik vond my aan den stillen rand van 't graf.’
| |
[pagina 297]
| |
Wolffje herstelde uit hare ziekte; toch keerde zij zelve met schroomvalligheid van het graf terug, maar in het levendig besef dat het geen ware berusting heeten mocht uit te zien naar 's levens eind om daarmede verlost te worden van haar drukkend kruis. Het kinderlijk geloof in God heeft haar staande gehouden en levenslust en levensmoed keerden tot haar weder. Onder het licht van den godsdienst zong zij den lof der wijsbegeerte, waaraan zij het geheim harer zelfbeheersching dank wist. Weinig kon ik, zoo schrijvend, vermoeden, dat na haar dichtkundigen brief aan Noordkerk van 1765 een brief van haar aan denzelfden Amsterdamschen vriend uit het voorjaar van '71 mij in handen zou komen, welke ter nadere bevestiging een allersomberst licht zou werpen over haar huwelijk. Aan dien brief ontleen ik deze regelen: ‘Ik weet dat gy my kent en dat ik zeker by u blyf die ik was, sinds een ongelukkig leeven my by u heeft bekend gemaakt. Wat mij betreft, ik schrijf U wel Edel Gestr. zelden, uit vrees van uwe politesse te noodzaken mij te antwoorden - ziedaar de grond van mijn hart - ziedaar wat ik denke. Indien ik zo gelukkig zyn mag van U weer beter te zien [de advocaat was toen ongesteld] dan zal ik weer rekenschap geeven van myn tyd, & de diepe eenzaamheid die myn lot is. Ik ben volmaakt gezond & besluit dat ik, of een ongevoelig schepsel of eene verstandige vrouw ben, want niets breekt myne innerlijke rust, & ik possedeer myne ouwde levendigheid zo zeer als ooit. Myne lieve Boeken, myne Printen, myn pen & inkt - wat ben ik U niet verpligt! ze doen my niet eens zien wat de beestagtigste dronkenschap kan uitwerken & voor 't overige troost ik my in het denkbeeld, dat dien God, die ik zeer gebrekkig, maar echter opregt diene, my alleen niet in kommer & angsten zal laaten. - Hy zal er in voorzien - wanneer? Hy weet het & zynen wil geschiede. De waereld staat nog voor my oopen, ik ben in 't schoonst van mijn leeven, & de gezondheid die ik geniet, geeft als 't ware fermeté aan myn denken. Verschoon my, myn Vaderlyke Vriend, dat ik U myn hart uitschudde. Wie heb ik (serieus gesproken) by wien ik dit kan of wil doen! 't ligt [verlicht] altoos als ik U zoo eens iets zeg.’ Beemster 19 Febr. 1771. | |
[pagina 298]
| |
Wie bij een onpartijdig onderzoek bovenstaande epistel in verband met eene vroegere brengt, nog geen drie maanden te voren aan denzelfden Noordkerk geschreven - 21 Nov. 1770 - moet wel in deze het voorspel vinden der tragische ontknooping van gene. Betje antwoordt op hetgeen de Amsterdamsche vriend haar schreef: ‘“Gy zyt mon philosophe.”’ ‘Ik ambieer dien titel, omdat het my voorkomt dat de waare Philosofie het eenig arcanum is, om in het hart van allerlei chagrin & overdadigheid niet alleen gerust, maar ook voor ons zelf & onze vrienden vrolyk te leeven. Wat my betreft, ik danke den Hemel voor eene gezondheid die volmaakt is, & my wel tien jaren jonger maakt als ik ben. De vrolyke lustigheid is by my, & in myne situatie, de vrucht der Reden, geholpen in 't opwassen door een genoegelyk temperament. Ze heeft niets gemeens met de bruyante vermaaken, welke de beaumonde verschaft, maar ze is op den duur aangenaamer & laat geen denkbeeld van berouw na. Myne intime vriendschap met een der hemelburgeresses (zo als Pope haar noemt) Hoop, is in staat om, veel kommer & zorg geheel weg te jaagen, terwijl zy my de dingen uit het vrolykst licht vertoont; want het is tog waar dat Reden & godsdienst niet ongevoelig maken, maar zy fourneeren ons het noodige om niet te wankelen.’ Zie ik wel, dan school er toch in de ziel van Wolffje, trots hare verzekering van ‘vrolyke lustigheid,’ een diepte van weemoed, welke zij te vergeefs poogde te onderdrukken. Er was in hare blijgeestigheid soms schijn voor wezen. Het leven in de Beemster-pastorie - de eenzaamheid der wintermaanden was weder aangebroken - kon haar niet bevredigen. Zij was met al hare gedachten en gevoelens in de toekomst - welke? Zij durft haar zichzelve niet voorspellen. Maar ‘de hoop’ blijft hare zielsvriendin uit hooger sferen. Zij zoekt naar gezonde wijsgeerte als het eenig geheimmiddel om haar verdriet, haar kommer en zorg te verzetten. ‘Rede en godsdienst’ moeten haar steunen; zij wil vrolijk leven.... voor zich zelve en voor hare vrienden! Haar verborgen leven was overal elders dan bij den Beemster-predikant. Te ontkennen is het niet, dat de brief van 19 Febr. 1771 | |
[pagina 299]
| |
eene bezwarende beschuldiging bevat tegen den persoon van Adrianus Wolff; toch meen ik dat hier allerminst uit het oog verloren mag worden wie alzoo schreef: de hartstochtelijke Betje Wolff, die, een en al zenuwleven, zoowel in hare betuigingen van sympathie als in hare uiting van afkeer zich tegen overdrijving niet kon vrijwaren. Tallooze voorbeelden liggen voor het grijpen. Om slechts een paar te noemen. Als zij denkt aan de verrukkingen harer jeugdige liefde voor den uitverkoren jonkman, dan schrijft zij nog tien jaar later, met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, aan Noordkerk: ‘Een ding is jammer dat ik mijn wensch niet heb. Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben, dan myn lieven jongen beminnen en nagt en dag myn hersens hebben gebroken, om tog zyn heele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen als eene kleine speldeknop groot,’ of als Maurits Cornelis van Hall om Betjes wil zijne verontwaardiging lucht geeft tegen de weduwe Doll als uitgeefster, dan schrijft zij aan Heintje Vollenhoven ‘dat hy struiken uit den grond vloekte.’ Zoo doet de beestachtigste dronkenschap ons aan het ergste denken, als ware Wolff niets minder dan eene openbare schande voor zijne gemeente geweest. In dat geval zou hij echter ongetwijfeld onder de censuur gekomen zijn. Doch hiervan is geen spoor te vinden in de Beemster kerkboeken van die dagen. Wat meer zegt: uit de Acta der classis van Edam is mij gebleken dat Wolff jaren achtereen van 1768 tot 1774 met onderscheiding behandeld is. En juist in hetzelfde jaar 1771, waarvan Betjes brief dagteekent, lezen wij - 27 Augustus - dat Ds. Wolff berichtte ‘dat hij medenam de acta synodi Noord-Hollandiae van den jare 1771 ten einde op te stellen de responsa synodalia voor het aanstaand synode te Haarlem.’ ‘Dit werk - schrijft mij Dr. Feith uit de Beemster - was hem door de classis opgedragen niet in zijne kwaliteit als praeses, maar als een bewijs van groot vertrouwen in zijne bekwaamheid en onpartijdigheid.’ Ware Wolff befaamd geweest als ‘drinkebroer,’ dan zou onmogelijk de classis hem met achting hebben bejegend. Intusschen is de waarheidsliefde van Betje ons borg, hoe zij er werkelijk, al ware het slechts een enkele maal, getuige van was geweest, dat haar bijna 64 jarige man buitenshuis of | |
[pagina 300]
| |
binnenskamers te veel aan Bacchus had geofferd. En dit moest voor haar, die zelfbeheersching als hoofddeugd leerde beoefenen en in haar ouden vader de matigheid zoo hoog mocht roemen, eene dubbele ergernis zijn. Bij die ervaring was het water haar tot de lippen gekomen, zoodat zij naar Wolffs dood kon verlangen om in het schoonst van haar leven nog de wijde wereld te kunnen ingaan. Blijkbaar was zij het huwelijk met hem moede. En zou dat gevoel zonder invloed zijn gebleven op de overdreven uiting van hare verontwaardiging? Daarbij komt dat Betje niet meer dan vier maanden geleden nog eens weder de oude wonde van haar tot aan den wortel gescheurde hart had voelen bloeden (19 Oct. 1770). Bij de herinnering daaraan moest een enkele druppel den beker doen overvloeien. En Wolff zijnerzijds - hoe zal hij binnen de vier muren der Beemster-pastorie meermalen de dwaasheid van zijn tweede huwelijk, dat van den kant van Bekkers meer dan dertig jaren jongere dochter niets anders is geweest dan een mariage de raison, hebben ingezien en bejammerd; onmachtig zich gevoelend om voor de vrouw in de volle kracht van haar leven, in de rijke ontplooiing van hare geestesgaven gezocht en gevierd door zoovelen, te zijn die hij had willen wezen. Hij zal hebben ervaren dat Betje voor hem onverschillig was geworden. Alleen uit het denkbeeld van plicht deed zij alles wat zij buiten het hart doen kon. En dan haar dichterlijke ‘Brief aan Vredemond’ in '69 te Vlissingen geschreven - het kon wel niet anders of deze idyllische verzuchting in haar prieel op ‘Altydwel,’ te midden van de kweelende vogels aan haar ‘allerwaardsten vrind’ die niemand anders was dan Cornelis Loosjes, ‘wiens byzyn elken keer vuuriger door haar werd begeerd,’ moest in haren echtgenoot een gevoel van jaloerschheid wekken. In Loosjes had zij gevonden ‘verstand, geleerdheid, keurig oordeel.’ ‘Zyn deugden, - ach! die bidde ik aan:
Met hem, op oefningsweg gegaan,
Doe 'k onophoudelyk myn voordeel,’
Is het dan te veel gewaagd te onderstellen dat de Beemster predikant voor het torsen van zijn dubbel kruis vergoeding heeft gezocht door òf bij herhaling willekeurig Betje in de | |
[pagina 301]
| |
