| |
| |
| |
Herinneringen aan Berbersch Tripoli.
(Bladen uit een Dagboek.)
Tripoli 12 Maart 1901.
Wij bezochten van morgen de tuinen der oase en kwamen ook in dien van de Witte Paters, die 't hier, om een of andere reden, niet hebben kunnen bolwerken, en, gelukkig voor Turkije, zijn moeten heengaan. En reeds nu, nadat zij eenige jaren aan het werk zijn geweest, hadden zij van hun bezit een wondergaard gemaakt: een mooi landhuis ten eerste, omringd van vierkante vischkommen, maar dan den tuin van de ‘Schoone Slaapster,’ temeer nu het bezit, niet langer onderhouden, - het is voor fr. 20.000 te koop, - langzaam begint te vervallen. De takken der oranje- en citroenbosschen verstrengelen zich reeds; de gevallen vruchten worden niet eens opgeraapt. Wij maakten groote ruikers oranjebloesem, en aten zooveel heerlijke sinaasappelen als we wilden, terwijl, wanneer een appel niet zoet genoeg bleek, die dadelijk werd weggeworpen. De grond trouwens was vol afgevallen vruchten. Een ongekende vruchtbaarheid scheen te willen getuigen wat deze grond vermag, wanneer er menschen zijn om hem te bebouwen.
Alles in die tuinen gaf den indruk van rust, van vrede, van droomen: het verwijderde gekweel van een fluit, het gebons van een tamboerijn, het verre geschetter der in de oase liggende cavallerie-kazerne, zelfs het gepiep der katrollen van de putten, waaruit de lederen waterzak steeds opgaat en haar inhoud uitstort, die wegvloeit om de tuinen te drenken, terwijl de trekkameel of de trekos het schuin- | |
| |
afloopend pad op- en afgaat, dat zoo lang is als het water diep staat. Allerlei zandwegen loopen langs de tuinmuren; karavaanwegen waarop groote kameelstoeten statig voortgaan, velen met bundels helm op den rug, frischgroen, zoodat zij in de verte gezien de wandelende boomen van Macbeth lijken; zij komen of gaan van of naar Moersoek, vijf en twintig dagen, van of naar Ghadames, vijf, zes dagen ver, en schijnen het zand der woestijn mee te brengen, want al die wegen zijn zandwegen. Toch merkt men dadelijk, dat het zand hier in gewaaid, in gebracht is, want onder zijn mulheid is de bodem hard of stijf. Maar buiten de oase, waar de laatste alleenstaande palmen achtergelaten zijn, is het de zandzee: kale, golvende duintjes van blikkerend fel geel zand, onafzienbaar: een gele oneindigheid, slechts begrensd door de donkere massa van het verre gebergte, slechts bewogen door de kameelkaravanen, op den woestijnweg: de wandelende groene boomen, die naderen, naderen in de klare atmosfeer! Links en rechts niets, geen mensch, geen vogel, niets dan die gouden blikkerende zandgolving. Maar Trabuco is er van doorgegaan: hij heeft waarschijnlijk een konijn ontdekt, en zet het hollende achterna. Uit de verte komt zijn vroolijk geblaf, lichtelijk, èven, tot ons, zonder de grootschheid der woestijnstilte te storen.
| |
16 Maart.
Hoe het milieu iemand veranderen kan. De Pruisische officieren hebben niet den naam heel goedig te zijn, en nu speel ik hier soms 's avonds een domino'tje met een Pruisischen majoor, kolonel in het Ottomaansche leger, Oberst Von Rüdgisch, die zoo dankbaar is dat hij eens iemand heeft om mee te praten en een glas bier mee te drinken en een spelletje te spelen, dat hij je soms aankijkt met een paar vriendelijke oogen van Duitsche Treuherzigkeit, die verwarmen. En dat lijkt zoo op het oog den strammen, schneidigen Duitschen majoor: een ietwat rond, rood, grof gezicht met zwaren zwarten knevel, het donkere haar midden-voorhoofds gescheiden - een gezichtuitdrukking alsof hij altijd uit zijn humeur is, behalve wanneer men hem iets vriendelijks, iets hoffelijks zegt, want dan worden zijn oogen klein, en komt er op zijn
| |
| |
grof gezicht een straling van goedhartige dankbaarheid. Maar hij spreekt 'n Fransch, m'nheer! Om er van om te vallen: dat echte, soeperige, vollemonds-neus Fransch van den Duitscher, die beweert dat het Fransch geen mooie taal is, wijl er zooveel neusklanken in zijn. Malhheuireuissemang! Auu Congmangsemang. In het dominogezelschap zijn nl. ook een Italiaan, en een Jeruzalemmer, de laatste reviseur bij de Tabaksregie, en die spreken geen Duitsch. Enfin, der Herr Oberst weet zich verstaanbaar te maken, en is een der goedigste menschen, die ik in lang ontmoet heb.
