| |
| |
| |
In hooge regionen.
V.
Voor 't huis, op de smalle bank, zat van Reelen den volgenden morgen tijdig zijn sigaret te rooken, de frissche berglucht op te snuiven.
Een paar keer had hij naar binnen gekeken om te zien of Raëvskaja nog niet kwam, maar telkens, als hij rokkengeritsel hoorde, bespeurde hij dat dit aan een ander wezen toebehoorde, aan één der dikke Françaises, de ethische Noorsche, de vulgaire Amerikaansche; - en de aanblik van dezen die hij niet verwachtte, maakte hem wrevelig, van ze afkeerig. Totnutoe lieten ze hem volkomen koud, onverschillig, maar op dezen morgen, wat verveeld en ongeduldig in zijn darren, vond hij ze onuitstaanbaar, vooral die vulgaire, dikke Amerikaansche met haar blague van voornaam-doende vrouw en haar schetter-harde spreken.
Alleen het professorsvrouwtje uit Boston, fijn-lief van zachte, ingehouden manieren, bescheiden het nog jeugdig gezicht onder het aureool van aangrijzende maar met zorg geonduleerde haren, kreeg meer van hem dan een stijf knikje, vandaag niet zeer toeschietelijk in zijn teleurstelling van vergeefs wachten. Die Anna Paulowna, zoo mokte hij, schijnt niet vroeg d'eruit te komen, zij houdt bepaald van lang slapen en van nog langer toiletmaken. Ja wel, dat laat zich zoo denken!
Toch, bij 't minste voetgetippel of rokkegesleep, ritste hij op, dadelijk bereid bij 't verschijnen haar goê-morgen te zeggen.
| |
| |
Nog lang had gisteravond haar pikant uiterlijk, haar overdreven schwärmen met kunst voor zijn oogen geflakkerd, geschemerd - en van morgen bij 't opstaan rakelden zijn eerste gedachten dien kant heen, gedachten waarmeê hij nu zat te wachten in een prikkeling van gretig verlangen om haar te zien, om te weten of zijn wat-sterke redeneeringen haar als kokette vrouw niet mishaagden, haar niet verkilden, niet hadden afgestooten. - 'k Ben veel te zwaar op de hand geweest, verweet hij zichzelf. In gezelschap moet je luchtig wezen.... maar nu ja, je komt er toe zonder dat je 't weet en slaat dan door inplaats van aangenaam te praten. 'k Moet wel erg pedant hebben geleken.
Een vreemde vrouw, mediteerde hij een oogenblik later, volrijp van ideeën en kinderlijk-uitbundig, soms lokkeriglacherig, dan weer zwaarwichtig, een vrouw verfijnd en klaar-eenvoudig.... een kathedraal en een boudoir tegelijk. Hoe komt zoo'n wezen alleen op reis en tusschen al die gewone menschen? 't Is waar, haar zuster doceert te Bern, dat is dichtbij - en denkelijk heeft zij van haar veel wijsheid overgenomen, die zij nu uitspeelt. Dàt kan. Maar in elk geval, van haarzelf heeft zij veel sentiment, is ontwikkeld, en lang niet leelijk.... verduiveld mooie oogen, zoo vraagopen.... de taille mischien een tikje te gezet, maar als geheel weelderig èn veel charme!
Net een vrouw voor hem, tenminste als-ie naar eentje zocht - en weer herhaalde het in hem als gisteravond: zou zij nu de vrouw kunnen zijn zooals hij haar zich in z'n verbeeldingen wel eens voorstelde: mooi, artistiek, intelligent!
