De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
‘Jörn Uhl.’Jörn Uhl, Roman van Gustav Frenssen, Berlin. G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung, 1902.‘Lieve Christenen, het predikambt is, afgezien van andere moeilijkheden, daarom zoo zwaar, omdat men Zondag aan Zondag - als men oud wordt wel dertig jaar lang - moet spreken over dingen, die zoowel aan de grens van menschelijk weten als aan die van menschelijk kunnen liggen. We hebben den menschen te zeggen: “Heb God lief en vertrouw op hem!” en we hebben hun te zeggen: “Wandel voor Gods oogen en wees vroom!” Het eene is al even moeilijk als het andere. En dan komt een prediker, die zulk een ambt bekleedt, er zoo gemakkelijk toe, dat hij op hoogdravende manier, als een die alles weet, zijn kennis van God en menschen lucht. Gemakkelijk komt hij er toe, dat hij, zich verbazend over de goddelijke wijsheid, die hij geheel en al doorziet, en ook een weinig over zijn eigen wijsheid, met den grooten Paulus uitroept: “O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods!” Voor dit gevaar kan hij zich alleen hoeden, door telkens van nieuws, als het allervoornaamste dat hij te doen heeft, zich voor te nemen, heel bescheiden en heel deemoedig te zijn.’
Zoo lees ik in een der preeken van Gustav Frenssen, den schrijver van Jörn Uhl. Hij is, zooals men weet, predikant; was het althans tot voor korten tijd. Men berichtte, dat hij het predikambt had | |
[pagina 257]
| |
nedergelegd, om zich onverdeeld aan zijn letterkundige studiën te wijden. Misschien ook, al vind ik dit nergens uitgesproken, omdat het predikambt hem drukte in een kerkelijke omgeving die, naar de kranten meldden, reeds een der kerkelijke besturen er toe bracht, voor den schrijver van Jörn Uhl bijzondere zielzorg, alias ‘kerkelijk opzicht’, wenschelijk te achten; een eerste waarschuwing dus. Begrijpelijk voor wie iets weet van de kerkelijke toestanden in Duitschland en eens gebladerd heeft in de drie deelen met ‘Dorfpredigten’, die de pastor van Hemme, in Nordditmarschen (Holstein), in het licht zond, en die in verschillende uitgaven, in duizenden exemplaren van de hand gingen. Toch zijn deze preeken vreemd aan al wat naar theologische polemiek zweemt. Ze gelijken heel weinig op wat ten onzent ‘moderne theologie’ heet. Ze zijn er in geen enkel opzicht op uit, theologische wetenschap, hoe populair ook aangekleed, aan den man te brengen. Waar ze van eenig dogmatisch-kerkelijk Christendom reppen, toonen zij, ja, daarvan een beslisten afkeer, en nemen ze er een enkele maal een loopje mee; maar zij bestrijden het niet op wijsgeerige, of in ander opzicht wetenschappelijke gronden. Ze plaatsen er tegenover wat Lessing in tegenstelling met het overgeleverd Christendom den ‘godsdienst van Jezus’ noemde, en daar kan het Duitsche ‘Christendom’, en menig ander, niet tegen. Of juister eigenlijk, ze plaatsen er tegenover den ‘Heiland’, Jezus Christus zelven. Op eenvoudigen toon, maar warm, ernstig, humoristisch menigmaal, doch vooral plastisch. 't Is alsof de Heiland daar in Ditmarschen woont en deelt in de moeiten en zorgen der boeren-dorpsbewoners. Hij gaat met hen langs de dorpsstraat en treedt met hen hun huizen binnen en ziet hen aan en staat hun te woord. Hij slaat hun om de ooren als ze slaperig zijn en bij de pakken nederzitten; hij haalt ze uit de kroeg als ze zich dreigen te bedrinken; hij lacht om hun eigenwaan, en striemt hun hoogmoed en het onderling wantrouwen, dat hen van elkander vervreemdt; hun gelddorst en hun hardheid. Maar hij is ook vol van mededoogen met hun zwakheden, of glimlacht goedmoedig om hun bijgeloof, en spreekt hun moed in bij hun wederwaardigheden: als 't met den oogst niet wil of als de nadering van Allerheiligen, den betaaldag, hun zorg baart. | |
[pagina 258]
| |
Hij heeft God ‘in het hart gezien’ en brengt hun de ‘blijde boodschap’ van wat hij daar gezien heeft. Hij gelooft dat ze beter zijn dan ze zelven wel meenen of weten, en ze moeten vertrouwen hebben, goed vertrouwen hebben en ootmoedig zijn. Gelijk toen de Heiland onder tollenaars en zondaars nederzat, en de hooghartige Pharizeërs kwamen voorbij en schimpten op hen en op hem die hun ‘vriend’ was, en zij bekommerden er zich niet om, maar riepen: ‘Erzähl' weiter, Herr Jesus!’ - zoo moesten ook zij er naar trachten het verder te brengen, altijd verder, duizend mijlen verder in alle goede dingen. ‘Zoo lang gij leeft, hongert en dorst naar de gerechtigheid. Gij moet immer zeggen, zoolang gij leeft: Erzähl' weiter, Herr Jesus!’