| |
17 Maart.
Van middag bracht ik een bezoek aan mevrouw Rais, de vrouw van den Franschen vice-consul, die ik in Jeruzalem gekend heb als mlle Ledoulx, dochter van den Franschen consul-generaal aldaar. Zij is nu een frisch en gelukkig-uitziende, knappe jongevrouw en moeder: zij heeft een goedmoedigen, zeer blonden, ietwat geëffaceerden man, en hoewel in haar hart godsdienstig, haat ze al wat naar kerk en priester zweemt. Zij heeft er te Jeruzalem, waar haar vader dan de beschermer der Christenen heette te zijn, en, de fanatieke afschuwelijkheidjes der priesters ernstig moetende nemen, onder den last van hun tot een berg geworden kleingeestigheden bezweken is, teveel van gezien. Men moet haar hooren over het gezanik, geleuter, den onderlingen laster, den wederzijdschen haat, de boosheid, de snoodheid, de laaghartigheid van de vrome Christenen in Jeruzalem. Dat is stichtelijk, maar noch kerksch, noch katholiek. Ik trouwens wist er alles van.
Wij spraken over den oorlog, en hoe Engeland ons Zuid-Afrika afgetroggeld heeft.
- Comme un brigand! zei ze.
- Parfaitement, comme un brigand, antwoordde ik, maar als een straatroover, die zegt: ‘je horloge is driehonderd gulden waard, ik heb het noodig en behoud het. Maar ik koop het van je voor tien gulden. Alleen moet je me voor die tien gulden tabak en sigaren koopen. En wee je gebeente, wanneer je durft vertellen, dat ik je horloge gestolen heb, want dat is een leugen: ik heb het van je gekocht.’
| |
| |
‘Die oorlog, zei ze nog, maakt de menschen boosaardig, en brengt hun karakter terug tot barbaarschheid. Wanneer ik het portret van een jongen, knappen Engelschen officier zie, door de Boeren doodgeschoten, denk ik: “zooveel te beter, zoo moesten er veel meer zijn.” Wanneer ik lees van de pest in Afrika, verkneuter ik me bij de gedachte, dat er velen sterven zullen. Dat is leelijk, maar ik kan 't niet helpen. Vroeger hield ik wel van ze, te Jeruzalem, als jong meisje: ik speelde tennis met ze, ik reed met ze te paard, maar sinds Fasjoda, sinds dezen oorlog vooral, haat ik ze, ja, haat ik ze.’
| |
19 Maart.
Met verlof van den basja, door bemiddeling van den heer Emilio Rossi, den Oostenrijkschen consul, a.i. ook van ons land, verkregen, bezocht ik heden, onder geleide van den kawas van het consulaat en een politieagent, de Gordsji-moskee. De moskeeën zijn hier voor anders-geloovigen gesloten, en al die verzoeken, verloven, maatregelen waren voor mijn veiligheid. Ik heb trouwens niet bemerkt, dat dit gewapende geleide bijzonder noodig was.
Het is geen groote, maar een zeer fraaie moskee, niet ouder dan een jaar of zeventig, gesticht door een rijken Muzelman met name Gordsji, die, zegt men, van Engelsche afkomst was en wiens nakomelingen nog leven. Een soberverlichte zaal, maar toch niet duister, met gladde, marmeren zuilen, en zestien kleine, van binnen gekartelde, of met Tunesisch stuc versierde koepels, waarvan die boven de mihrab en den member hooger zijn dan de andere. De mihrab is niets bijzonders, de member van wit albast, fraai ingelegd Italiaansch mozaiek. In 't rond aan de marmeren wanden Koranspreuken in bas-relief. De marmeren bodem is met kostbare tapijten belegd. Over drie zijden loopt een soort breede gaanderij. Ik vroeg of die voor de vrouwen was, maar deze worden er niet toegelaten, of komen er althans niet. Van buiten is het heiligdom met Italiaansche tegels versierd. Het heeft een heel-mooie, zeshoekig menara, met twee transen, en een groen-koperen dakspits. Ik klom op de onderste trans, waar men een mooi gezicht heeft over de
| |
| |
stad met haar straten-uithollingen, haar menschenbeweging, en de oranjevlekken harer sinaasappel-uitstallingen, vooruit de eenigszins bewaasde zee - want er was een zwakke qebli: de akelige woestijnwind - en terzijde de groene palmenrand der oase.