pastorie achter te laten of een enkele maal zich te buiten te gaan? Eenerzijds bedenke men dat laatstgenoemd kwaad zich vroeger niet had voorgedaan, getuige dat Wolffje nog 2 Januari 1770 in een brief aan Noordkerk schreef van ‘haar lieve waarde man’ en anderzijds legge men eens naast de aangehaalde epistel van 19 Febr. 1771 die, welke zij slechts vijf maanden vroeger aan denzelfden Noordkerk zond (18 Oct. 1770): ‘Mijn man gaat weêr, zonder mij te waarschuwen, veel minder te vragen of ik mede wil, eene week of drie naar zijne familie! Wat zal ik doen dan door geduld en inschikkelijkheid de gedistingueerde achting mijner vrienden waardig te blijven? Maar wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelijk gedrag.’ En 10 October daarop volgende onderschrijft zij een lateren brief ‘in de Beemster nog al solo.’ Zoo ging Betjes leven buiten den Beemster predikant om. Maar ‘de gedistingueerde achting harer vrienden was het, ter wille waarvan zij geduldig en inschikkelijk haar lot droeg’. Men vergete intusschen niet, dat het Wolff ook meermalen te zwaar viel met Betje onder één dak te huizen; dàn zocht en vond hij bij herhaling verzet door buiten de Beemster bij zijne familie een geruimen tijd te gaan logeeren. Bedenkt men daarbij dat het niemand anders dan Betje Wolff zelve is geweest die nog bij het leven van haar man baker Jansen, van der Treuselen in een gefingeerden brief aan Mr. VollenhovenGa naar voetnoot1) laat getuigen: ‘hij is goed tot in zen darmen zo als de boeren wel weten’, en na zijnen dood in het levensbericht voor de BoekzaalGa naar voetnoot2) zijn ‘zachte inborst,’ zijn ‘edelmoedigen aard’ en zijn ‘toegeeflijk en menschlievend karakter’ roemt, dan ligt de slotsom voor de hand dat wij de oorzaak der wanverhouding tusschen de echtelingen ook voor een groot deel in Betje hebben te zoeken. Een nog somberder licht valt over den brief van 19 Febr. 1771 als wij dien in verband brengen met hetgeen er het jaar te voren in Wolff moet zijn omgegaan tijdens de zoo ernstige ziekte, die Betje tot den rand van het graf bracht, en na hare zoo vurig gewenschte herstelling. De herinnering | |
[pagina 302]
| |
aan die ziekte en dat herstel bleef in den kostelijken rijmbrief aan Loosjes bewaard. Had men niet mogen verwachten dat Wolff en zijne vrouw nader tot elkander zouden zijn gebracht? ‘Toen mijne ziele was wedergekeert - schrijft Betje - was de Priester als eenen aan wien men zegt: Ziet, u is een Zoon geboren!’ Maar al spoedig bleek de blijdschap te zijn vergeten, getuige 's mans ‘onvriendelijk gedrag’ dat Wolffje ‘zooveel chagrin veroorzaakte.’ Uit den genoemden rijmbrief blijkt ook het jaloersch karakter van den Beemster predikant. Toen den morgen van Betjes aanvankelijke herstelling zekere jonge schoone Zanger van de Zaan - Gerrit van der Jagt - tot haar gekomen was en zich aan de zijde van haar Leger wierp en den dokter loofde voor zijn redding, ‘stond de jaloesie op die 't hart verteerd ende het huis afbreekt met hare handen, ende vertrok niet voordat de jonge Zanger was heengegaan.’ En Betje liet niet na Loosjes te wijzen op het ongegronde van Wolffs achterdochtigheid tegen dezen jongen man: ‘Ik bemin hem, zo als men eenen Broeder bemint.’ Slechts één lichtpunt in Wolffs verhouding tegenover zijne vrouw bleef uit genoemd jaar 1770 bewaard; het was de tweede Januari, toen Betje zich neerzette om Noordkerks brief van 30 Dec. '69 te beantwoorden en hem te danken voor zijne hartelijke wenschen bij de wisseling des jaars. Blijkbaar had de advocaat in zijne letteren ook een woord gewijd aan den Beemster predikant. En nu schrijft Wolffje: ‘Mijn lieve waarde man heeft UwelEdelGest. (toe ik hem zeide dat UwelEdelGest. zijner zo vriendelijk gedagt) met traanen in zijn oogen alles doen toewenschen wat zulk een waardig voorwerp zijner hoogste achting, en zeide hij, de vriend zijner uitmuntende vrouw (zijne eigen woorden) verdient; wij zaten aan tafel toen uwen geëerden mij gebracht wierd, hij schonk in, en zeide: dit op de gezontheid en het genoegen van dien waaren man - ik heb hem hier om wel duizent kussen gegeven, och, ik ben zo gelukkig! en hoeveel ben ik uwen wijzen raad redevabel voor dat geluk! God geve dat ik zo blijve als ik nu ben; en wat kan ik wenschen? in de achting en vriendschap van U, die bij alle braave lieden hoogst geacht zijt! - ik ben voldaan.’ Ruim een half jaar ging voorbij en hersteld van eene | |
[pagina 303]
| |
ernstige ziekte schrijft zij aan Noordkerk: ‘Mijn man gaat weer zonder mij te waarschuwen naar zijne familie. Wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelijk gedrag.’ Wij keeren terug tot den brief van 19 Februari 1771. Bij de kennis van Wolffjes opene en oprechte natuur - ‘ik ben niet anders dan zo als ik mij vertoon’ - moet het wel tot eene uitbarsting harerzijds gekomen zijn tegenover haar man. Zóó te schrijven aan den Amsterdamschen ‘hartsvriend’ en het doodelijk stilzwijgen te bewaren voor hem, wiens misdraging oorzaak was dat Betje naar zijn dood verlangde - dat zal haar onmogelijk zijn geweest. En Wolff, door eigen schuld geprest, moet het zielelijden op het gelaat zijner vrouw, dat elken gemoedsindruk weergaf, hebben gelezen en begrepen. Noordkerks antwoord van den vierden Maart aan Betje moge helaas niet tot ons gekomen zijn - geen enkele brief van hem bleef, zoover mij bekend is, bewaard - toch durf ik op grond van 's mans karakter den inhoud gissen. Ook nu een woord van opwekking om toe te passen ‘dat goddelijk vergeven’; doch ook een kort maar ernstig woord aan het adres van den Beemster predikant, wiens sympathie hij had mogen winnen als ‘de vriend zijner uitmuntende vrouw.’ Hoe anders zielkundig te verklaren, dat met datzelfde jaar 1771 een keerpunt in hun ongelukkigen echt gekomen is. In geen harer talrijke brieven na dien tijd komt ooit een letter meer voor, die ook maar zinspeelt op Wolffs te laken misbruik. Mocht ik er reeds hierboven op wijzen, hoe naar mijne overtuiging Betje ook voor een deel schuld droeg van het ongelukkig huwelijk met Wolff: dit moet nader worden bevestigd door een brief uit hetzelfde jaar 1771, welke haar van eene zeer ongunstige zijde kennen doet. Zij schreef aan zekeren Tieboel te AmsterdamGa naar voetnoot1) - hij en J.W. Yntema waren de uitgevers van de Vaderlandsche Letteroefeningen - ‘Wy stooren ons aan geen Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik U zeg, dat zekere dominé bezig is een tweede stuk in 't net te | |
[pagina 304]
| |
schrijven van een werk det niet afwilt (hou dit geheim voor U).’ Deze dominé was haar eigen man en het bedoelde werk: ‘De Christen Godsdienst, alleen uit Jezus eigen en voor ons allerklaarste Getuigenissen en Bevelen aangewezen en opgedragen aan de Christelyke Vrede en Vryheid.’Ga naar voetnoot1) ‘Hou dit geheim voor U’ is in bittere tegenspraak met het ‘goed rond goed Zeeuwsch’ waarop zij meer dan eens zich beroemde. Bovendien houde men wel in het oog, dat Wolff, gelijk reeds hierboven is gebleken, een man was van meer dan gewone gaven. Genoemd geschrift - eene doorloopende bondige verklaring en praktische toelichting der eerste tien hoofdstukken van het evangelie van Mattheus - had vooraf de goedkeuring van ‘de Hoogleeraren in de H. Godgeleerdheid aen Hollands Hoge Schole’ moge verwerven. De schrijver stelde zich met de uitgaaf ervan ten doel ‘Christelijke vrede en vrijheid’ te bevorderen, waarom hij aan die beide de opdracht van zijn werk wijdde als ‘onafscheidelijke vriendinnen van de Christelijke waarheid.’ De geringe belangstelling van het publiek was hoogst waarschijnlijk later oorzaak, dat de uitgaaf van het tweede en het derde stuk, die zouden volgen, werd vertraagd en eindelijk gestaakt. Toch had Betje Wolff geen recht haren man onder de gekken te rangschikken, omdat hij bezig was het jaar, nadat het eerste stuk het licht had gezien, het vervolg voor de drukpers gereed te maken, ook al was het geheele werk nog niet voltooid. Te minder mocht zij zoo schrijven, omdat Wolff met zijn geschrift hetzelfde zich ten doel stelde, waarvoor zijne vrouw met het woord en de pen ijverde: ‘bevordering van Christelijke vrede en vrijheid.’ Er is intusschen nog iets anders dat alleszins ten nadeele komt van Betje in hare verhouding tot Wolff uit het jaar 1770. Bekend is het gedeelte uit een brief van Gouda's burgemeestersche, mevrouw de Moor van ImmerzeelGa naar voetnoot2), door | |
[pagina 305]
| |
Wolffje overgenomen in hare epistel aan Noordkerk, dato 18 Sept.: ‘Onze lieve Adriaan is zo over de huizen heen op zyn Betje gecharmeerd, dat hy alleen de dood van zyn collega afwagt om U een partijtje tête-à-tête te proponeeren, ja, kindlief, hij heeft my zyne confidente gemaakt en ik zeg dat ik er content mede ben. heer liefje, hadden wy U eens uit dien “slyk onreine”Ga naar voetnoot1) (zo als gy uwen laatsten dateert). O, 't is zulk een lieven man! Moortje zeid dat gy net een vrouw voor zyn groote vriend zyt & ik zeg het ook, niet uit de zugt van Eccho te speelen, maar waarlyk & ter goeder trouw, er is wat te doen met het orloge bantje. betje, zo waar als wy beide vijandinnen van hipocrisie zijn - hy heeft het gekust & zeide “og dat lieve hartje”Ga naar voetnoot2). Wat denkt gy van zo een dame? O, ik heb ze zo lief als d'appel in myn oog!’ Het was van Vloten, die in zijn ‘Levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster’ voor 't eerst dezen brief openbaar maakte en later werden de door mij daaruit aangehaalde woorden overgenomen in Jonckbloets Geschiedenis der Nederl. Letterkunde v. bl. 237. Wie was die Adriaan? Niemand heeft zich de moeite gegeven hiernaar onderzoek te doen, totdat het mij gebleken is dat noch in Gouda - waar de Moor van Immerzeel burgemeester was - noch in eene der gemeenten onder de rook van ter Gouw in de 2de helft der achttiende eeuw een predikant heeft gestaan, wiens voornaam Adriaan was. Dit gaf mij aanleiding zelf Betjes oorspronkelijken brief met van Vlotens tekst te vergelijken, om tot deze ontdekking te komen, dat onze volijverige letterkundige stellig de dupe van overhaasten arbeid is geworden. Helder als de dag staat er Armiaan (voor | |