Ik heb niet over deze Dorfpredigten te schrijven. Ik teeken alleen nog aan, dat ze bijzonder eigenaardig zijn en in letterkundig opzicht, wat vorm en stijl en inkleeding betreft, den man van fijnen smaak, van aantrekkelijken humor, van groot talent doen kennen. Maar nu het eenmaal een feit is dat de schrijver van Jörn Uhl predikant is en, naar veler meening, ook een feit, dat wanneer iemand van dien stand als auteur optreedt, zijn arbeid daarvan altijd iets zal vertoonen, iets waaraan men zien kan dat het niet van een koopman of een rechtsgeleerde, of van een ‘letterkundige’ is, dacht het mij van eenig belang dat de lezer wete, met wat soort van dominee hij hier te doen heeft. Nu dan, zoolang deze Gustav Frenssen op den kansel zijner dorpsgemeente stond, een tiental jaren lang, heeft hij zich nooit in staat geacht ‘goddelijke wijsheid’ uiteen te zetten of te verklaren; allerminst heeft hij daarbij aan eigen wijsheid zich te goed gedaan. Bij zijn prediking stond op den voorgrond de teekening van den ‘moedigen en stouten’, den ‘dapperen en zonnigen Held’, Jezus Christus: zijn ‘Held’; voor hem de verpersoonlijking van wat hij van waarde acht in het menschelijk leven; zonder dat hij zich daarbij angstvallig de vraag stelt, in hoeverre hij uit wetenschappelijke gegevens het recht kan putten om zijn Held een plaats te geven in het Palestina van 19 eeuwen geleden. Zijn ‘Held’, wiens beeld hij zich uit evangelische overleveringen en overigens naar zijn eigen menschen-ideaal heeft gevormd. En van | |
[pagina 259]
| |
dien Held jammert het hem, dat men hem tot een God heeft kunnen maken ‘met een zwaard en ketenen, die den menschen angst en vrees inboezemen’, en dat zij zijn ‘Christendom hebben verhinderd omhoog te stijgen als een leeuwerik op een zomerschen dag, en als een looden last den menschen hebben aan de voeten gebonden.’ Waar zijn ‘Held’ verschijnt en men zich toevertrouwt aan zijne leiding, verbreekt hij den ban, die wat in 's menschen gemoed goed en rein is, besloten houdt, en wat daarin zich uitstrekt naar licht en leven, omringt met duisternis en dood. Doch hij dringt zich niet op. Hij is vooral niet zwaar-op-de-hand. Stout en dapper moge hij wezen, Deemoed is zijn naam, en zijn kracht is Vertrouwen. In overeenstemming met het goddelijke werken: ‘Want als God nederrukt wat oud en verdorven is, dan hoort men het: de donders jagen langs den hemel als deensche paarden en de stormen door de lucht als vogels met den zwaren, suizenden wiekslag. Maar als God bouwt dan geschiedt dit onhoorbaar. Vroeg in den morgen, als hij langs de bedauwde velden treedt, und wenn er drauszen über's Watt läuft und Erde trägt, en als hij een volk innerlijk kloek en sterk maakt, terwijl hij het langen tijd een zwaar juk te dragen geeft. Want als God bouwt dan is hij stil. Sterke muren rijzen op, en nauwelijks hoort men den troffel tegen de steenen tikken, en geen metselaar roept of zingt een luidruchtig lied. Stil en verborgen rijst zijn werk op en breidt zich uit en verandert de menschheid. 't Is een zware, vlijtige en stille arbeid, als de arbeid van den man, die zwijgend, heel alleen en zonder geluid, op het veld zich over zijn spade buigt.’ Deze Jezus-figuur, zooals de Holsteinsche predikant haar zijne Ditmarschener dorpsgemeente Zondag op Zondag voorhoudt, is niet anders dan de artistieke uitbeelding van wat voor hem in leven en streven van de hoogste waardij is. Zij is niet ontworpen naar kerkelijk model: geen zweem heeft ze van de tweede persoon in de Heilige Drievuldigheid; ze is niet geborgd bij eene of andere theologische school: van eigenlijke evangeliën-kritiek bespeurt men niet; ze is niet, zonder meer, genomen uit de evangelische overleveringen; aan haar moge zij menigen trek ontleenen, maar dan is deze hier nu eens mystisch getint, dan weer rationalistisch, ook menig- | |
[pagina 260]
| |
maal eenvoudig locaal-Holsteinsch gekleurd. Zij is zijn schepping, zijn eigen schepping met een sprekend, persoonlijk cachet. Hij heeft in haar uitgedrukt wat hij voor zichzelven het hoogst stelt in het leven en zou wenschen dat door zijn gemeenteleden op den hoogsten prijs werd gesteld. Maar dat hij het in een Christus-figuur vertolkt, ja, dat vond zijn naaste aanleiding natuurlijk in het ambt dat hij bekleedt. Daar op den kansel der Holsteinsche gemeente, onder den invloed der kerkelijke traditie, van de godsdienstige omgeving, waarin hij opgroeide, van de theologische opleiding, die zijn deel was, in verband met de eischen van zijn ambt, is zij hem als van zelf gegeven. Is het nu denkbaar - en hier maak ik den overgang van den predikant tot den romanschrijver - is het nu denkbaar, dat een ernstig man, die op den kansel zich geeft zooals hij is, wanneer hij zich aan een letterkundigen arbeid zet, en in een roman een stuk leven en een deel der menschenwereld teekent, zooals hij ze ziet, zal blijken een geheel ander mensch te wezen dan hij zich op den kansel vertoont? Hij zou dan òf op den kansel niet dan een frazeur, òf als letterkundige enkel een dilettant zijn. Of alleen in het eene òf enkel in het andere geval, waarschijnlijk in geen der beide gevallen zou hij geven wat echt was. Terwijl hij nu echter op den kansel - ik zeg niet volstrekt noodzakelijk, maar zeer verklaarbaar en naar velerlei aanleiding, zijn innigst persoonlijk leven en zijn blik op 't leven in 't algemeen in een Christus-figuur vertolkt, zal hij als letterkundige, als romandichter, bij het wegvallen van den vorm, die dáár de aangewezene en toch immers in zekeren zin toevallig was, zichzelf blijven en onwillekeurig, overigens gebonden aan de eischen van kunstzin en kunstsmaak, ook als romandichter van zijn eigen leven doen blijken. Dit laatste is zonder twijfel het geval met den auteur van Jörn Uhl, en daarin zie ik voor een deel althans de verklaring van den buitengewoon grooten opgang, dien dit boek heeft gemaakt.