Ik ging van de moskee, waar ik op den menara-trans een paar foto's nam, naar de Dinsdagsche markt buiten de stad - soek-eth-thlata - een groot zandveld, deels begrensd door de zee, deels door een groote Turksche kazerne, en een buitenwijk. Het is daar altijd vol kameelen en drijvers, waarvan de laatste zich in niets geneeren om de werken der natuur te doen bewonderen. Nu, verder op, was het een onoverzienbare woeling van vuile burnoezen, met donkere fellahin daarin, wier ezels, paarden en kameelen in groepen stonden te rusten, door lange straten van driehoekige tentjes van markters van allerlei soort. En, evenals in de soeks der stad, was ook hier elk vak, elk bedrijf, elke verkoop bijeen. Hier zaten de schoezen sandalen te lappen, daar hadden de slachters hun geslachte schapen en penzen uitgehangen, ginder waren de broodverkoopers of de kruideniers, en elders weer was 't een kleurenmengeling van groenten en vruchten, terwijl ook de qahawadsjis niet werden gemist, die groote tenten hadden opgeslagen, waar zij koffie, thee, limonade schonken, of het versche legbi, den palmwijn, waarop, vooral later, als hij gegist is, de Arabieren zoo verlekkerd zijn, ondanks het voorschrift van hun Profeet. Ook hier trachtte ik wat kiekjes te nemen, maar 't lukte mij slechts een paar maal: de woeling was te groot, en de begeerte om gefotografeerd te worden van Turksche soldaten en fellahin zoo lastig, dat zij vlak voor mijn toestel gingen staan. Toch waren zij vriendelijk genoeg: ‘ga een beetje op zij’, zei ik tot een paar soldaten, ‘jelui bent niet mooi genoeg om gefotografeerd te worden.’ ‘Zijn wij niet mooi genoeg?’ vroeg de een met zichtbare teleurstelling. Een vruchtenverkooper, toen hij zag, dat ik hem fotografeeren wou, snelde haastig uit zijn tentje weg, tot vermaak van zijn kameraden naast hem, die
hartelijk lachten, zoodat juist dit kiekje heel aardig is geworden. Al die menschen zijn zoo kinderlijk, zoo eenvoudig, en zoo goedmoedig.
Er logeert hier, en eet naast mij aan tafel in het hôtel,
| |
| |
een Fransch Afrika-reiziger, de markies Du Blaisel, dien ik eerst voor Déroulède aanzag, op wien hij, met eenige verzachting van trekken, sprekend lijkt. Trouwens die gelijkenis is zoo zichtbaar, dat ieder haar opmerkt. Hij is ridder van het Legioen van Eer en staat, hoewel hij op eigen kosten reist, eenigermate in betrekking tot het gouvernement. Hij reist, 's winters, maar niet enkel dan, al sinds jaren in de Sáhara, en is daar voor geéquipeerd: zijn eigen rij- en lastkameelen, zijn eigen gidsen en bedienden, die, wanneer hij afwezig is, in Toeggoert verblijf houden. Hij vertelde mij interessante dingen van zijn reizen door het ‘land van de dorst’, hoe het geringste, het onnaspeurlijkste, als een speld verlorene in de woestijn den gidsen voldoende is om den weg te vinden, hoe alles hun een indice is: aan de voetstappen van een kameel zien zij wie het toebehoort en wanneer het daar geloopen heeft. Hun eigen kameelen, of die zij kennen, laten zij soms los in de woestijn, dagen lang: de dieren verdwalen op honderd kilometer afstands. Na een paar dagen zijn zij gevonden. Ook vertelde hij mij van de Toearegs: een ontembaar, wild ras, gevaarlijk: de piraten van de woestijn, roofziek, moordlustig, onbetrouwbaar, maar in hooge mate ontwikkeld. Hij liet mij inderdaad talrijke targhi-voorwerpen zien, die hij gekocht had: wapens, lederwerk, borduurwerk, het was alles van een onnavolgbare smaakverfijning, een heerlijken zin voor kleur, en, vooral het lederwerk, van een fijnheid van bewerking, die verwonderlijk is. Ik had, op de prullenmarkt, eenige dagen geleden, een ouden targhi-sabel gezien, geïncrusteerd met zilver, en een half-uitgewischt targhi-inschrift. Op zijn verzoek ging ik er met hem heen, en hij kocht, door mijn bemiddeling, daar hij slechts enkele woorden Arabisch spreekt, het ding voor frs. 2. Het was een koopje.