[pagina 306]
| |
Arminiaan). Welnu een collega van Wolff, die in het jaar 1770 bij de Remonstrantsche gemeente van Gouda stond, kan niemand anders zijn geweest dan Abraham Amijs. Te Rotterdam geboren in 1721, werd hij in 1745 proponent bij genoemde broederschap, in '47 predikant te Noordwijk en in '53 te Gouda, naast den véél ouderen ambtgenoot S. Beyerman, die in 1770 reeds vierenveertig jaren dienst had. Verwonderen kan het zeker niemand, dat de geestige Betje die naar eigen getuigenis een ‘irrésistible et charmant air de plaire’ bezat, ook zoo menigmaal zij in ter Gouw logeerde een diepen indruk heeft gemaakt op den Arminiaanschen predikant-weduwnaarGa naar voetnoot1), den zoo sympathieken vriend des huizes bij de familie de Moor. Maar Betje zelve - moet zij den bijna vijftigjarigen predikant geen voet hebben gegeven om zoo te denken en te gevoelen als hij deed? Of zij al eens getuigde haar hartstocht te hebben overleefd, alleen de sneeuwwitte vriendschap te koesteren en de gansche mannelijke sex met de onverschilligheid eener statige matrone aan te zien - dan is dat altemaal zelfbedrog, zoodra zij ontloken toegenegenheid van de zijde des mans door zoogenaamde kleine attenties voedsel geeft. Betje, die coquetteerde met haar vermogen om te behagen en zelve eens verklaarde dat ‘hare studie den Mensch ten voorwerp had en zij hare Philosofische oogen had gewend door 't geen den mensch omringt door te zien,’ speelde, naar mijn oordeel, tegenover den weduwnaar, wiens affectie haar scherpen blik niet kan ontgaan zijn, met vuur. Te gevaarlijker in dèzen kring van vertrouwde vrienden, die wel wisten hoe ongelukkig zij zich gevoelde aan de zijde van Adrianus Wolff. Twee maanden later kreeg Betje Wolff weder eene uitnoodiging om in Gouda te komen logeeren. De herinnering hieraan bleef bewaard in haren brief aan Noordkerk 21 Nov. 1770, waar zij schrijft: ‘de vrolyke Gouwenaars diverteeren my met hunne affectieuse & grappige brieven. De Burgemeester kwelt my zeer om een Naam voor zyn heerlyk Rhyn | |
[pagina 307]
| |
en Dyk.... Maar weet je wel, dat je al onze dames & mijn slaapkameraatje vooral aan den hals zult krygen? eerst omdat gy deezen winter niet te Pypenburg komt, & dan noch vooral omdat gy haaren Gunsteling zo aartig in de knip hebt. Meid lief kom tog nog over, ik zal u van Amst. haalen zeg maar hoe neer, wy zullen ons wel diverteeren al is het winter.’ Wat moet er in Betje zijn omgegaan, toen zij die woorden las dat zij Mevrouw de Moors gunsteling - Abraham Amijs - ‘zo aartig in de knip had?’ Voor de rust van Wolffs ziel willen wij hopen, dat hij nooit kennis heeft gedragen van den inhoud der beide brieven van 18 Sept. en 21 Nov. 1770. Indien wel, dan moet het vuur der jaloezie in lichterlaaie zijn opgegaan. En dat terecht! Ruim drie weken later - 14 December - is de aspirant-echtgenoot van de Beemster-pastoorsche, Elisabeth Wolff geboren Bekker, te Gouda gestorven en drie dagen daarna begraven te Rotterdam, in de Groote Kerk waar de familie Amijs een eigen graf had. Na 1771 is er intusschen een gansche ommekeer in de verhouding van het echtpaar gekomen, te oordeelen naar den meer waardeerenden en hartelijken toon die in Betjes schrijven heerscht. Zou ook niet het verlies van Noordkerk haar iets nader tot Wolff hebben gebracht? 9 Juni 1772 schreef zij aan haren vriend Mr. Gales Izaak Gales te Amsterdam, die in het voetspoor van den overleden vriend wilde treden wat betreft het openstellen van zijne bibliotheek: ‘Nu zal het Noordkerksche coffertje [welks inhoud zes jaar lang om de 14 dagen alle Dinsdag Wolffje verblijden mocht] weer g'employeert worden. Gy doet, waarlyk, een werk van barmhartigheid, & myn goeye man beloofd al in voorraad: ‘Bet, nu zal ik weer braaf lezen voor je.’ Werd vroeger, met uitzondering van eene epistel van 2 Januari en 18 September 1770, de naam van Wolff nooit genoemd - het is alsof hij voor haar niet bestond - in de brieven van 1772 en later lees ik nu eens: ‘Ds. Wolff groet u met veel distinctie’, ‘Wolff groet u heel hartelyk’, ‘Ds. Wolff die te wel denkt, te keurig oordeel heeft om met zyne vrouw omtrent u [Lucretia van Merken] te verschillen, salueert U en myn Heer van Winter met zyne natuurlyke goetaar- | |
[pagina 308]
| |
digheid’. ‘Wolff groet u ter aarde en stelt zo veel belang in uw welzijn dat ik geloof, zo gy ziek waart en hy 't wist, hy stelde een Bededag in en preekte zo welsprekend en 't hart roerend als hy in zyne magt heeft’. Dan weder lees ik: ‘Wolff en ik zyn aanbidders van Rousseau’; ‘ik moet met myn goede verstandige Wolff thee drinken’; ‘mijn allerbeste Wolff’; ‘myn vaderlyke vriend, myn braave Wolff.’ Meer dan dit. Een van Betjes vele zielsvriendinnen was de Amsterdamsche Cootje Best; den ganschen winter van 1773 bracht zij in de Beemster-pastorie door; de herinnering hieraan bleef in een berijmden brief van Betje aan haar bewaard, door de schrijfster zelve vele maanden later gecopiëerd in een epistel aan Dr. Gallandat. Als de beide vriendinnen van eene flinke winterwandeling terug waren gekeerd, sprak de Pastor, die met verlangen had zitten wachten: ‘Wel Meisje, ik hiet je welkom! is dat dwaalen
Door ijs en sneeuw? Kom gaauw by 't vuur.’ Die goeye man!
Met reden houden wy er zo afgodisch van;
Gij eert met my in hem een vriend - een lieve Vader,
En Cootje, 'k heb naast u, gy weet het, niemand nader.
't Clavier is reeds gesteld, de fluiten zijn gereed.
‘Waar blijft uw Cootje?’ zegt hy, ‘'k weet
Niets kan myn Betje ooit meer genoegen geven’
Die lieve man! hy heeft in 't stil aan u geschreven
Op dat gy des te rasser by my komt, enz. enz.
(20 Nov. 1774).
In denzelfden geest is het huiselijk tooneeltje met een andere zielsvriendin Maria Schultz (in een onuitgegeven brief): ‘Mijn lieve Mietje is al wat eene vrouw charmant maakt, heeft een goed oordeel, veel gelezen hebbende, & zoo grappig als geestig zynde (by occasie), kan men begrypen dat ik een regt kameraadje heb gevonden naar myn smaak. Wy leven hier met ons drieën volmaakt content zynde. Myn goeye man die liefste ouwe paay die er ooit op zoete meisjes gezet was, hy geeft zich, och ja hy! d'air van een wyf & een bywyf te hebben, maar wy die zyn fatsoen te lief hebben om met hem te spotten, beschouwen hem als onzen besten vriend en lieven Vader...... Evenwel Papa heeft het somtyds kwaad genoeg, doch nooit dan als hy zich te veel airs geeft...... Domenie Wolff & zuster Schultz salueeren | |
[pagina 309]
| |
UwelEd. Gestr. zeer stateliken ende herteliken.’ (23 Aug. '72). In dezen zelfden brief komt de onthulling van het geheim voor, wie de onbekende schrijver was van het vlugschrift: ‘Apologie of verdediging en ontschuldiging van het dichtstukje genaamd, de Santhorstsche geloofsbelijdenis, enz. enz.’ De Amsterdamsche hoogleeraar Burman (eigenaar van de ridderhofstee Santhorst bij Leiden) was op de schrijfster zeer gebelgd; ‘door dat onbeschaamd gedicht - schreef hij aan den Leidschen professor Jona Willem te Water - heeft zij getracht mij tort te doen, en een haatelyk misbruyk gemaakt van een conditie, in vroolyken luym dikwils met beeter vrienden te Santhorst gedronken, van Vaderland, Vryheid, Vrede, Vriendschap en Verdraagzaamheyd.’ Een niet minder scherp verzet wachtte haar van de kerkelyk-rechtzinnige partij. En nu schryft Betje bij de toezending van genoemd vlugschrift: ‘Met verwondering gezien hebbende dat eenigen aan wiens goede gedachten ik my wel wil laaten gelegen zyn, d'onvriendelykheid hebben my kwaalyk te neemen dat ik ter Drukperse gaf iets dat niemand beledigt, & alleen het product van een speelend vernuft is, hebbe ik gemeend gebruik te moeten maaken van het stukje dat ik d'eer hebbe UwelEd. Gestr. aan te bieden; de autheur zelve heeft het my aangeboden, niet langer kunnende dulden dat men iets, 't geen geheel onschuldig is, in zulk een haatlyk licht plaatste, terwijl de vertoornde Dweepzucht, er occasie uitneemt, om myn zedelyk charakter, op nieuws, vuile smetten aan te vrijven.’ ‘De autheur zelve,’ - hy was niemand anders dan Adrianus Wolff, zooals blykt uit hetgeen volgt in den door my uitgegeven brief: ‘Een eerlijk man die volmaakt gelukkig leeft met een vrouw, met wien hy meer dan dertig jaren scheelt in ouderdom; een man, die, (durf ik het zeggen!) groots is op 't wel aangelegde verstand eener vrouw, die al zyn geselschap & genoegen is, is zeker niet te laaken, dat hy de pen opneemt als hy ziet, dat men haar (immers naar zyne gedagten!) ten onregten verdriet aandoet. Ds. Wolff is des de schryver, & zo 't nodig is zal hy publicq haere zyde houden, uit zyn naam heb ik d'eer UwelEd. Gestr. dit te zeggen; maakende hij hier van geen geheim altoos.’ Bedenkt men nu dat deze brief geschreven werd 23 Augustus | |
[pagina 310]
| |