De ingenomenheid waarmee het is begroet is inderdaad buitengewoon. Honderdduizend exemplaren in een jaar tijds getuigen | |
[pagina 261]
| |
er van. Maar meer nog de indruk, dien het heeft gemaakt juist op hen die niet gerekend kunnen worden te behooren tot de gewone roman-lezende menigte, elken roman verslindend, die in de portefeuille van het leesgezelschap haar wordt voorgezet. In eigen omgeving hoort men vrienden en kennissen verklaren dat ze in lange, lange jaren niet zulk een verkwikkend boek hebben gelezen. ‘Dien Frenssen zou ik willen kennen,’ zegt de een. ‘Men leest het met het potlood in de hand om telkens iets treffends te kunnen aanteekenen, ten einde het nog eens te herlezen,’ zegt de ander. Uit Duitschland, uit Zwitserland verneemt men dat het van hand tot hand gaat, en in ons land, onder hen die duitsch lezen, ziet men hetzelfde. Ik herhaal, niet in de eigenlijke romanverslindende kringen: men heeft geen tijd, geen lust en, afgeschrikt door het ledige, het weerzinwekkende, het troostelooze, het demoraliseerende in zoo menig letterkundig product onzer dagen, mist men den moed, zich tot het lezen van een roman te zetten - maar men hoorde van Jörn Uhl en nam het ter hand, en ziedaar - o men heeft zijn aanmerkingen - toch: een heerlijk boek! zoo hoorde men. Nu stem ik dadelijk toe dat populariteit in 't algemeen voor kunst-theoretici en kunst-critici geen afdoenden maatstaf oplevert om de wezenlijke waarde van een boek te bepalen. Menig boek, menig kunstproduct in 't algemeen vond geen waardeering in den beginne en werd eerst later in zijn beteekenis begrepen en genoten. Daar zijn miskende geniën, al zijn er wellicht meer die, zich geniën wanend, over het onbekend-blijven zich kunnen troosten door dit als miskenning te duiden. Doch, ziehier een boek dat niet in het sensationeele zijn kracht zoekt, dat niet hoog-romantisch is noch spannend om zijn wel-ontwikkelde intrige; 't is niet sentimenteel, het stelt noch een wijsgeerig noch een ethisch probleem, 't vermeit zich niet in schemerachtige mystiek, noch beweegt zich in ‘twee werelden’; 't behandelt niet een pathologisch geval en ook niet een of ander maatschappelijk vraagstuk dat ‘up to date’ is’; in perverse toestanden wijdt het niet in en verlustigt zich niet in de teekening van sexueele buitensporigheden; het draagt niet het merk van een of andere kunstrichting - zulk een boek moet | |
[pagina 262]
| |
naast al deze negatieve eigenschappen ook positieve bezitten, om mannen en vrouwen, die verstandelijk en zedelijk en aesthetisch in dezen ‘modernen’ tijd hun evenwicht hebben weten te bewaren, een hoog en rustig genot te kunnen verschaffen. Kunst-theoretici en kunst-critici mogen uit die ingenomenheid ten aanzien van hen die haar uitspreken de gevolgtrekkingen maken, die ze willen, misschien heeft ze ook iets te zeggen waarmede ze èn voor hun theorie èn voor hun kritiek winst kunnen doen.