| |
23 Maart.
De kolonel is vooral zijn gezelschap waard, wanneer hij over het Turksche leger, en de Turksche toestanden spreekt. Hij vertelde mij daarover heel-interessante dingen. ‘De Turksche soldaten, zei hij, zijn de dapperste der wereld: een vlucht, of zelfs een terugtrekkend gevecht is met hen onmo- | |
| |
gelijk, want daar elke oorlog voor hen een heilige oorlog is, en deze een van de Muzelmansche plichten, weten zij dadelijk in het Paradijs te worden opgenomen en van de paradijslijke zaligheden te zullen genieten, wanneer zij sneuvelen. Er is dus met hen enkel een voorwaartsgevecht mogelijk, en daarin overwinnen zij, of zij sneuvelen. Rusland heeft dat bij Plevna ondervonden, en wanneer er weer eens een oorlog kwam tusschen Turkije en Rusland, zou het laatste opnieuw een zwaar gelag hebben, want thans heeft het Turksche leger ook hoogst-bekwame hoofdofficieren. De zwakheid van het Ottomaansche leger is en blijft zijn subalterne officieren en zijn kader.’
‘Men spreekt er altijd over, dat in de Ottomaansche armée zooveel Duitsche officieren zijn, maar dat zijn er, met mij mee, net vier. Behalve eenige officieren, die, in het Duitsche leger gecasseerd, in Turkschen dienst zijn gegaan, en daar van onder op hebben moeten beginnen. Maar ook hun getal is niet groot. In den Turksch-Griekschen oorlog waren er zelfs maar drie Duitsche officieren in Ottomaanschen dienst. Nu is er een voor elk wapen. Buitendien twee vreemde officieren bij de marine: een Engelschman, en Von Hofenbasja, die met een landgenoote van u is gehuwd. Maar zoo Turkije al een goed leger heeft, ook goed van bewapening en van paarden, het heeft geen vloot, en de bekende Zwitsersche admiraal heeft niet minder, niet meer te doen dan de Ottomaansche admiraals.’
‘Turkije betaalt zijn soldaten een bagatel minder dan het gemiddelde, dat in alle legers wordt betaald, maar de Turksche soldaat wordt beter gevoed dan bij voorbeeld de Pruisische. Het eten, dat hij krijgt, is eenvoudig voortreffelijk. Hij dient vijf jaar, maar krijgt slechts een kwart van zijn soldij uitbetaald: dat wil zeggen, drie maanden per jaar. Een maand soldij met het eind van Ramadan, één met het Korban-Baïram-feest, twee maanden later, en nog een maand verder op in het jaar. Van de rest wordt hem behoorlijk boek gehouden, zoodat hij den dienst verlaat met een biljet van 45 maanden soldij, betaalbaar bij den ontvanger van zijn district. Maar in Turkije betaalt niemand belasting. Terwijl ik, zei de kolonel, in Tripoli achterhaald word door den Pruisischen belastinggaarder, en hem een niet onbelangrijk deel van mijn inkomen
| |
| |
moet afdragen, leeft op het Turksche gebied vreemd en eigen met den ontvanger als God in Frankrijk, ni vu ni connu. Alleen wanneer men eenig recht op den Turkschen staat wil doen gelden, of een verlof behoeft voor dit of dat, dan moet eerst de achterstallige belasting aangezuiverd worden. Aldus worden die 45 maanden soldij aan de thuiskomende soldaten behoorlijk uitbetaald, maar na aftrek der verschuldigde belasting der ouders. Zooveel te erger, wanneer die meer bedraagt dan wat de zoon te vorderen heeft.’
‘Al dat krantengeschreeuw dus, dat de Turksche soldaat geen soldij zou ontvangen, is of onwaar of sterk overdreven. Ook de officieren worden vrij geregeld uitbetaald, en wat de vreemde officieren betreft: hun soldij, (frs. 24,000, vertelde mij de heer Du Blaisel) wordt gegarandeerd door de Ottomaansche Bank. Alleen, soms blijft er wel eens wat aan den strijkstok van den vali hangen. Deze heeft zijn gunstelingen, en geeft dien, wanneer hij 't niet voor zich-zelf behoudt, wel eens een maand in voorschot, waar hij voor de anderen zegt geen geld ontvangen te hebben. Ook de ambtenaren worden niet zoo ongeregeld betaald als in kranten wordt verluid. Wel wordt van hun tractement achterstallige belasting gekort, maar daarentegen wordt hun gedeeltelijk uitbetaald in natura.’