1772, ‘in die playsante ende vreugdiege Beemster’ en brengt men de zoo even aangehaalde regelen in verband met de verzuchting der schrijfster anderhalf jaar vroeger voor Noordkerk ‘uitgeschud’ (19 febr. 1771) dàn vind ik eene bevestiging te meer voor mijn pleit betreffende het keerpunt in het ongelukkig huwelijk van Wolff en zijne vrouw. Het is de in dezen zelfden brief genoemde ‘Apologie’ van den Beemster predikant uit den jare 1772 welke eene nadere bespreking eischt; ongetwyfeld toch heeft deze er het zijne toe bijgebracht om van Betjes zijde meer waardeering te wekken voor den man, dien zij een jaar te voren nog onder ‘de gekken’ durfde rangschikken; en werkelijk heeft Wolff zich in dit vlugschrift een goed pleitbezorger voor zijne vrouw betoond. De reden, waarom onze letterkundigen er tot hiertoe niet genoegzaam acht op hebben geslagen, is eenvoudig dat de zeldzaam voorkomende brochure hun als van Wolff afkomstig, onbekend was. Eerst nadat Betjes brief van 23 Aug. 1772 door mij openbaar wierd gemaakt, kwam hij als de anonieme schrijver aan het licht. Uit den inhoud blijkt dat de uitgaaf van niet minder dan drie van Betjes berijmde spotschriften door haren man wordt verdedigd: de Santhorster geloofsbelijdenis, de menuet en de domineespruik, de zedenzang aan de menschenliefde. Aangaande het eerste schrijft Wolff: ‘Zulk een aardig stukje, de speeling van een by uitstek weeligen en poëtischen geest, dat niet anders geschikt was, dan om eenige goede vrienden te vermaaken, en alleen ter Drukpers werdt overgegeven, om van den last van het copieeren, dewyl er zoo meenigvuldig om verzogt wierdt, ontslagen te zyn, zulk een onnoozel stukje, word voor een Godslasterlyk geschrift, dat met God en den Godsdienst openlyk den spot dryft, uitgemaakt; en waarom? enkel en alleen, omdat het, in de uiterlyke gedaante, by wyze van een formulier of Geloofs-belydenis voorkomt.’ ‘Maar - vraagt de schrijver te recht - zyn dan die uiterlyke vormen, zoo Godlyk en zoo Heilig, dat men daar de gedaante niet van ontleenen mag, zonder zich schuldig aan Godslastering of Heiligschennis te maaken? Of zyn de zaaken, die er in voorgesteld worden van zulk een Godloozen aart? De Vryheid, het Vaderland, de Verdraagzaamheid, de Vriendschap en het Beste (van alles wat men wenschen en | |
[pagina 311]
| |
begeeren kan) zyn de voorwerpen, welke in de vyfvoudige conditie, die op 't Huis te Santhorst [het zomerverblijf van den hoogleeraar Burman] veeltyds, zoo men zegt, gedronken wordt, voorkomen.’ ‘Maar welke mag dan toch de reden weezen, die den Heer van Santhorst zoo gebelgd heeft doen zyn over dit badinant, Dichtstukje? Wordt hem of zyne vrienden en gasten daarin iets toegeschreven 't welk met zyne sentimenten niet overeenkomt? Waarom mag de Dichteres der Santhorstsche Geloofsbelydenis dan geen Thema neemen, dat geheel in den smaak van den Heer Santhorst is, en dat volkomen overeenstemt met de gevoelens die hy zoo dikwerf in zyne gedichten heeft voorgesteld en ten sterksten uitgedrukt.’ Wolff wijst dit met de stukken zelven aan, onder meer uit Burmans Latijnsch gedicht op de verjaring van den dood van ‘Oldenbarneveld, vader des vaderlands. Voor de Batavische vrijheid geslagt, den 13 Mei 1619,’ van welk gedicht een Hollandsche vertaling wordt gegeven. Naar Wolffs meening bestond er dan niet één reden om een dichtstukje als dat van zijne vrouw in zulk een hatelijk daglicht te plaatsen. Wat het tweede betreft ‘de Menuet en de Dominees Pruik’ herinner ik met de woorden van Wolff zelven dat zeker ouderling der Hervormde Kerk, zijne dochter naar genoegen uittrouwende, besloot om in zijn huis, dat ruim en geschikt genoeg daartoe was, eene vroolijke partij (zooals men 't noemt) aan zijne familie en vrienden te geven. ‘Geen bruiloft zonder dans,’ zegt de Dichteres; dus moet er ook gedanst worden. In 't midden der vroolijkheid (die niets berispelijks of onbetaamlijks in zig hadt) dringt eene lieve jonge juffer den ouder Heer [een ouderling der Hervormde gemeente] om eene Menuet met haar te dansen. ‘De Menuet is, indien die kwesels die er zoo over uitvaaren en zoo veel van weeten (en anders moesten zij er niet over oordeelen) geen dartele dans; neen, het is een van die allerstaatigste en zedigste dansen, die er in gebruik zijn.’ ‘Dit komt ter oore van de Predikanten; men vergadert daar op de Kerkenraad, en beslist den Ouderling de tafel des Heeren te ontzeggen, zig beroepende op zekere oude Kerkwet, die den Ouderlingen het Dansen op straf van van hun ambt afgezet te worden, en de excommunicatie, verbiedt. | |
[pagina 312]
| |
Dit wordt hem aangekondigd, en hij toont aan, dat wanneer die versleten wet nog stand grijpt, de Predikanten dan, volgens diezelfde wet, op gelijke poene, geen Pruiken mogen dragen; waarop men eindelijk resolveert de zaak in der minne af te doen, en niet tot de Censure te komen.’ Nu heeft de tegenwoordige hoogleeraar in de theologie te Utrecht, Dr. S.H. van der Veen, uit de officiëele notulen van den kerkeraad der Hervormde gemeente van Groningen - waar het voorval plaats vond - aangetoondGa naar voetnoot1), dat genoemd college den ouderling niet verboden heeft deel te nemen aan het avondmaal, daar hij uit zichzelf weigerde mede aan te zitten, omdat de handelwijze van een der predikanten, die hem over die danspartij had willen onderhouden, hem gekrenkt had. Doch deze ‘rectificatie’ doet niets af van het wezen der zaak. Wolff, de onverdacht rechtzinnige predikant, gaat uit van de hoofdzaak dat namelijk de ouderling over zijn wangedrag moest worden onderhouden. En de schrijver vraagt terecht: ‘Wat Godsvrucht, wat vroomheid, wat deugdbetrachting is nu in deeze handelwys gelegen? Een man die van niets misdaadigs beschuldigd wordt, dan alleen, dat hy zyn eigen huis gebruikt heeft, om eene danspartij te geven, daar hy volgens 't algemeen gebruik, zulks op de concertzaal hadt behooren te doen: daar andere lieden, die mooglijk minder ruimte, mindere gelegenheid, daar toe aan hunne eigene wooningen hadden, gewend waren zulks te pleegen. Was het geen hier als zondig voorgesteld wordt minder zondig geweest, wanneer het op eene andere plaats gebeurd ware? Verandert de natuur der zaake door de plaats, waarop dezelve voorvalt? Hij heeft, zegt men, tot ergernis der vroomen een danspartij aan zyn huis aangeregt, en zelfs de luiken van de vensters opengelaten, zoodat ieder die op straat passeerde, kon zien wat er omging.’ Treffelijk! - schrijft Wolff - bleek daar niet uit, dat er niets misdaadigs gebeurde, en dat de geheele waereld mogt zien wat er voorviel? - Dit echter, zegt men, betaamde geen Ouderling, veel minder dat hy zelf danste. Waarom? | |
[pagina 313]
| |
Omdat er een oud Kerkeboek was, dat den Ouderlingen het dansen verbiedt; maar dat is hetzelfde Kerkenboek, waarin den Predikanten verboden wordt pruiken te dragen: dus worden die twee overtredingen daarin op ééne en dezelfde waarde geschat. Mogt - pleit W. verder - eene vindingrijke, eene volgeestige, en teffens oordeelkundige en verstandige Dichteres dit belagchelijk, dit dwaas gedrag van de Predikanten niet eens tot een voorwerp van haare schetzery en geestige invallen neemen? Wordt daardoor Gods woord onteerd, het Evangelium benadeeld, omdat met eenigen, die verkondigers daar van zyn (gelyk zy zig noemen) die een dwaaze daad begaan hebben, daarover durft hekelen. ‘Maar wee de Wolf, die in een kwaad gerucht is,’ vervolgt de schrijver, met een aardige woordspeling en komt hiermede tot het laatst door mij genoemd stukje: ‘Zedenzang aan de Menschenliefde.’ Dit had betrekking op den bekenden noodlottigen brand in den Amsterdamschen Schouwburg (12 Mei 1772), welk ‘schriktooneel’ door de rechtzinnige dwepers dier dagen werd beschouwd ‘als eene gerechte straffe Gods voor de bezoekers van dergelyke ydele vermaken.’ Betje Wolff beklaagt daarentegen het lot van die geenen, die zonder eenig kwaad oogmerk of voornemen in den schouwburg gegaan zijnde, zoo ‘ongelukkig gesneuveld’ zijn. Zij hoopt en vertrouwt naar den aart der menschenliefde, waarvan ook haar zang het opschrift voert, dat deze ongelukkiglijk omgekomen menschen een gelukkiger lot hier namaals zullen genieten en wijst die geenen af, welke daar een ongenadiger vonnis over vellen. Wolff verdedigt ‘de liefderijke Dichteres’ tegenover zekere Kwezelia die haar veroordeelt niet wetend of die menschen innerlijk bereid waren om naar eene eindelooze Eeuwigheid, die eeuwig geluk of rampzaligheid beslissen moest, over te gaan; de plaats (de schouwburg) was daar niet zeer geschikt toe. En hij vraagt: Maar als men misdaadige oogmerken heeft is de Kerk het dan beter! wat plagt men van ouds niet al te zeggen ten opzichte van de jonge dochters, die in openbaare plaatsen verscheenen? ‘Zij komen om te zien en gezien te worden.’ Zijn er niet honderden, die om haare kostbaare klederen en fraaije Juweelen te vertoonen, de uiterlijke | |
[pagina 314]
| |
Godsdienstoefening waarnemen. Zijn die meer geschikt, zijn die meer bereid, om naar eene ontzachelijke en alles beslissende Eeuwigheid over te gaan? Wanneer ik op het tooneel in eenen wedergevonden zoon een jongeling beschouwe, die door de drift der jeugd en de kracht der hartstochten van 't spoor der deugd is afgeraakt, maar naderhand, tot inkeer komende, weder tot zijnen Vader keert, en in genade wordt aangenomen; wanneer ik dergelijke stukken op den schouwburg zie vertoonen, kome ik er dan minder gestigt uit, dan wanneer ik eene langdraadige Predikatie over de Hoornen des Altaars of de scheepvaart van Hirams of Salomons vlooten naar Ophir, en dergelijke gehoord heb. Heeft dus de Dichteres geen redenen van te zeggen: ‘'t Wel ingerigt tooneel kan ik niet zondig noemen,’
Ik erken zeer gaarne dat er een menigte dingen op het tooneel plagten vertoond te worden, die ergerlijk en aanstootelijk voor de goede zeden waren: de onkunde en verkeerde smaak van eenige der toenmaalige heeren Regenten, en de zucht om het gemeen te behaagen, waren daar de oorzaak van. Maar moet men daarbij niet zeggen: ‘Het misbruik van een zaak neemt het gebruik niet weg.’