Men heeft in verband met den dichter van Jörn Uhl den naam van Charles Dickens genoemd. Daar was aanleiding voor. Vooral moest menige bijzonderheid in Jörn Uhl, met name David Copperfield in herinnering brengen. De heer de Wyzewa, die in de Revue des deux Mondes van 15 Sept. j.l. een artikel aan Jörn Uhl wijdt, legt er bijzonderen nadruk op. Als de jonge David wordt de jonge Jörn verpleegd en verzorgd door een oude, getrouwe dienstbode, aan wie de stervende moeder op haar doodsbed hem opdroeg; en deze Wieten Klook heeft met Peggoty, behalve de aandoenlijke liefde en trouw, de eigenaardige bekrompenheid en tegelijkertijd zekere helderziendheid gemeen. Jörn heeft een zuster, Elsbe, die aan Emily herinnert; door Fiete Krey bemind, ontvlucht zij dezen met een anderen geliefde, en gelijk Peggoty's broeder niet rust vóór hij Emily heeft wedergevonden, wijdt ook Elsbe's oom Thiess Thiessen maanden en jaren aan de opsporing van het verdwenen meisje. Jörn zelf huwt eerst met Lena Tarn, die hem niet volkomen kan verstaan maar, als een ander child-wife tegen hem opziend, met haar kinderlijk-blijde toewijding hem een geluk aanbrengt, waarvan hij zich niet met volle klaarheid rekenschap geeft. En als deze Dora na een jaar sterft vindt Jörn in Lisbeth Junker zijn tweede vrouw, die, als een andere Agnes, sedert jaren en jaren reeds een grooten invloed op hem had uitgeoefend. Tot haar ziet hij op als eene die boven hem staat, met haar verbonden wordt hij eerst wat hij wezen kan. | |
[pagina 263]
| |
Ook zonder door de Wyzewa er nadrukkelijk op gewezen te zijn, moet wel menig lezer, die met Dickens vertrouwd is, de parallellen hebben opgemerkt. Maar tevens zal hij bespeurd hebben, dat de gelijkenis alleen enkele uiterste omtrekken geldt. De personen, in een geheel andere omgeving geplaatst, zijn op geheel verschillende wijze getypeerd. De overeenkomst kan, zou men zeggen, niet anders dan, tot op zekere hoogte althans, toevallig wezen. Van naschrijven of nadoen kan in geen enkel opzicht sprake zijn. Op elke bladzijde spreekt de oorspronkelijke geest, de eigen persoonlijkheid van den schrijver, en die is, al heeft zij overeenkomst met Dickens, in menig opzicht een ander. Toch kan de vraag rijzen: heeft de duitsche schrijver onder bijzonderen invloed van den engelschen gestaan, zoodat hij onwillekeurig en misschien des onbewust enkele lijnen natrok door Dickens aangegeven? Ik heb Frenssen een brief geschreven om het hem te vragen. Dit leek mij de kortste en doelmatigste weg. Zijn antwoord heeft mij niet wijzer gemaakt. Misschien is hij door brieven van ‘belangstellenden’ en ‘bewonderaars’ overstroomd en heeft hij geen bijzonderen lust op al dat geschrijf in te gaan. Hij antwoordde mij: ‘Er is veel waars in wat de Wyzewa schrijft. Jörn Uhl is aan David Copperfield verwant en eveneens - zooals anderen schrijven - aan Soll und Haben, aan Frau Sorge en aan Drauslor van Jonas Lie’. En dan: ‘Wenn der ganze Lebenslauf von vier richtigen germanischen Kerlen gemalt wird, so werden die vier Bilder Aehnlichkeit haben. Man wird sagen: Sieh da, vier Deutscher, man seht es an Hirn, Auge und Mund, an Leben, Thaten und Meinungen. Mit freundlichen Dank für Ihr Interesse’, enz. Dit heet ik, iemand met een kluitje in het riet sturen. Het klinkt als een hoffelijk ingekleed: ter griffie gedeponeerd. Wijzer maakt het niet. Men zal intusschen bespeuren dat met de ‘vier richtigen germanischen Kerlen’ de Angelsaks geheel wordt voorbijgegaan. Met onzen tegenwoordigen Eersten Minister zal Frenssen hebben willen zeggen: de spijzen die ik u voorzet moogt gij keuren naar welgevallen; in de keuken komt gij niet. Men behoeft overigens de beeltenis van Gustav Frenssen, zooals die bijv. in Die Woche te zien was, de fijne gelaats- | |
[pagina 264]
| |
trekken omgeven van den krachtigen, kortgehouden haardos en den eveneens kortgehouden vollen baard, maar met den bekenden, zwierigen kop van Dickens te vergelijken, om te erkennen, dat de beide romandichters verschillende menschen zijn. Zij moeten wel een verschillende wijze van dichten hebben. Het drukke, bewegelijke, levendige van Dickens vindt men bij Frenssen niet. Het bonte, vaak grillige evenmin; ook niet den zin voor het romantische, het avontuurlijke, het ietwat theatrale. Doch evenmin den wijden gezichtskring, die een overvloedige verscheidenheid van menschelijke figuren in allerlei maatschappelijke verhoudingen omvat. Hoe kan dit anders? De achtergrond van Dickens' romans is de groote wereldstad, en met al wat daarin te midden der overstelpende veelheid van sociale toestanden zich beweegt en leeft is hij vertrouwd, en alles is hem belangrijk. De achtergrond van Jörn Uhl is het boerenleven in de vruchtbare ‘marschen’, de zandige heide en de drassige veengronden van Ditmarschen met hun tweeërlei menschentype, de Uhl'en en de Krey'en; de eersten hoog en trotsch en zorgeloos in hun heerenleven, ondergaande in weelderige ongebondenheid; de laatsten sluw en berekenend, met groote volharding