‘De sultan, vertelde de kolonel voorts, is de vlijtigste arbeider van zijn Rijk. Hoewel lijdende aan een onverwinnelijke slapeloosheid, en “opgevreten” door de vrouwen, werkt hij van 's morgens vroeg tot laat in den nacht, en niets, het geringste niet, ontsnapt aan zijn aandacht. Maar zijn Rijk is te groot om het geheel zelf te kunnen overzien, en dàn, de kanker van het Turksche Rijk is Yldiz-kiosk zelf. Die honderden harem-vrouwen, waarvan ieder haar bediendenstoet heeft, en wier familie als parasieten mee leven van den harem. Dat verslindt honderden millioenen.’
Op een ander gedachtenpunt overspringende, ging hij voort: ‘Er zijn hier in Tripoli veel Jong-Turken, zij zijn werkelijk het intellect van het Turksche Rijk.’
‘Maar misschien slechte Moslemin,’ merkte ik op.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de kolonel. ‘Zij zijn misschien beter dan anderen: zij willen den Islam levend maken voor het heden. Zij zijn niet tegen den chalifa, zij
| |
| |
willen met geen vinger raken aan hun godsdienst, maar in den chalifa slechts hun geestelijk hoofd zien, en ter besturing van het Turksche Rijk een ander regeeringsysteem instellen. Zoo iets als de Paus in Italië.’
‘Maar de quaestie van het wereldlijk gezag van den Paus, zei ik, is de doorn in het lichaam van Italië. In Turkijë zou het nog erger zijn. De dag, dat de Jong-Turken bereiken wat zij wenschen, heeft de doodsklok geluid voor het Turksche Rijk. Dat zien zij niet in, en ik vind, dat de Padisjah verduiveld groot gelijk heeft, wanneer hij ze, met al hun goede bedoelingen, op een of andere manier onschadelijk maakt. In zijn plaats zou ik niet anders doen. Van hun kant hebben zij gelijk, wanneer zij, de vrijheid van hun land en volk zoekende, trachten den Padisjah onschadelijk te maken. Maar die is hun tot nog toe te slim af.’
Er is hier nog een Duitsch professor in ‘Nordländische Alterthümer’, Herr Professor Doctor Schönfeld, van de universiteit van Jena. Hoewel oud en grijs, mooi wit haar, witten knevel, en een rood gezicht, is hij het volkomen tegenbeeld van den vuilen, langharigen, gebrilden en bijzienden Fliegende Blätter-professor. Alleen heeft hij met dezen de pedanterie gemeen, die de Duitsche geleerden nooit kunnen afleggen. Tiré à quatre épingles, 's morgens in een luchtig, elegant, kleurig buisje, 's avonds in smoking en wit vest, onberispelijk overhemd en manchetten, verscheen hij, vertelde mij de markies Du Blaisel, die er schik van had, gistermorgen half acht in rok, witte das, en met een exotisch commandeurskruis op zijn nuchtere maag, aan het ontbijt: hij ging bij den vali op audiëntie. Hij heeft namelijk militair geleide noodig, om de oudheden van Lebda, aan de zeekust, te onderzoeken.
‘Herr Professor Doctor Schönfeld,’ ofschoon hij gehoord heeft dat ik Duitsch spreek, spreekt mij aan in het Fransch dat iets beter is dan van den kolonel, maar toch lang niet dàt, en spreekt soep-Engelsch - zat is quite ze zing! - met twee jonge Engelsche geleerden op een naturalistische reis naar Fezzan en Moersoek.
Ik heb eerst hun conversatie vermeden, maar een hunner, die Duitsch spreekt, sprak mij aan in die taal, en nu ga ik voort hem in 't Duitsch toe te spreken, terwijl ik hun nu en dan laat merken, dat het Engelsch mij niet geheel onbekend
| |
| |
is. Toen ik hem vertelde van de alleenige reis, bijna ongewapend, pas door Dr. Nieuwenhuis dwars door het onbekende land van Borneo volbracht, te midden van de wildste volken, en ik hem dus zei Hollander te zijn, betrok zijn gezicht, als een die last heeft van zijn geweten.
Twee jongensachtige, baardelooze gezichten, maar intelligent, maar energiek. Ik praat enkel met den eenen omdat de ander geen Duitsch spreekt. Zij komen met een brief vanwege den Sultan zelf - een Firman - en nemen vijf kameelen en tien soldaten mee. Dan gaan ze op de jacht: van een muis tot een olifant, en daarbij alle vogels, die zij schieten kunnen, zijn hun gading. Zij worden uitgezonden door het British Museum, en rekenen dat hun reis vijf maanden zal duren. Het Engelsche gouvernement steunt hen. Trouwens zij hebben al wetenschappelijke reizen gemaakt, in Zuid-Afrika, in Somaliland, in Egypte.