De kluchten zelfs kunnen ons altemets zeer goede lessen inboezemen. Zie eens een Bedorven huishouden, daar de kinderen bij de buuren moeten gaan om een stuk brood te krijgen; eene Spilpenning, die alles verkwist en verkwanselt enz. Zijn dit onstigtelijke, zijn dit Hemeltergende stukjes? Op eene belagchelijke en beschimpende wijs de gebreken der menschelijke samenleving ten toon te stellen, is dat misdaadig? Kan men daardoor niet zoo wel in 't geen wij daar meede overeenkomstig, misgaan hebben, tot beterschap worden opgewekt, als door de vermaningen op den Predikstoel? en mogt dus de Dichteres niet zeggen: ‘Wat zegt het in wat kleed men zedelessen geeft,’
al hadt zij aldus in dit opzichte, de kansel met het tooneel vergeleken? | |
[pagina 315]
| |
Ons voegt niet om menschen, die geen uiterlijke blijken van ondeugd gegeven hebben, te taxeeren; maar de aart der menschlievendheid, de uitdrukkelijke bevelen van 't Evangelium, gebieden ons, om het beste van zijnen evennaasten te denken. Waarom mogt dan de Dichteres niet onderstellen, dat de ongelukkiglijk omgekomen menschen in den schouwburg, door dien geweldigen dood, uit het tijdelijke waren overgebragt in eene eeuwige heerlijkheid en gelukstaat, stondt het haar vrij over de inwendige gemoedsaandoening van die menschen te oordeelen? Maar wanneer, vraagt Wolff, eenige zoogenaamde Vroomen by elkander zijn, een kopje thee of iets anders gebruiken, en niet dan kwaad van hunne bekenden of anderen spreeken, en hen geduurig over de tong laaten rollen; wanneer zij een liefdeloos oordeel over die geenen, die by hen mooije doodden genoemd worden, vellen; geschiedt dat dan naar Gods Wet, tot Gods eer, en uit een waar Geloof? zyn zy dus in eene beetere dispositie dan diegeenen, die in den Schouwburg verongelukt zyn, om naer de Eeuwigheid te reizen indien zy eens door een plotselinge dood uit den tyd mogten gehaald worden. Ik zou wel haast met Terentius zeggen: ‘Quorum emulari exopto negligentiam
Potiusquam illorum obscurem negligentiam.’
Ik wil veel liever het beste, het voordeeligste van myn evenmensch vertrouwen dan hem zonder genoegzamen grond te hebben, veroordeelen. Is het wonder, dat de Beemster pastoorsche na de uitgaaf van zulk een pleit zich dankbaarder dan ooit verbonden heeft gevoeld aan haar welsprekenden advocaat? En dit te eer, omdat zoowel de Santhorstsche geloofsbelijdenis als de menuet en de domineespruik en de zedenzang aan de menschenliefde haar zooveel hartzeer hadden berokkend, niet alleen van de zijde der ‘Zóózóó's’ en ‘Endemaars’, maar ook van den kant van sommige harer geestverwanten, op wier instemming zij mocht rekenen. Met de ‘Apologie’ voor haar kon zij, die het jaar te voren den Beemster predikant moede was, op eens alles vergeten en met hare, onder den indruk van 't oogenblik ontvlambare natuur schrijven van ‘een eerlijk man, die volmaakt gelukkig leeft met een vrouw, met wien zij meer dan dertig jaren | |
[pagina 316]
| |
scheelt in ouderdom; een man, die (durf ik het zeggen!) groots is op 't wel aangelegde verstand eener vrouw, die al zijn geselschap & genoegen is’. | |
III.In den voorzomer van 1769 heeft Betje nog eens eene reis naar Zeeland gemaakt om haren vader te bezoeken. Zij schrijft daarover aan Noordkerk: ‘Van al myn daagen heb ik zoo bedroeft niet geweest by 't scheiden dan nu! wat schreide dien lieven ouden man, & hoe wilde hy my echter overtuigen, dat wy niet schreyen moesten! Wat heeft dien Vader my weer welgedaan. O, myn lieve vriend, wat hart is nog zo hard dat het niet smelt op de gedachte van welgedaan te zyn? De menigvuldige beleeftheden te Rotterdam ontvangen (daar wy twee dagen gelogeert zyn geweest) de divertities op de sinode hebben my vry wat gedesipeert, dog nu, nu voel ik weer wat het is geheel alleen te zyn. Dus Loosjes (een myner groote loftrompetters) zegt dat ik maar weer myn geest moet bezighouden’. Al weder dezelfde klacht over hert drukkend gevoel van eenzaamheid. Wel een bewijs dat zij in de Beemster-pastorie nog niet dat gezellig samenleven met Wolff had gevonden, dat zij eenmaal had gehoopt te zullen vinden. Voor een deel zocht en vond zij vergoeding in haar lektuur, hare dichterlijke pennevruchten en hare briefwisseling. Het bekende met boeken gevulde koffertje van vriend Noordkerk bewees zijne onschatbare diensten. Betje schreef haar ‘Walcheren’, en aan niemand liever dan aan den Amsterdamschen advocaat zond zij hare epistels toe. Helaas moest in een drietal van deze uit het jaar 1769 de herinnering bewaard blijven aan eene verwijdering tusschen Wolffje en den man, ‘dien zy met een waaragtig kinderlijke liefde beminde’. In drie weken had zij niets ter wereld van Noordkerk gehoord; en doodelijk ongerust schreef zij: ‘Leeft gy nog (zooals ik nog al hoope!) maar verkiest gy voortaan mij niets meer van U te doen hooren, 't zy dat het schryven u lastig valt, 't zy dat eenig ander motif my eene vreugde beneemt, die niet kan geëquivaleert worden door wie ook; of hebt | |
[pagina 317]
| |
g'eindelyk iets in myn charakter ontdekt dat U aanzet my geheel te vergeeten - wat het zyn mooge, dit eene bid ik u, laat nog ééns eenige regelen my voor 't laats uw resollutie melden, laat het coffertje nog ééns keeren dewyl ik nog van UwelEdelGest. eenige Boeken hebbe die my niet toekomen in possessie & die ik gaarne zou restitueeren als voldaan van de lectuure derzelve. Ik bedoel met deeze beide my eene ongerustheid & eene quelling te spaaren die alle morgen met my opryst & alle avond my te leure stelt. Er is geen leven voor een sensibel voor een dankbaar hart in zulk een incertitude. Dus by u[w] leeven U een plegtig adieu te zeggen ontroert myn hart tot in zyn binnendste, maar alles is nog onzeker, kort, veranderlyk, bepaald! En ik kan wel niets van u eischen; alles is gunst geweest, geloof alleen dat ik dankbaar ben. Ik moet binnen een dag of eenige in de stad komen, dog hebbe naagedagt dat een brief u weiniger moeite zal geeven dan den last van my te zien, hierom wil ik niet eens denken om eene vreugd my te bezorgen, die in vriendschap mank, of reciproque zijn moet’. Betje deelt vervolgens mede welk eene waardeering zij voor haar ‘Walcheren’ heeft mogen inoogsten bij den Heer Rademacher, bewindhebber der O.I. Maatschappye en besluit haren brief met deze woorden: ‘Niets meer hier by durvende voegen om u niet te veel te ennuyeeren zoo herhaal ik alleen: melt my tog uwe resollutie & ik zal my, uit eerbied voor U, zoeken te tranquiliseeren; & de vrugteloosheid om weer zoo gelukkig te worden als ik eens was, moet het overige doen. Niets zal intusschen in staat zyn uit myn hart te wisschen de tedere affectie en de sinscere dankbaarheid die uwe edele qualiteiten & groote gunsten er eens ingedrukt hebben, ik tekene my des WelEdel Gestrenge Heer UwelEdelGestr. Zeer ootmoedige dienaresse Betje Wolff. 13 Aug. in de Beemster. 1769.
Kenmerkend is hier de onderteekening van “zeer ootmoedige dienaresse” tegenover deze andere “uw Betje Wolff” in een schrijven van 31 Juli. Wel moet zij er zich van bewust | |
[pagina 318]
| |
geweest zijn van het te hebben verbeurd bij den Amsterdamschen vriend dat zij hem zelfs niet durft bezoeken. Betje moet zich in één harer voorafgaande brieven nog al sterk hebben uitgelaten over het drukkend gevoel van eenzaamheid in de Beemster-pastorie tegenover de gezelligheid welke zij zoowel in het ouderlijk huis te Vlissingen weder had mogen vinden als ook naar ik vermoed in den kring van vrienden te Rotterdam, Gouda of Haarlem. Over die gezelligheid zal zij met al de sentimenteele levendigheid van haar natuur aan Noordkerk zóó hebben geschreven dat deze zich geroepen achtte haar kort en goed onder 't oog te brengen dat haar eenzaam leven met Wolff, zooals zij dat leidde, haar eigene verkiezing was geweest. Vijf dagen na den boven aangehaalden brief van 13 Aug. 1769 schreef Wolffje aan Noordkerk: “Nooit zal ik my meer schuldig maaken aan iets dat UwelEdGestr. moeylyk kan weezen. 't Is moeylyk voor een bejaart & ziekelyk man, die, en Philosoof, de waereld ziet, de vivace van een jong leevendig mensch te verduuren, had ik het eerder begreepen! laat de goedheid van myn hart u echter beweegen, om my, in ééns, alles te vergeeven”. En zij vervolgt met terugslag op Noordkerks antwoord: “De Eenzaamheid merkt UwelEd. Gestr. aan is de vrugt mijner gewillige keuze, ik moet des content zijn”, ik ben het ook waarlyk, ik hebbe occasie genoeg gehad, tenminste in mijn korte leeftyd, om geen zuiver en onafgebrooken geluk te zoeken in iets buiten in den vrede met God in een leevenswys geheel aan die studien (eene vrouw convenieerende) toegewydt. Ik beken echter dat het my niet moogelyk is, schoon insgelyks de vrugt myner vrywillige keuze, na een alleraangenaamst verblyf in myne familli, niet nu en dan nopens myne hartelyk geliefden Vader, Broers & Zusters, aan waare vrienden een woord in mijne brieven in te voegen! Wat obligatie - vervolgt zij niet zonder eenige bitterheid - heb ik der waereld dat zy my zoo vroeg toont wat zy is; & dat eene waarlyk verstandige ziel geen reeden heeft zich aan haar te hechten!’ Het coffertje gaat voor 't laatst met de nog geleende boeken naar Amsterdam, maar Betje verzoekt aan Noordkerk het ledig terug te mogen ontvangen ‘ter dierbare gedagtenisse van eenen man, die zy de allerhoogste achting toedroeg & | |
[pagina 319]
| |
aan wien zy zooveele weldaaden verplicht was’. Ik begryp duidelyk - vervolgt zij - dat Gy my te wel kent om dit verzoek aan eenige andre vile oorzaak toe te schryven. Ik verzoek dit als de laatste gunst & neeme aan UwelEdGestr. niet der moeite te geeven van eenig antw. te leezen. In verwagting dat ik dit my zoo aangenaam coffertje zal in possessie krygen bedanke ik er reeds voor; het zal voortaan op myn Boeke kamertje zyne plaatse houden & my gedurig verlevendigen het genoegen dat het my alle veertien daagen pleeg te procureeren. Adieu dan! nooit meer - nog in persoon nog met geschrift kome ik by U. Gun my alleen dat myn hart onveranderlyk voor U blyft gevoelen zooals het gevoelt. Schryf aan my slegts een adres by het terugkomende coffertje; ik beruste volmaakt in 't geene gy schikt. Vergeet al den last u veroorzaakt! & sterf niet buiten het denkbeeld dat ik my tracht te gedragen digne uwe goedheid, dit zegt alles. - Adieu waardigste vriend! God zij met U. myn hart breekt maar 't moet zoo zyn. ik bid u schryf tog nooit meer, 't zal mij displaisir doen! geen complimenten hierover; 't is genoeg. ik teekene my uwe altoos dankbaare & altoos tederlijk liefhebbende vriendin E. Wolff geb Bekker in de Beemster 18 Augustus 1769.