en taaie vlijt, slovend en slavend op den ondankbaren heidegrond, of zwoegend onder de kramerijen waarmee ze den boer opgaan. Onder deze bevolking is de schrijver van Jörn Uhl opgegroeid en met haar leeft hij mede in het eeuwenoude ‘pfarrhaus’, breed uitgebouwd, zonder verdieping, onder het laag nederhangend rieten dak. Maar gemeen hebben ze de gevoeligheid van de dichterlijke naturen, die meebrengt dat elke schakeering van menschelijk leven in wonderbare verscheidenheid er op reageert. Gemeen de warme belangstelling en groote liefde waarmee ze zich inleven in menschelijke eigenaardigheden, de wijdopenstaande sympathie voor allerlei menschelijke aandoeningen, de scherpe blik voor menschelijke zwakheden en zonderlingheden, de gulle, ronde lach voor het grappige, en de heerlijke humor - maar al te vreemd aan onze ‘moderne’ letterkundigen met hun gebroken zieleleven - Dickens' werken overstralend als met zonnelicht, Frenssen's boek doorschijnend met een zachten, vriendelijken gloed. | |
[pagina 265]
| |
Of Jörn Uhl dan nu een boek van den eersten rang is, in dien zin, dat het een nieuwe periode in de litteratuur zou openen? Is met hem een romanschrijver opgestaan, wiens verschijning het jubelend Habemus Poetam! van Paul Heyse rechtvaardigt? Frenssen schreef reeds twee groote romans, Die Sandgräfin en Die drei Getreuen, die een goede ontvangst vonden doch niet den opgang maakten, waarin Jörn Uhl zich verheugt. Hier schijnt dus het ‘coup d'essai, coup de maître’ niet van toepassing. Maar hebben wij in Jörn Uhl een meesterwerk voor ons dat een nieuwe richting in de romanlitteratuur opent of althans aanwijst? Moet een boek juist een bepaalde letterkundige ‘school’ vertegenwoordigen, of aan de door den eenen of anderen letterkundigen kring gestelde eischen beantwoorden, of in de litteratuur een nieuwe periode openen om aanspraak te kunnen maken op warme waardeering en hoogen lof? Niemand kan dit meenen. In duitsche tijdschriften zijn reeds verscheiden romanschrijvers genoemd, wier ‘manier’ die van Frenssen is, wat natuurlijk niet medebrengt dat hem de oorspronkelijkheid wordt betwist, waarop hij rechtmatige aanspraak heeft. Intusschen moet erkend worden, dat men, althans voorzoover ik weet, over Jörn Uhl veel meer algemeene uitspraken van ingenomenheid en bewondering heeft vernomen, dan dat zakelijke kritiek aan het woord was. Das Litterarische Echo uitte zijn warme ingenomenheid met den auteur van Jörn Uhl, dien het als een ‘Raabe-Schüler’ kenschetste, al spoedig na het verschijnen van dit ‘groszes, stilles, wunderbares Buch’. In de November-aflevering verhief zich een andere stem. Wilhelm Gittermann erkent dat Jörn Uhl tot de beteren zijner soort behoort, doch de soort behaagt hem niet. Wel houdt hij het naturalisme ‘noch für etwas Entgeltiges, noch für etwas Unübertreffliches’, maar hij waardeert het als een gezonde reactie tegen de holle onnatuur eener vroegere letterkundige periode, een noodwendig en nuttig element van de nieuwe ontwikkeling der litteratuur. Men kan dit met hem eens zijn. Doch nu, zegt hij, komt Frenssen en laat al de ‘Errungenschaften des Naturalismus einfach wieder unter den Tisch fallen’. Het recht tot die klacht staaft hij met de opmerking, dat menigmaal de per- | |
[pagina 266]
| |
sonen in Jörn Uhl woorden zeggen, gedachten uiten en een levensbeschouwing ten beste geven, die op zichzelf zeer schoon, zeer goed en zeer juist mogen zijn, doch in hun mond niet voegen en den indruk van gezwollen frazen maken. Hij kan inderdaad op bladzijden wijzen, waarin dit den eenigszins kritisch aangelegden lezer niet kan zijn ontgaan. Zoo vooral in de beschouwingen van de ‘Sanddeern’, een boerenmeid, die zand uit den kuil graaft, voor hen die het behoeven, en die mij in heel haar optreden min of meer een hors d'oeuvre schijnt. Ook in ‘den Weiszkopf’, een ouden boer, die een lange vertelling ten beste geeft, welke overigens met den loop van het verhaal niet te maken heeft, en waarvan ik de beteekenis niet heb kunnen bevroeden. Maar Jörn Uhl zelf, met zijn neiging, bij al zijn practischen zin, voor philosophisch broeden, en Fiete Krey met zijn scherpen blik op de wereld en zijn rijke ervaring - ik heb niet gevoeld, dat zij uitspreken wat boven hun gedachtenkring ligt of in hun mond als frazen zou klinken. Wat hun betreft moet Gittermann, die zegt zelf in een ‘friesische Kleinstadt’ te zijn opgegroeid, de zaak maar met Frenssen uitvechten, die zijn volkje blijkt te kennen. Maar indien hier of daar de ‘pastor’ voor den dag treedt, dien men echter, zegt Gittermann, ‘dem Verfasser sonst nicht anmerkt’, is dat een reden om dit boek in zijn geheel tot een verouderd genre te rekenen? En wat ‘die Errungenschaften des Naturalismus’ betreft, waarvan bovengenoemde criticus gewaagt, hij zelf roemt in dezen ‘pastor’ de natuurlijke, ‘von Zimperlichkeit wie von Frivolität gleich freie Behandlung geschlechtlicher Dinge’. En deze is inderdaad een der bijzondere kenmerken van Jörn Uhl. Er is een gezonde en frissche erkenning in der beteekenis van het zinnelijk leven, den sexueelen drang. Hier is kieschheid en kuischheid, zonder miskenning, zonder een preutsch voorbijgaan der werkelijkheid, en ik meen dat de eersten niet behoeven beleedigd te worden om de ‘Errungenschaften des Naturalismus’ in deze tot haar recht te laten komen. De criticus in Das Litterarische Echo spreekt overigens over menig onderdeel van Jörn Uhl een oordeel uit, dat hij niet anders kan rechtvaardigen dan met een beroep op zijn subjectieven smaak. Hij maakt melding van de ‘albernen Geschichten’, die Geert Dose aan zijn kameraden in de kazerne | |