De heer Du Blaisel, die mij gisteren op een uitstapje in de oase en in de woestijn, zijn nood geklaagd had over de tegenwerking, die hij, en ieder in Frankrijk, van de regeering ondervindt zoodra hij iets doen wil op persoonlijk initiatief, vooral wanneer de betreffende persoon een markies is, werd jaloersch toen hij hoorde hoe Engeland niet enkel zijn ondernemende landgenooten niet tegenwerkt, maar hen zelfs in alles bijstaat en bijspringt. Du Blaisel kan geen verlof krijgen om naar In-Salah te gaan, hoewel dat al sinds lang Fransch gebied is. Hij wou door de Sáhara naar Tomboctoe reizen, een reis die nog zoo goed als onbekend is: de Fransche regeering geeft er hem geen verlof voor. De Republikeinsche regeering is namelijk een zeer moederlijke regeering, bevreesd dat haar zonen iets ergs zal overkomen. In Frankrijk wordt van alles politiek gemaakt, en sedert de markies de Morès, die een toqué was, door de Toearegs is vermoord, durft men aan een anderen markies - hoewel, zei hij, ik mij op mijn titel niet laat voorstaan, en er ook niet, zooals in Frankrijk gewoonte is, mij mee teeken - niet meer toestaan belangrijke woestijnreizen te maken. En het verlof van die lui heb ik noodig, want als ik zonder verlof buiten het mij toegestaan gebied ging, zou ik als een misdadiger terug worden gebracht, en mijn arme Arabieren zouden in de gevangenis geworpen worden. Maar ik vraag u, wat gaat 't anderen aan of ik mijn
| |
| |
leven wil wagen? Dat men mij voor de gevaren waarschuwt, passe encore! maar dat men mij belet die gevaren te ondervinden, te zoeken, dat is een onduldbare voogdij.’
‘Natuurlijk is dat onduldbaar, antwoordde ik. Maar wat wilt gij? Frankrijk geniet de zegeningen van een republiek. Er is geen grooter tyran, dan nù een republikeinsche regeering. In geen land is men bijvoorbeeld minder vrij dan in het “Vrije Amerika.”’
| |
25 Maart.
Kolonel Von Rüdgisch is tegen het a.s. Groote Bairamfeest tot generaal bevorderd, en buitendien door den Sultan begiftigd met de groote gouden medaille van verdiensten. Daar hij zijn generaals-benoeming verwachtte en deze hem geen salaris-verhooging geeft, was hij er maar zoo-zoo meê in zijn schik. Zijn taak, vertelde hij mij, is behalve om de reguliere cavallerie onder strategisch beleid te brengen, vooral een soort Landwehr te disciplineeren, en daarvan geniet hij de grootste voldoening. Een geoefende en gedisciplineerde Landwehr, die met het leger kan samenwerken, was hier vroeger onbekend, en in het begin begroette men hem met wantrouwen. Maar sinds men gezien heeft, dat de mannen niet buiten Tripoli werden gestuurd, dat het enkel is, om, zooals hij hun aan het verstand heeft gebracht, hun land tegen een mogelijke coup de main van Frankrijk of Italië te verdedigen, hebben de bedowinen er pleizier in gekregen en komen zij geregeld en welbereden op, wanneer hij ze oproept. Onder bevel van hun sjeichs, en dezen onder zijn bevel, zijn ze nu goed geoefend en zullen zij weldra met Martini-geweren gewapend worden. Dan zullen zij een inlandsch corps vormen, dat hij, althans gedeeltelijk, hoopt den Sultan te presenteeren. Evenwel van verder dan een dertig kilometers in den omtrek komen zij niet op, maar dat is voorloopig al voldoende om, samen met het leger, van Tripoli een hard been te maken om af te kluiven.
| |
29 Maart.
Een paar dagen geleden was 't een déjeuner bij den heer en mevrouw Rais, van daag hadden zij ons, den heer Du Blaisel en mij, uitgenoodigd voor een pic-nic. Aan den
| |
| |
rand der oase, onder zware olijfboomen die een voldoende schaduw gaven, op honderd meters afstand de duingolvingen van de woestijn, met helder weer, een prachtigen hemel met witte wolken: 't had in den nacht wat geregend, en dus was er geen stof. Een ideale dag voor een pic-nic, en een ideale plek.