Jammer voor Betje, dat het slot dezer letteren den ouden vriend opnieuw ontstemde. Zij schreef dat Noordkerks schrijven haar displaisir zou doen, dewijl hij aan haar had ‘gedeclareert dat het hem lastig en pijnlijk was’. Geen wonder dat zij zich verdedigde: ‘Ik bidde dan myn waarde Heer geef geen verkeerde zin aan myne welmeenentheid: admireer veel liever de sacrifice die ik doen wil in voortaan desisteeren van uwe aller dierbaarste correspondentie uit hoofde dat hy UwelEdGeb. moeylyk valt, als niet dan per schrift kunnende uitgeoeffent worden’. ‘Ik ben bitterlyk bedroeft omdat ik vrees dat gy mij niet wel hebt verstaan, hoe 't zy ik bid u schei niet van my af met zulk styfheid; gy hebt my gewent zoo vriendlyk met U te leven. Kunt gy 't van uw hart verkrygen my, die gy zoo veel liefde & gunst betoond hebt, dit te ontzeggen? Verheug myn | |
[pagina 320]
| |
bedroefd hart door te zeggen dat alles uit den weg is & dat gij geloofd dat ik te reedelyk ben & u te zeer beminne om reden te kunnen geven om my niet meer te beschouwen als voorheenen! Doe het tog smeek ik U! myn hart is in deezen uitgestort, 't is de vriendschap zelf die hem schryft. Ik blyve inde hoope van nog eens een familliaire brief & een gebeden berigt van uwe gezondheid te zullen ontfangen myn lieve waarde Heer Uwe allerootmoedigste & aller tederst verpligte dienaresse Betje Wolff. 25 Aug. 1769.
De schuld van Betjes zijde school echter dieper. Blijkbaar had zij vroeger aan Noordkerk een brief geschreven, zoo ongepast van toon, dat de anders zoo humane advocaat zich genoodzaakt had gezien haar de copie toe te zenden van hare eigene letteren. En 29 Aug. schrijft zij; ‘Waartoe dit copie, vraag ik met alle respect, ik zende het te rugge, dewyl het my uw ongenoegen schynt te willen verlevendigen! Alles, maar dat kan ik niet dragen & ik betuige wel ernstig dat my in lange niets meer bedroefd heeft dan het treurige denkbeeld dat ik UwelEedG. ergens in reden daartoe schijne gegeven te hebben. Gij zijt zoo reedelijk! de fout zal bij mij zitten; geloof slegts dat mijn hart er geen deel aan heeft. Mijne yverige uitdrukkingen zyn zooals myn hart die dicteert & zullen nooit naar eisch uitdrukken de billike sentimenten die ik voor uwe verdiensten gevoele & welke dankbaarheid & hoogachting my hebben ingeboezemt. Ik zie - vervolgt Betje - ik zie duidelijk dat gy op my zéér verregaande misnoegt zyt. De smarte die my dit veroorzaakt is te groot om my alleen den geest 't ontstellen. ik ben zoo ongelukkig van constitutie, dat het geene my chagrin doet, ook mijn lichaam ontzet. Indien er my iets in deezen, zoude kunnen troosten, 't is dit: dat ik nooit, met myn weten, een man heb getracht onaangenaamheid te doen, dien ik zoo zeer verpligt ben, & in wiens vriendschap, & welstand dus lang al myn geluk vergroot & bekroont wierd. dog neen! dit ook is kragteloos; ik zie wat ik verlieze; met uwe dierbare correspondentie ook uwe goede affectie. | |
[pagina 321]
| |
UWelEdGestr. zegt: ‘ik wil my niet verdedigen tegens eenige van uwe aanmerkingen’. Goede, goede God, wat heb ik dan tog geschreven? verdediging & dat tegens iets van my. - En is er geen middel om my te herstellen in uwe vriendschap? Indien ik ergens in mag misdaan hebben, vergeef het mij & laat ik wederom moogen aan U denken als aan iemant, die my genegen is. My wezentlijke dienst te doen, zegt UwelEdGt. zal door u altoos beyvert worden. ik eisch er thans eene proef van: herstel my in uwe gunste! dit is de eenige gunst, d'eenige dienst die ik U ootmoedige bidde. Neem mijn ernstig verzoek aan: & laat ik, zoo lang God u hier laat, tog zoo dikwyls het u convenieert hooren hoe gij u bevind. Zoude ik UwelEdGet. zoo zwaar hebben kunnen verongelyken dat niets in staat zyn zoude u te bewegen te handelen als voorheen? Ik had gehoopt dat niets uwen overgang tot beter staat my zoude belet hebben UwelEdl. te blyven beschouwen zoo als ik tot nog toe door uwe goedheid gedaan hebbe. Ik ben niet in staat U uit te drukken hoe leet my dit is & die levendigheid (die ik myzelf niet te wyten hebbe) die gy kent & die my altoos verzelt geeft eene zeer groote scherpte aan 't verdriet dat my thans drukt. Indien alles vrugteloos is, dan zal, gelyk ik zeg, niets my kunnen vermaken; want ik zal dan misschen dat, dat dus lange al myn genoegens vergrootte & al mijn gesmoort chagrin verzachte! Denk maar niet, dat ik ondankbaar ben, dat ik heb willen of kunnen manqueeren in respect voor U, maar dat, hebbe ik misdaan, het alleen een misslag is. Hoe beef ik het antwd. te ontvangen! Want nu hoop ik nog al, hoewel flaauwelyk, dat deze niets voor my zal verrigten. Vind UwelEdG. het niet goed, wat kan ik doen dan berusten voor 't uiterlyke, maar geloof waarlyk & in opregtheid, dat niets my op de waereld grooter verdriet zal veroorzaken. alle de blyken uwer goedheid zie ik thans met tranende oogen; wyl ik zie, dat den dierbaren schenker van dat alles meent van my beledigt te zyn, ik zou my zelfs haten indien ik zoo boos, zoo - ik weet niet hoe zoude kunnen geweest zyn, om hier toe oorzaak te geven. En zult gij alleen voor my onverbiddelyk zyn? ei ik bid u, vergeet het gepasseerde - doe het uit compassi! | |
[pagina 322]
| |
Wat ben ik een ongelukkig schepsel! buiten & tegen al myne oogmerken aan te misdoen dien man, die ik zoo liefhebbe als myn vader, & zoo hoog schatte, als hy van iemant kan geschat worden. moedeloos door reflecties, moedeloos door 't geen volgen kan - hoope ik egter nog zoo veel op uw hart te zullen vermogen dat gy myne opregte bede om herstelt te worden in uwe goede gunste aanneemt. God geleide u hier in genade & maake u eeuwig gelukkig! dat is de sinsere wensch van uwe bitterlyk bedroefde zieke, dog met den grootsten eerbied & de zuiverste dankbaarheid uwer gedenkende Betje Wolff: g: Bekker. 30 Augustus 1769 in de Beemster, 's morgens 6 uuren.