[pagina 267]
| |
verhaalt en noemt ze ‘bodenlos dürftig en witzlos’, zelfs ‘flaue Spätze’. Mij hebben ze een vroolijk half uur bezorgd, die koddige vertelsels van tastbare onmogelijkheden, door Geert Dose opgedischt, en telkens als hij een verhaal geëindigd heeft en zijn kameraden hem met een pak slaag dreigen, omdat hij zoo schrikkelijk liegen kan, begint hij weer en geeft met een onverstoorbaar ernstig gezicht een nieuw, potsierlijk geval ten beste. Maar erger is zijn oordeel over eenige van de fraaiste bladzijden uit Frenssen's boek. Ik bedoel het verhaal van den slag bij Gravelotte, van het aandeel dat Jörn Uhl en eenigen zijner dorps- en landgenooten daaraan hebben. Men krijgt, klaagt onze criticus, uit Frenssen's boek in geen enkel opzicht een aanschouwelijk beeld van den veldslag, alles is enkel mozaïek. En hij noodigt den lezer uit Zola's schildering van den slag bij Sedan te herlezen, opdat hij beseffe hoe groot het verschil is. Zeker, daar is verschil. Maar de erkenning daarvan geeft geen aanleiding om hier de verdienste van den eenen auteur boven die van den ander te verheffen. Beider standpunt en doel is geheel verschillend, en dat dit door den criticus wordt uit het oog verloren kan alleen verklaard worden uit zekeren wrevel, terugslag van Jörn Uhl's snel en buitengewoon succes, waardoor de blik van den beoordeelaar beneveld is. Zola teekent den slag bij Sedan; met zijn groote kunst doet hij alle bijzonderheden samenwerken tot het schrikkelijk geheel, waarvan hij den aanschouwer den ontzettenden indruk geeft. Frenssen's doel is van geheel anderen aard. Hij beschrijft niet den slag van Gravelotte. Hem is het om zijn Holsteinsche boerenjongens te doen, om den verbijsterenden indruk dien zij ontvangen, op dat bepaalde deel van het terrein, te midden van het verloop dáár van den veldslag. Van de beteekenis en het verloop van het geheel begrijpen, weten zij niets. Al wat zij zien staat op zich zelf, los van het geheel. De ‘Hauptmann’, dien ze kennen, valt voor hun oogen. De kameraad, naast wien ze optrokken, wordt verminkt aan hun zijde. De vriend sterft in hun armen en één oogenblik rijst het beeld van zijn ouders of zijn meisje voor hun oogen. En het is alles in rook en smook gehuld en een opeensta- | |
[pagina 268]
| |
peling van afgrijselijkheden. En te midden van dat alles: een beuzeling die ze opmerken, een voorval dat hun aandacht trekt, een schertsende uitval, een boertige inval, een smartkreet, een weeklacht, een woordenwisseling terloops, alles dooreen. En ze hebben geen tijd om te voelen en te denken. De orders klinken: een nieuwe positie in te nemen; 't geschut geladen, afgeschoten; een aanval af te slaan en ze weten niet van welken kant hij komt, en vechten moeten ze, en die ontkomen weten niet hoe ze ontkomen zijn. En als het voorbij is - hoe lang heeft het geduurd? En ze weten niet hoe en waarom en voor hoe lang het voorbij is. 't Is alles de drukkende omneveling van een droom, en wat er werkelijks blijft is een berg van jammer, dat nauwelijks tot hun afgestompt besef komt; al die verschrikkingen zoo schrikkelijk gewoon; geen chauvinistisch gejubel, geen vaderlandslievende uitbarsting, niets van een ‘Nun danket Alle Gott’, maar de vraag, die uit den versuffings-droom allereerst opkomt als een terugkeer tot de werkelijkheid: hoe de oogst zal groeien op hun land en wie thans zorg draagt voor den akker. Dit heeft Frenssen met een kranig talent, sober en krachtig geteekend, en dat noem ik echt realisme. Achter dit realisme, als ook behoorende tot de ‘werkelijkheid’, staat hoog en stil de Idee; de idee van den Plicht en dat hij opoffering waard is. Deze jonge mannen, ze mogen dan al wat om hen gebeurt niet kunnen omvatten, en wat daar, te midden van al dien jammer hen voert, niet ten volle kunnen doorzien - ze zijn zich bewust zich te geven voor iets wat waard is het offer van lijf en leven. 't Is te aandoenlijker, juist omdat ze 't niet ten volle kunnen doorzien. Heeft niet John Ruskin opgemerkt, dat de ideëele taak van den soldaat niet hierin bestaat, dat hij uitgaat om te dooden, maar hierin, dat hij bereid is zich te laten dooden? Men kan anti-militarist zijn als de heer Schaper en toch zich hem verklaren en hem nazeggen zijn veelbesproken uitval in de Tweede Kamer, dat hij mee vooraan zou staan onder hen, die naar de grenzen snelden, wanneer het moest.