Van dien regen. Iedereen snakte er naar; reeds het laatste paar jaren zijn hongersnoodjaren geweest. Indien de regen nu niet gevallen ware, of een paar dagen later, zou ook nu de hongersnood zich hebben aangekondigd. Reeds dagen te voren werden alle mrabets bezocht, en trokken troepen zingende mannen en kinderen door de straten en tuinen om van Allah regen af te smeken. 't Deed me dus genoegen, hoewel ik anders niet op regen gesteld ben, te hooren dat het regende. Zelfs heeft 't niet genoeg geregend. Tegen den morgen was de lucht weer helder, scheen de onverdrietelijke zon alsof zij niet wist wat regen en hongersnood zijn, en de witte wolken waren enkel in de blauwe lucht om onze pic-nic mooier te maken.
Het heele corps consulaire was daar compleet, ook de jongeheer Romeo Vadalá, dien onze Regeering tot Nederlandsch Consul heeft benoemd, ondanks dat hij nauwelijks negentien jaar is. Volkomen onbegrijpelijk, en niet bijzonder geschikt om ons prestige, indien wij tegenwoordig nog zoo iets als prestige in het Tripolitaansche bezaten, te verhoogen.
De overige consuls vinden die benoeming niet getuigend van een hoog zelf-respect. Overigens is 't een beste, vroolijke jongen, die nog op de exequatur wacht om zich als Nederlandsch consul voor te stellen. Er waren ook wel Engelschen, met wie ik in allerlei talen, behalve in 't Engelsch, gesproken heb. 't Was heel aardig en heel vroolijk: veel lieve consuls-vrouwen, veel charmante consulsdochters, en 's middags, om de spijsvertering te bevorderen, nog al ongemakkelijke spelletjes, waaraan de ouderen meededen, en waarbij dus de lui entre deux âges, als ik, niet konden achterblijven.
Tegen zonsondergang maakte ik een wandelingetje in de woestijn met den heer Du Blaisel en den Italiaanschen consul-generaal. Een heerlijke kalmte, hier en daar een in de wijdte verloren kameel, lange schaduwen over het gerimpelde zand, de zon krachteloos nu, als geel goud ondergaande, en
| |
| |
slechts het fluitend geluid der piepende katrollen van de putten in de oase, te hooren op verren afstand als het zingen van vreemde melancholieke vogels.
| |
30 Maart.
De moesjir (maarschalk) Resjib-basja had ons, den heer Du Blaisel en mij, uitgenoodigd om op het balcon van zijn bureau de parade te komen zien ter eere van het groote Bairamfeest, en mevrouw Rais sluit zich bij ons aan. Om zes uur in den morgen waren wij bij haar present, want het feest zou vroeg, men wist niet precies hoe laat, plaats hebben, maar onderweg kwam zij op de gedachte om liever op het balcon te willen van den Italiaanschen vice-consul, die naast het bureau van den maarschalk woont, en ons ook had genoodigd, maar later. Maar de heer Du Blaisel had daar geen ooren naar, en ik evenmin, ofschoon zij zei, dat het er met zoo'n Turk niet op aan kwam. Men zegt het even af: ‘à propos, je moet niet op me rekenen’, et voilà tout. Ongelukkig waren wij niet van die opinie, en meenden wij tegenover een Turk ons niet minder welopgevoed te moeten betoonen dan tegenover een Christen.
Aardige, geestige, liberale vrouw, behoort zij tot die menschen, die meenen dat tegenover Muzelmans alles geoorloofd is. Dat is trouwens de geest van geheel het corps consulaire, hier en overal in het Oosten. De Europeanen in 't algemeen zijn al heiligen, de consuls zelf en hun familie half-goden. 't Is belachelijk en bedroevend.
Wij gingen dus met z'n drieën naar het bureau van den maarschalk, waar men ons ontving, zooals geen Europeesch hoofdofficier zijn burgerlijke gasten zou ontvangen hebben. Voor de deur en op de trappen presenteerden de soldaten geweer of sabel, de secretaris van den maarschalk wachtte ons beneden aan de trap op om ons naar boven, in het salon van den basja te geleiden, die afwezig was en zich verontschuldigen liet, daar hij op het gelukwenschingsbezoek was bij den gouverneur. Intusschen presenteerde men ons koffie en sigaretten, later limonade. Een Europeesch gemeubeld salon, niet bijzonder smaakvol, ook niet smakeloos, eenvoudig; mooi-gedrukte Turksche landkaarten aan den wand.