Vermurwd heeft Betje het hart van den Amsterdamschen vriend. Deze heeft het jaar niet kunnen sluiten, voordat hij zijne ernstige grieven tegen Wolffje met den mantel der liefde had bedekt. Duidelijk blijkt dit uit haar antwoord op zijnen brief vän 30 Dec. 1769, waarin hij bij de wisseling des jaars het echtpaar der Beemster-pastorie zijne gelukwenschen aanbiedt; een antwoord waaraan ik alleen deze regelen ontleen: ‘In uwe vriendschap, uwe dierbaare vriendschap roeme ik; & myn hart is zo getoucheert van dat onverdiende geluk, dat het overvloeit in tedere dankbaarheid voor UwelEdG.’ (2 Jan. 1770). Voor goed was dan nu de breuk geheeld, en als van ouds kon Wolffje in hare gezellige brieven het hart voor den trouwen advocaat uitstorten. In geen ervan heeft zij dat zoo kinderlijk en oprecht gedaan als in dien van den eersten Januari 1771 (Noordkerks laatste levensjaar): ‘Zie daar weder het jaar geeindigt. Het nieuwe begint. Zoud Gy my 't ongelyk kunnen doen van te denken dat ik UwelEdGestr. niet met de grootste & affectieuste hoogachtinge dankbaar blijve voor de pretieuse blyken uwer zo dierbaare, als vuurig begeerde vriendschap! Zoud gy kunnen twyfelen of myn hart U niet alles toe wenscht wat in staat is U hier gelukkig & hier na maals volmaakt zaalig te maaken? Terwyl ik dezen schryf vloeit mijn ziele over van tedere liefde voor U; liefde zo zuiver dat zij den Staat der Hemelingen niet | |
[pagina 323]
| |
onteert. Liefde die zeer naby komt aan hetgeene ik voor mynen ouden en altoos braaven altoos lieven Vader gevoele. Dog die egter nog van eene gemeenzaamer aart is. Stoor U niet aan dit woord; 't behelst niets oneerbiedigs, maar vriendschap is, in zich zelf, van megaanden aart. Ik weet niet of ik my wel uitdrukke - dit weet ik, dat gy my al die sentimenten inspireert, die myn hart veredelen & verheffen boven het frivole eener nietige waereld. - Ik bidde de dierbaere continuatie uwer gunst; ik bidde, laat de omstandigheid dat toe vereer my met de blijken daar van geduurend uw leeven, & wees verzekert dat ik geen grooter lof ken dan te kunnen roemen, als gy er niet meer zyt: die goeden man heeft zich verwaardigt my lief te hebben. Gy moet myn gevoelig hart en myn leevendig temperament hebben om te weeten hoe zeer ik my gelukkig agt in die gunst.’ Wel behoorde Betje Wolff tot die personen, welke, zelve hartstochtelijk van natuur, behoefte aan warme vriendschap en liefde hebben en zonder sympathie des geestes niet kunnen leven en tieren. Zij vond die niet bij haren man, en naarmate zich dit gemis met de jaren pijnlijker liet gevoelen, moest zij haar hart meer voor anderen uitstorten. Bij de herlezing van bovenstaande epistel aan Noordkerk bedenke men dat zeven weken later de brief aan den Amsterdamschen advocaat volgde (19 Febr. 1771), waarin zij naar Wolffs dood verlangde en schreef: ‘God zal my niet alleen laten in kommer en angsten en de wereld staat nog voor my open.’ | |
IV.Eene der beste vruchten der hernieuwde vriendschap tusschen Mr. Hermannus Noordkerk en Betje Wolff - 31 Dec. 1769 - was zeker dat laatstgenoemde nog tal van brieven aan den Amsterdamschen advocaat kon schrijven, gedurende de laatste twee jaren van zijn leven. Hij stierf 6 Nov. 1771. Bij de voornaamste bijzonderheden, zoowel wat personen uit Betjes vriendenkring als haar eigen arbeid betreft, wensch ik aan het slot dezer studie stil te staan. Vooreerst bevat de bovengenoemde epistel van 2 Januari 1770 de herinnering hoe Betje Wolff er toe gekomen is het | |
[pagina 324]
| |
bekende werk van William Craig ‘het leven van Jezus Christus’ in onze taal over te brengen, met hare eigene voorrede, welke zij als hare geloofsbelijdenis aangemerkt wilde hebbenGa naar voetnoot1) en waarvan zij later schertsend aan den Amsterdamschen suikerkoker Grave schreef, ‘die voorrede wierd als een chef d'oeuvre genaamt by hen, die door geen godgeleerde brillen zien 't zy door Luter, Calvyn of wie al meer geslepen.’ Zij deed zich daarin kennen als een Christin van vrijzinnige richting, voor zoover zij ‘die onbedenkelijke zucht voor het maken van systemata bestreed, als geen der minste bronnen van de veele geleerde harrewarrerijen’ en tegelijk ijverde voor de praktijk van het Christendom.’ Dat ‘men in het Leerstukkige deeze of geene denkbeelden voede, wat zegt het, zo zy op het zedelyk gedrag geen invloed hebben?’ De Christelijke Godsdienst leert ons: ‘dat Jezus van God gezonden is om ons verstand te verlichten, ons hart te verbeteren en ons eeuwig gelukzalig te maken.’ Doch tegelijk bestreed zij het toenemend ongeloof van haren tijd, ‘onder den invloed van allerlei zedebedervende, vuile en lasterlijke Essais, Dictionnaires, Epîtres, Poëmes epiques.’ ‘Laten wy - schreef zij - het ongeloof tragten te beschamen door te leeven gelyk den Christenen betaamt en door Vrede en Verdraagzaamheid meer en meer plaats te geeven in onze harten, uit welke het leevendig Geloof, drift, ondeugd en onbescheid geweerd heeft.’ Welnu, tot die ongeloovigen behoorde ook een harer beste vrienden, de reeds hierboven genoemde Rademacher, regent tot Middelburg en bewindhebber der O.I. Maatschappije. Hij was het die ook voor Betjes Atlas veel fourneerde. ‘'t Is my in myn ziel leet - schreef zij aan Noordkerk - dat zulk een edel mensch niet gepersuadeerd is van la religion chrétienne, wy zyn daarover in brede Correspondentie. Zyn E. schreef my onlangs 11 zyen vol, ik heb ze beantw. & ik geloof dat Zyn WelEdgest. zien zal, dat oeffening & overtuiging my een Christin maakt & dat ik Voltaire in verscheiden stukken naar verdienste beantw. hebbe, althans ZynE. zegt “dat ik juist redeneer, groote belezentheid moet hebben & dat hy nooit in staat is te beantw. de liefde die | |
[pagina 325]
| |
ik toone om hem van dwaling tot waarheid te brengen.” Thans vertaale ik voor ZynEd., uit het Engels, het werkje van myn goeden vriend Craig, predicant te Glasgow, ten titel hebbende: Het leven van Jezus Christus, de Proeve zyner goddelyke zending.’ Ter eene zijde oogstte Betje, toen later hare overzetting werd uitgegeven, waardeering in, zooals de Nieuwe Vaderl. Letteroefeningen schreven: ‘Deze Verhandeling ziet in 't Nederduitsch het licht, door de welbesneden pen van Juffrouwe Wolff, die, door eene ongedwongen vertaling in een levendigen en bevalligen styl, met deze uitgave een algemeene lof behaalt.’ Karakteristiek was hare verklaring betreffende het vertalen: ‘Kundigen weeten hoe kort en kragtig de Engelsche taal is; en 't komt my voor, dat zy het minst van alle taalen geschikt is om woordelyk te worden overgezet. Woordelyk te vertaalen, zou men niet oneigenlyk kunnen noemen, den schryver op de hielen trappen; den waaren zin zyner woorden in onzen eigen styl uitdrukken, hem met natuurlyke losheid en bevalligheid na treden.’ Ter andere zijde zou derzelfde Vertaalster het gevaar dreigen dat zij om hare Voorrede, ‘al waren haar van verscheiden lieden, ook van de publique Kerk, blijken van de hoogste goedkeuring geworden,’ door de classis van Amsterdam in den ban werd gedaan. Deze classis gaf namelijk aan die van Edam last iemand uit dat Eerw. lichaam te eligeeren, om ‘de Prijscourant van haar geloof op te neemen.’ Maar Wolffje wist met een luimigen inval door tusschenkomst van haren man dat gevaar af te wenden. Betreffende den Middelburgschen regent, den heer Rademacher, die gehuwd was met de dochter van den Burgemeester Bogaart te Rotterdam, lezen wij verder in den brief van 2 Jan. 1770 dat, ‘zyne vrouw sedert eenigen tyd onder de super, super fynen behoorde en dat dit haren echtgenoot kwelde, wyl hy zag dat reden & fynheid volstekt disaccordeeren!’ Tegen het najaar zou Rademacher een bezoek brengen aan de Beemster pastorie. Het aardig verhaal hiervan komt voor in een brief aan Noordkerk (10 Oct. 1770). ‘ZijnE. schreef my dat hy actueel te Amst. des Saturdag morgens vroeg zoude afkomen om tot Zondags namiddags te kunnen blyven.’ ‘'t Speet my eenigsinds dat myn dominé van Huis was; doch ik kon (& ook er was geen tyd) om | |
[pagina 326]
| |
die reden geen fatsoendlyk man logement weigeren. ZynEd. behaagd my ongemeen; is ruim 40 jaar, extra welgemaakt & vif, niet groot nog klein, niet fraai niet lelyk, hy heeft veel gereist, & gelezen, bemint de fraaye kunsten, & men kan zien dat eene vrouw die zich met geluk oeffent zyne idole is. Myn atlas heeft den avond zeer aangenaam helpen doorbrengen, hy admireerde zeer mijne goede dog nog kleine verzameling van boeken, & zat, met het uiterst genoegen, eenigen tyd in myn plaats op dat kamertje daar ik myn beste leven verslyt, opgetogen over het schoone uitzicht over onsen tuin en de nette Beemster velden. De hupsche man kan niet afzyn my te klagen dat hy ongelukkig was, schoon met een dame van rang (Burgem. Bogaarts dogter) uit zuivere inclinatie getrouwt, en gezegent met schatten en kinderen. Dat lieve mensch is van zeer resonabel onverdragelijk fyn geworden. Ik moest lachen (schoon 't my toch smarte) om de beschryving die hy my deedt, hoe & door wie, & in wat hoogte dit alles was toegedaan & nog continueerde. De oude Mevrouw Hurgronje, overleden zynde, was Mevrouw R. tot dame abesse geeligeert, & zo mijn vriend Jobs gedult niet had, nevens een zeer goed hart, & medelyden met zyn lieve vrouw, 't Zou voor hem zyn, om nog eens uit despratie een tour door Europa te gaan doen. Myn waarde Vriend, wat jammer, dat niet alleen veele fouten in humeur of conduite ons ongelukkig maken kunnen, maar dat zelfs overmaat van kwalyk begrepen Godsdienst, een der ergste geezels is voor een man, gebooren om eene waarde, & beminde vrouw in het huiselijke leeven zeer gelukkig te maken! En hoe menig man vervalt er tot volslagen deistery, omdat hy eene vrouw heeft, die eene gekke kwesel is! Dit is niet ter ontschuldiging gezegt; maar men moest geene reden geeven. Wat denkbeeld formeert het gros zich tog van het Opperwezen! En hoe groot is het vermogen eener vrouw die wèl denkt, & wel spreekt, indien zy de rede, & dus den waaren Godsdienst eere aan doet. Hoe is het echter mogelyk dat de Fymlary het temperament so kan verbasteren! Ik bevat het niet! Dat men om God te behagen van zagt en vriendelijk, nors & onaandoenlyk word, zelfs omtrend de bemindste & natuurlijkste dingen! - maar ik zoude U te lang ophouden. Hoe danke ik God niet met | |
[pagina 327]
| |
vuurige liefde, voor dat gezond oordeel, dat hy my gaf, & dat my zal bewaaren (zo lang ik dat mag behouden) voor zulke groote & groove als lastige fouten. Adieu myn hoogstgeeerde Vriend, leef gezond & zo gemakkelyk als maar immer wenschelyk is - continueert in my lief te hebben & alle de onaangenaamheden myns leevens zyn niet in staat het hart te bedroeven van uwe allesverplighte & teder aandenkende Betje Wolff. 10 Oct. 1770 in de Beemster nog al solo.’