Intusschen is de kritiek in haar recht als zij Jörn Uhl, wat compositie en uitvoering betreft, niet in den eersten | |
[pagina 269]
| |
rang plaatst. De ontwikkelingsgang, dien het karakter van Jörn Uhl zelven doorloopt, staat den lezer niet met genoegzame klaarheid voor oogen; en dat mag hij toch eischen als de geheele levensloop, gedurende een veertigtal jaren van dezen ‘richtigen germanischen Kerle’, of van welken ‘Kerl’ ook, hem zal worden geteekend. Op een der drinkgelagen, dat de boer van den Uhlenhof en zijn grootere jongens met hun gasten houden, wordt de kleine Jörn, uit de koesterende warmte van den eersten slaap, soezebollend nog, in hun midden gebracht en onder een halven dronkemansjubel als ‘landvoogd’Ga naar voetnoot1) uitgeroepen. Er gebeurt heel wat, vóór we hem, als hij den wegzinkenden boedel met kloeke inspanning tracht boven water te houden, hij alléén, op een zonnigen dag door de bezaaide velden zien loopen, vol moed, maar ook vol zelfgenoegzaam heid: in het glanzend zonnelicht, zegt de verhaler, blinkerden zijn witte hemdsmouwen als die van den oudsten zoon in de Gelijkenis, toen ‘hij het gerei hoorde en het gezang’; en er is wederom heel wat verhaald, als wij Jörn op het einde van het boek, nadat al zijn inspanning vergeefsch is gebleken, alles is tegengeloopen en verloren is, een nieuw begin zien maken als technicus en hem verlaten als een gelukkig man, ‘darum, weil er demütig war und Vertrauen hatte’. Maar 't is niet gemakkelijk de lijn te volgen die van 't een tot het ander voert. Frenssen geeft van het zijne uit een, naar het schijnt, onuitputtelijke bron, zonder beperking, die zijn boek als kunstwerk zou zijn ten goede gekomen. Terecht heeft men kunnen zeggen dat er eenige kleine novellen in steken; er zijn gedeelten in, die tot novellen zouden kunnen uitgewerkt worden. Het heeft een overvloed van ‘stemmingsbeelden’, van volksverhalen, van ingevlochten episodes, die op zichzelf | |
[pagina 270]
| |
boeiend mogen zijn en hun bekoorlijkheid hebben, maar toch afbreuk doen aan den indruk van het geheel, waarmeê ze òf in al te verwijderd verband staan òf zelfs, zooals het verhaal van de ‘Landmann's Tochter’ en de tocht van den Afrikaner, die een vrouw zoekt - overigens bijzonder fraai - in geen verband staan hoegenaamd. Uit dat alles treedt het beeld van de hoofdpersoon niet met genoegzaam scherpe omlijning en met een aanschouwelijkheid, die in de voorstelling van den lezer zich afdrukt, op den voorgrond. Ik acht Jörn Uhl schooner en treffender in de détails dan als roman in zijn geheel. Maar een heele reeks tafreelen blijven voor uwe verbeelding oprijzen, als ge de lectuur van het boek hebt ten einde gebracht. Menig tooneel moet bij den teekenaar den lust doen geboren worden, om het in beeld te brengen. Als vanzelf krijgt het in de verbeelding een aanschouwelijken vorm. Menige bladzijde leest gij gaarne nog eens over. Zal ik u de aardige kinderscènes herinneren, als de kleine Jörn en Elsbe en Frits, de hond, met Fite Krey hun tochten ondernemen? Of het vermakelijk bezoek dat ze met Lisbeth op de Heeze brengen? Of hoe Jörn, uit den oorlog teruggekomen, onder de dienstboden op de Uhlhoeve dadelijk Lena Tarn, de nieuwelinge, opmerkt en, getroffen door haar kloek optreden, haar vroolijke vlijt, er aan denkt, hoe flink alles op de boerderij onder haar oppertoezicht van de hand zou gaan.... hoe ze trouwen en zij, de kinderlijke, blijmoedige vrouw, die haar lied niet zingen durft tegenover zijn zwaarmoedigen ernst, hem met hun kind alleen laat, na een jaar? En hij had toch eigenlijk zijn hart niet voor haar ontsloten en zij had zoo naar zijn liefde verlangd! Toen ze heel ziek was - om niets bekommerde zij zich meer en haar kind had zij vergeten - ‘Am Nachmittag, als das Fieber wiederkam, erzählte er ihr, dasz die beiden neuen Kühe gebracht worden wären. Da wollte sie die Thiere sehen. Sie bat ihn. Sie wollte wohl den Eindruck erwecken, dasz sie noch Interesse hätte und ihn dadurch trösten, und griff im Fieberwahn falsch und kam auf diesen Wunsch. Da führten der Knecht und das Groszmädchen mit sicheren Hand die beiden schweren Kühe durch die Stube; sie sah auf und lächelte.’ | |
[pagina 271]
| |
Maar toen het avond werd kwam de koorts feller op en de krachten waren uitgeput. ‘Der Arzt kam durch die Nacht. Die Laternen seines Wagens wehten im eiskalten Winde. Er sah die Kranke und rief Jörn Uhl beiseite und sagte, dasz keine Hoffnung mehr wäre. Wenn da noch etwas zu ordnen wäre....’ Ja, er was nog iets te regelen. Jörn - ‘Er beugte sich zu ihr nieder, und mit seinen schwerfälligen Worten sagte er ihr, wie lieb er sie gehabt hätte. Sie versuchte ihn anzusehen. Es sollte ein langer, verwunderter Blick sein. Sie sah ja zum ersten Mal in seiner Seele. Aber die Augenlieder waren zu schwer.’ Of zal ik u Jörn's moeilijke dagen herinneren, wanneer alles mislukt is, de tarwevelden door de muizenplaag zijn vernield, de boerderij afbrandt, en hij zich staande houdt, terwijl de menschen hem helpen, en onder dezen Lisbeth Junker, tot wie hij altijd had opgezien, omdat ze zoo ‘fijn’ was en zulke jufferlijke manieren had? En van den langen rit dien ze samen maken, en hij weet dat hij haar lief heeft, maar durft zich niet uiten, vooral nu niet, nu hij van nieuws moet beginnen, en zij schijnt zoo hoog en ongenaakbaar! En 's avonds - hij wil toch met haar spreken en.... als ze een paar jaar zou willen wachten?.... Hij had zijn jas al uitgetrokken voor den nacht, maar ging de deel over, naar de kamer waar Lisbeth sliep, en in den lichten herfstnacht zag hij haar bed staan en zacht sloop hij nader. ‘Sie rührte sich nicht, sah ihn nur grosz an. ‘Bist du es, Jürgen? Komm her!’ Sie langte nach seiner Hand, machte ein wenig Platz und zog ihn zu sich auf den Bettrand. ‘Was wolltest du noch?’ Er setzte sich ein wenig steif hin, und setze ihr bedächtig seinen Plan auseinander, und war bald verlegen und bald wurde er lebendig und machte eine grosze Handbewegung. ‘Und nun ist das die Frage, ob du mich nun wirklich haben und ob du noch zwei Jahre warten willst.’ Sie sagte: ‘Komm näher her zu mir; dann will ich dir antworten.’ Als er sich gehorsam zu ihr beugte, umschlang sie ihn, und herzte und küszte ihn, und stiesz die Worte heraus, dasz sie sich überstürtzten: ‘Du alter, wunderlicher Jörn Uhl, du | |
[pagina 272]
| |
lateinischer Baur... es ist mir ja einerlei! Ach, du gescheiter Hans.... wenn ich nur weisz, dasz du mich lieb hast. Komm näher her, Jörn! Küsse mich! Ik bitte dich, dasz du mich küss'st. Ei, ich bin eine Stolze und Kalte! Siehst du, wie stolz ich bin?’ Jörn Uhl war starr von Staunen. Der dumme Jörn Uhl. Er sasz auf der Bettkante und streichelte ihr Wangen und Haar, und sah ihr in das heisze, schöne Gesicht und sagte mühsam: ‘Dasz du... mich... so lieb hast... Ich... ich will mir siebenmal täglich meine Hände waschen. Und du... du muszt mir alles sagen, wie ich mich halten und haben musz. Ich mache es alles verkehrt.’ En welke herinnering zal ik meer oproepen voor hen, die dit boek lazen, of nederschrijven om anderen op te wekken, dit boek ter hand te nemen?
Men mag den dichter niet eischen stellen, waaraan hij niet kan voldoen, omdat hij niet ziet, wat hij zou moeten zien om er aan te kunnen voldoen. Maar er is iets wat mij bevreemdt in het boek van Gustav Frenssen. Deze Holsteinsche boeren gaan te gronde in brooddronken overdaad, of slepen hun bestaan voort onder moeizamen arbeid, zonder verder te komen. Komt het hun, komt het den scherpzinnigen Jörn Uhl nooit in de gedachte dat daaraan mede schuld hebben de economische toestanden, waarin zij leven? Van een socialistische propaganda en van kritiek op de maatschappelijke toestanden, die daarmee pleegt gepaard te gaan, geen spoor! Ontbreekt zij geheel in Ditmarschen en komt het gerucht daaromtrent van elders hun nooit ter oore? De dorpsprediker, die Jörn Uhl schreef, weet er wel van, althans indien ik mag afgaan op wat ik in een der ‘Dorfpredigten’ lees. Er is er eene onder over den oogst. Er wordt gewezen op de beteekenis van den oogst. In de Marsch en over heel de wereld is de allerbelangrijkste vraag: hoe staat het met den oogst? En parallel daarmede loopt de andere vraag: hoe staat het met het rijk Gods? De Oogst en het Godsrijk, dat zijn de twee groote werken Gods. | |
[pagina 273]
| |
En dan, als ze geteekend zijn in wat ze opgroeiend gemeen hebben, naar de gelijkenis van het Opgroeiend Zaad (Marc. 4:26-29) eindigt de dorpsprediker: ‘De Oogst en het Godsrijk... misschien zal eens de tijd komen, dat de menschheid erkent dat deze beide krachten één enkele kracht zijn, naar Gods goeden en heiligen wil uit de aarde opgekomen in grove en fijne verschijning - Sei still! Denke nicht lange darüber nach. Das ist uns zu wunderlich und zu hoch. Drauszen wachst in der Maisonne das Korn... in dir wachse das Reich Gottes.’ Eén stap verder, en de dorpsprediker zal de vraag moeten stellen of de ontwikkeling van het geestelijk leven in heel zijn omvang niet samenhangt met die der economische toestanden. Hij zal dat kunnen doen zonder daarmee het historisch materialisme te belijden, maar ook zonder daarmee zijn Jezus-figuur, waarop ik in den aanvang wees, te verloochenen. Integendeel. Ook hier, ook in de maatschappelijke nooden, met economische toestanden samenhangende, heeft ‘de Held’ iets te zeggen. Ik erken dat een der aantrekkelijkheden van Jörn Uhl voor mij is de levensbeschouwing, die er uit spreekt. Zij is voor mij, al wil ik er niet over twisten, eene ‘christelijke’, meer dan zeker Christendom, dat in Duitschland niet onbekend is en waarvan wij meer dan ooit hooren binnen onze landpalen. Een vriendelijk en verheffend licht straalt, ook te midden van ‘Sorgen und Särken’, over Frenssen's boek, en dit gaat uit van den Zoon des Menschen, ook al wordt hij niet genoemd. Maar verneemt de schrijver niet het machtige Woord dat deze spreekt ook te midden van de maatschappelijke troebelen dezer dagen, en hoe hij in 't belang van, of liever in naam van het rijzende Godsrijk met den eisch der Gerechtigheid een nieuwe beteekenis geeft aan het gebod der Liefde? De tijd zou kunnen komen, dat de Holsteinsche boeren, dat ook anderen van een ‘Sei still’ zich afwendden tot hem, met een: ‘Erzähl', du, erzähl' weiter, Herr Jesus!’
J. van Loenen Martinet. |
|