In de straat vormden de soldaten haie: ze waren nu althans
| |
| |
behoorlijk in de kleeren en hadden allen goede glimmende kaplaarzen aan. In het uiterlijk is het Turksche leger sinds vijf jaren veel verbeterd. De officieren zagen er uit, zooals Ottomaansche officieren er uit kùnnen zien, als ze willen: elegant en schneidig. Op de platte daken wat menschen in kleurig feestgewaad. Mevrouw Rais had zich dadelijk, gewonnen door de hoffelijkheid van onze ontvangst, in de positie geschikt. Na twintig minuten kwam de basja en verontschuldigde zich, in het Turksch, dat hij ons had laten wachten: het was zoo'n drukke en eigenlijk onaangename dag voor hem, maar onze tegenwoordigheid enz..... Een klein man, gezet, met grijzenden baard, vriendelijk gezicht en levendige oogen. Hij ontving nu, in een grooter nevensalon, de felicitatiën zijner officieren, en de sjeichs van de omliggende stammen, die op prachtige paarden, heerlijk opgetuigd, met goudgeborduurde of zilveren schabrakken en toomen, zijzelf in roode, goudgeborduurde mantels, waren komen aanrijden, waarna generaal Von Rüdgisch-basja ons een bezoek bracht.
Nu kwam de vali op bezoek bij den moesjir: een stoet achtbaar-getabberde mannen te voet; paarsche tabbaards, de borst vol goud-stiksel, om den witten torban een gouden band. De maarschalk stelde ons op het balcon aan die achtbare heeren voor, maar daar dezen veronderstelden, dat wij geen Arabisch of Turksch spraken, bleef het bij de voorstelling. Intusschen begon ook de parade. Zij waren prachtig geoefend, de soldaten; de infanterie zoo regelmatig als nog nooit een Nederlandsch regiment heeft geparadeerd, en waaraan ook de Fransche troepen wel een voorbeeld konden nemen. De cavallerie ietwat onregelmatiger, maar dat kwam door de vurige paarden. Generaal Von Rüdgisch, die naast mij stond, was daar hoogst ontevreden over, en zei mij, dat dit met zijn bataillon niet zou gebeuren. Inderdaad, de lanciers waren prachtig in rij, langzamer, geen enkel paardenhoofd voor of achter het ander. Wij dachten, dat er nog een fantasia zou gereden worden, maar daarin werden wij teleurgesteld. Toen de vali en zijn gevolg waren heengegaan, vertrokken wij ook, na, in zijn salon, afscheid genomen te hebben van den moesjir, die zich verontschuldigde, ons niet beter te hebben ontvangen. Maar althans de heer
| |
| |
Du Blaisel en ik waren over de wijze waarop zoo'n ‘ongeciviliseerde’ Turk zijn gasten ontvangt, zeer voldaan.
Morgen weer een déjeuner bij den Franschen consul-generaal, den heer Lacau, tot afscheid. 't Wordt tijd dat ik wegkom. 't Werd weer zoo'n echte tredmolen van visites, déjeuners, pic-nics en tennis, en in de laatste tien, twaalf dagen heb ik niets kunnen uitvoeren. Toch, wat Tripoli en zijne omgeving betreft, ga ik hier met spijt vandaan. Het is hier zoo interessant en zoo mooi.
| |
31 Maart.
Een aangenaam en Lucullus-waardig déjeuner op het Consulaat-generaal van Frankrijk, en daarna afscheid van den markies Du Blaisel en den heer Guy, den drogman, die naar Zanzibar overgeplaatst wordt.
Ik zat aan tafel links van den consul-général en rechts van onzen consul in spe. Ik vroeg dezen of 't waar is, dat hij nog niet meerderjarig is. De vraag was hem klaarblijkelijk niet aangenaam, maar hij beantwoordde haar bevestigend. Tot voor twaalf jaar was onze vertegenwoordiging hier een consulaat met een appointement van frs. 20,000. Hoe dat zoo was, verklaarde hij niet te begrijpen.
‘Omdat het Hollandsche Consulaat in het Tripolitaansche een oud en roemrijk verleden heeft,’ antwoordde ik hem. En dat wist hij niet eens! ‘En, zei ik nog, het is een eer ons land hier te vertegenwoordigen, waarop men niet te hoog kan gaan. Ofschoon onze betrekkingen met Tripoli tot nul zijn gereduceerd, heeft de Hollandsche consul hier traditiën van onkreukbaarheid en onafhankelijkheid op te houden.’
En zoo'n baardeloos jongmensch vertrouwt de Nederlandsche Regeering de vertegenwoordiging toe in een Turksch land, waar de autoriteiten zoo zeer op het uiterlijk afgaan. Trouwens wegens zijn minderjarigheid is hij al incompetent ons in rechten te vertegenwoordigen.
Maurits Wagenvoort.
|
|