Ten andere vindt men eene belangrijke herinnering aan Cornelis Loosjes in Betjes brief aan Noordkerk van 21 Nov. ‘in den slykonreine’ Zij had in die dagen zich bezig gehouden met haar gedicht, ‘Abisag’Ga naar voetnoot1); ‘zodra zij so verre komen kan zal hij haar compliment by u afleggen, mits dat gy haar 't negliger toestaat; want eer de Meniste kamerdienaar haar zo netjes als een zusje van zyn geloof heeft opgeschikt zou het te lang aanlopen. ‘'t Meisje zal er vry leevend uitzien in weerwil harer droefheid, 't zal ook zich niet heel froide houden. Natuur est mon Guide, nu weet gy al hoe 't zyn zal. 't Komt my by continuatie voor, dat onze nette lieden (dat zyn zy zeker), te weinig kennis hebben aan myne groote Vriendin [de natuur], & indien ik de kunst van polysten zo op den duim heb als zy, willen wy eens zien of wy elkander verre ontloopen. Dat een Meniste Dominé vatbaar is voor glorie, dat zie ik. Dog als wy eens een groot belang in iemant genomen hebben dan wilt d'Eigenliefde niet, dat wy changeeren; & Ds. Loosjes wierookt de Idole die hy zelf gemaakt heeft, terwyl hy, mogelyk, in zyn schelmsche trant zegt: is dat niet het groote babilon dat ik gebouwt hebbe. Ziende, zegt hy, dat ik zo vorder is hy grootsch op my, hoor zulk een gesnoef eens: ‘“ik heb altyd gezegd dat een kundig man u zo verre zoude brengen, ook door geringe fouten te doen myden, & dat, als gy wilt, gy alles doen kunt. Wat plaisir voor my te hooren dat elk die nu Walcheren leest, verrukt is van al het fraaye & dat men uwen | |
[pagina 328]
| |
edelen smaak in het theologische die eere aandoet, die u toekomt van alle redelyke menschen; ik dagt niet dat gy 't Engels in die volmaaktheid verstond; [dit ziet op hare vertaling van Craig], nooit schreef g'iets dat my zo behaagd als uwe Voorrede. Lief schepsel zag ik u nog eens zo gelukkig als myn hart u wenscht.”’ Zeker bevatten de laatste woorden van den Haarlemschen Doopsgezinden leeraar eene niet onduidelijke zinspeling op Betjes leven in de Beemster-pastorie, dat ook na hare herstelling uit de doodelijke krankte nog zoo veel te wenschen bleef overlaten. ‘Lief schepsel, zag ik u nog eens zo gelukkig als myn hart u wenscht’ - zoo schrijft niet de man, die alleen haar leermeester wil zijn; dat is het antwoord op Betjes dichtkundigen brief aan hem als ‘Vredemond’, die het geheim van haar leven in de Beemster-pastorie wel kende en wist dat het niet gelukkig was: ‘Een vriend, myn wyze keuze waard,
Met my niet t'ongelyk in aart;
Wiens hart voor 't myne niet moet zwichten
In grootheid, goedheid, tederheid;
Die my bemint, maar nimmer vleit;
Dien 'k veilig aan my mag verpligten;
Die al myn zielsgeheimen weet;
Die met my deelt zyn vreugd, zyn leed;
Die nimmer aangenaamer stonden
Dan in myn vriendlijk byzyn heeft,
En die, wanneer hy my begeeft,
Zyn hart voelt aan myn hart gebonden;
Dien vroeg ik aan de Algoedheid af.
Meer dan myn hart toen heeft begeerd,
Zie ik my in myn vriend vereerd.’
‘Wanneer Betje Wolff met hem in kennis raakte, - schreef de hoogleeraar Jonckbloet - is niet bekend, maar dat de betrekking in 1769 [het jaar van haren brief aan Vredemond] zeer innig was, hebben wij gezien.’ Alleen wat de eerste zinsnede aangaat, wensch ik nog aan te wijzen dat de kennismaking reeds moet dagteekenen uit de eerste jaren van | |
[pagina 329]
| |
Betjes verblijf in de Beemster-pastorie; immers noemt zij in een harer brieven - aan den Vlissingschen medicus Gallandat - haar ‘Vriend en Buurman van der Os.’ Welnu, deze vriend, die als predikant der Hervormden te Zwolle door sommigen van onrechtzinnigheid in de leer beschuldigd en van wege het kerkbestuur zyner gezindte ontzet was, vervulde in 1758 eene predikbeurt bij de Doopsgezinde gemeente van Beverwijk; in diezelfde gemeente werd hij later gedoopt en 9 Juli 1759 ‘by eenparige stemmen van alle de broederen’Ga naar voetnoot1) tot leeraar gekozen.Ga naar voetnoot2) De man nu, die ‘tot ergernis van alle Orthodoxen’ hem gedoopt had, was - zooals Betje schreef - ‘de sociniaansche Menist Ds. Cornelis Loosjes, de Vredemond harer Poësie, aan wiens onderwys zy haar heel geleerd-weezen ('t zij dan klein of groot) schuldig was.’ Loosjes, in 1752 uit Gouda gekomen, stond destijds te Zaandam, Oostzijde, tot 1763, toen hij te Haarlem werd beroepen en van der Os hem opvolgde in de Zaansche gemeente, 19 Februari 1764. Opmerking verdient hierbij dat, indien al ‘eene briefwisseling over Tael- en Digtkunde’ de eerste aanleiding is geweest tot de kennismaking van den weduwnaar Wolff met Elizabeth Bekker, er in het later met stoom voltrokken huwelijk weinig sprake meer was van beider samenwerken. Dezelfde Elizabeth die haar geweten een Betje Wolffs Loosjes noemde, erkent geheel haar geleerd wezen aan den Doopsgezinden leeraar te moeten dank weten. Geen wonder dat zij aan hém haren bundel ‘Lier- Veld- en Mengelzangen’Ga naar voetnoot3) opdroeg, zooals blijkt uit het slot der berijmde inleiding ‘Ontschuldiging aan myne vrienden, en aan de begunstigers myner dichtkunde’: ‘Dat dankbaarheid myn hart bewoont,
Word, waarde vrienden! u ten klaarsten aangetoond:
Daar ik myn' Vredemond toeëigen deeze zangen,
Voor zo veel lessen, als ik van hem mogt ontvangen.’
Eene andere vraag is of diezelfde opdracht ooit aangenaam | |
[pagina 330]
| |
heeft kunnen zijn voor Wolff, die naar Betjes eigen getuigenis ‘een man van smaak, genie en gecultiveerd verstand’ was? Blijkbaar is deze goedaardige man alleen goed genoeg geweest om als voorlezer van zijne vrouw, ‘in alles wat fraai, geestig en verstandig was’ dienst te doen. In het eigen jaar 1771, waarin de genoemde bundel zangen voor de pers gereed was gemaakt, schreef Betje aan Noordkerk - deze brief is de laatste uit den nagelaten bundel van Mr. M.C. van Hall - ‘Ds. Loosjes geeft thans voor dat ik hem niet meer noodig heb zo 't niet is om een d of t of dt of t te veranderen & 't schynt dat myne vrienden 't eenparig van oordeel zyn’ (26 AugustusGa naar voetnoot1)). Maar de vriendschap bleef bestaan, getuige dat nog drie jaar later Wolffje onder den aangenomen naam van de oude baker Grietje Janzen, muy van der Treuselen, aan haren vriend Mr. H. Vollenhoven te Amsterdam over de domineesjuffrouw in de Beemster schrijft: ‘menheer het mensch word danig gelasterd, en ze zeggen dat zy 't met de Lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altydt Zundags eens te kerk en ze houd magtig van alle braave mensen.’ Doch in dezen zelfden brief lezen wij: ‘tusschen ons, Do is droevig mal met der, en 't is al goed wat zyn lieve Betje doet, al was 't averegs verkeerd. De man zeid en hy het gelyk: er is geen kwaad in der, en ze het vriend nog maag en ik heb ze als een kind gekregen, en as ik er niet lief had, wat had ze dan veel, maar men heer dat mot tusschen ons blijve.’ (In de meer, in 't jaar onzes heeren, anno 17 honderd en 74. den 17 Aprillis.)Ga naar voetnoot2) Niet afwijzen laat zich hier de vraag of laatstgenoemde herinnering aan dominé's ‘lieve Betje’ ook dienen moest om eerstgenoemd lasterpraatje onschadelijk te maken? In gewijzigden vorm vloeit de alleszins gunstige getuigenis der pseudo-baker aangaande Wolff en zijne vrouw over het tijdperk na 1771 bij herhaling uit de pen van Betje Wolff zelve. Als zij in hetzelfde jaar '74 aan haren vriend Dr. Gallandat schrijft: ‘myn waarde man word zeer caduc’ | |
[pagina 331]
| |
(3 April), ‘ik vrees dat hy zagtjes heen gaat’ (5 Juni), dan verbindt zij daarmede deze - men vergunne mij het opzettelijk gekozen vreemde woord - expectoratie: ‘Egaliteit in Sentimenten bindt, want men bemint en agt altoos zich zelf in een ander. Dit is, geloof ik, die seilstenige kragt der ziele die somwijlen zo kragtig werkt, dat tyd noch afstand die niet kunnen vernietigen. Dit is een der reden, waarom ik den dood van myn verstandigen man so zeer zoude betreuren’. Jammer, zou ik alleen willen opmerken, dat van die ‘sielstenige kragt der ziele’ eerst wordt gewaagd, toen Wolff den leeftijd van 67 jaren had bereikt. En 19 Augustus schrijft zij aan denzelfden Vlissingschen medicus: ‘Myn vaderlyke Vriend, myn braave Wolff, groet u allerhartelijkst; want al die zijn vrouw eer aandoet, doet het hem; en je weet, eigenliefde is er tog altoos by als wy geen nullen in de Schepping zyn; en je weet ook wel dat de man een verbruide zot was, zo hy geene eere stelde in zijne keuze. De Hemel bewaar hem lange, is het dan niet tot nut van Zion, 't is om 't nut van zijn Betje, die inder eeuwigheid geen man weet in de knip te krygen, die zo veel geduld met haar heeft - die zo in zyn aise is met haar. Ik heb hem ook zoo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zy erkend, het geluk en de glorie van haar leven schuldig te zyn; en die my volstrekt in alles toont, dat myn genoegen zijn vermaak is’. Wie nog eens expectoraties als deze beschouwt bij het licht van Betjes brief aan Mr. Hermannus Noordkerk - dato 19 Febrvari 1771 - of ze in verband brengt met het feit dat Wolff meermalen van huis ging zonder zijne vrouw te waarschuwen, zal wel moeten erkennen dat de liefde waarvan Wolffje getuigt, dagteekent uit de laatste jaren van haar huwelijksleven in de Beemster-pastorie.
Johs. Dyserinck. |
|