Één ding mankeerde: gezondheid, maar dat lag aan haarzelf; ze hoefde slechts stevig te willen om gauw op streek te zijn, haar kwaal lang niet ongeneeslijk. Alléén, met de nerveuze gestellen gaat het langzaam - en zij verstaat het heelemaal niet zich kalm te houden. Maar wat zwaarwichtigde hij nu toch? Hij dacht immers niet eraan een vrouw te nemen, had heel andere dingen aan zijn hoofd dan rustig huisvadertje te gaan spelen. Een revolutie, een geweldstorm spookte in hem tegen al die prullen welke nu werden gebouwd, waaraan architekten zonder eenig kunstbegrip schatten verdienden, waardoor ze hem, die zocht èn zocht, konden uitlachen, uitstooten, zij mannen van de praktijk en de goede relatiën, die
| |
| |
bouwden om geld te verdienen, bouwden zonder gevoel, zonder begrip, naar modellen, zooals een bakker bakt zijn gewonen vorm van 't brood. Hoe zou hij, die hiermeê niet instemmen kon, de wereld een beter bouwbegrip woû geven, in ernst denken aan een vrouw? 't Was te mal om 'n minuut erover na te denken,... tenzij ze geld van haar zelf had, wat wel niet het geval zou wezen, omdat zulke menschen bij voorkeur niet in kleine hotel-pensions komen. En geld-trouwen...? dat brengt ook meê z'n bezwaren. Zeker, hij zou dan zelf kunnen bouwen, rijke kennissen krijgen. Maar kon-ie daarmeê anderen overtuigen? Welnee toch. Hoogstens zoûen ze hem voor 'n zonderling, 'n liefhebber hoûen, zeggen: ‘och-ja, dat is goed en wel voor hem, niet voor ons,’ afgezien van 't scheeve begrip, dat je in zoo'n geval alles aan je vrouw hebt te danken, tot het beste toe, waarin je zelf verdwijnt, èn je kans loopt als 't misgaat een leven te krijgen, waarbij de laatste oordeelsdag nog een zaligheid is te vergelijken. Neen, dáár dacht-ie heelemaal niet aan. Als-ie dat wilde, moest-ie ook in groote hotels leven, bij rijke families geïntroduceerd worden. Hier zou-ie ze zeker niet vinden! Maar nog liever nam-ie een dood-arme vrouw dan op zoo'n wijze naar boven te komen. Hij moest niet bouwen, maar overtuigen, in tijdschriften, in kranten schrijven, in klubs spreken, zijn meeningen ingang doen vinden - en dan, als ze wisten wat hij zocht, hoefde-ie eerst te toonen dat hij ook kon bereiken, kon volbrengen.
En bij dat werken, ploeteren, schrijven, wat vóór hem lag, kwam een vrouw al slecht te pas. Die willen op h'r tijd worden aangehaald, bezig gehouden; een heel aardig werkje als men niets aan z'n hoofd heeft, maar waar je niet aan denkt, wat je lastig valt als plannen in je woelen. Twee kanten had-ie aan zijn karakter, vermoedelijk wel meer, maar twee dan toch zeer overwegend, de ééne van het zich gemakkelijk maken, het lustig prettig afleven, de zorgen maar aan anderen overlatend, en de andere een neiging tot strijd, tot omvergooien en opnieuw bouwen, de kwaliteit die hem moest brengen waar hij wou wezen. En 't spreekt dat als je niet rijk bent en er komen wilt, 'n vrouw hebben moeielijk gaat; - wel voor een tijdje, maar niet voor goed, met alle zorgen en lasten.
| |
| |
Het strijdlustige, aanvallend-overmoedige, het koket-uitdagende van haar gepassionneerd gestel, en misschien nog meer het jongfrissche-gelijk-zoo-over-rijpe in heel haar wezen trok hem zeer aan. Misschien is zij nu de vrouw! dacht hij weer. Maar nee, gekheid, daar kan niets van komen. Weldrommels, ze moet mij al bijna te pakken hebben als ik nu al erover zit te piekeren. Welke man denkt, als hij een aardige vrouw ziet, aan al die zwarigheden? Kom, 't is beter dat ik ga oploopen!
Maar hij liep niet op, bleef wachtend peinzen. Alzocht-ie geen vrouw, daarom hoefde-ie zich niet op 'n afstand van haar te hoûen. 't Gezellige kan met het andere samengaan... je kon nooit weten, een liaison, een tijdje samenwezen, bijvoorbeeld zoolang als hij hier bleef. Enfin, eens kijken! Ik neem de dingen veel te nauw, zei hij nu, denk te veel door, ben dadelijk bang voor de gevolgen. Een ander leeft maar erop los, laat zich op de liefde wiegen, die alles dragen, waarom moet ik dan vooruit overwegen? Is het geen buitenkansje hier in de bergen, in een zesderangs-hotel, zoo'n vrouw te vinden, één die waarschijnlijk wil? - en als zij nu wil, waarom maak ik dan skrupules? O zeker, ik weet 't: er bestaat kans dat je verkikkerd wordt en blijft hangen!
Van Reelen smeet het eindje van zijn sigaret weg, even in twijfel een nieuwe op te steken of heen te gaan. 't Liep nu al naar half tien; hij moest zijn bekenden in 't Kuurhuis opzoeken, afscheid nemen, ze tot het station brengen. Toch kon-ie nog even wachten....
De huisknecht van het pension begon al koffers naar buiten te sleepen, den handwagen voor te rijen, en hij hoorde in de gang gehaast spreken. Daar gingen dus luî vertrekken? Even kijken! O ja, die ouwe Russische, die naast den drukken Duitscher zat en over Berlijn zoû reizen. Nou, dat is geen verlies, die mag gaan, als er een andere, een als Raëvskaja, voor in de plaats komt!
Achter den huisknecht, die met een grooten koffer hoekig op zijn ééne schouder, kromgebogen onder de zwaarte, naar buiten waggelde, zag hij nu 'n lichte kleêrverschijning: Anna Paulowna.
Zij scheen hem niet op te letten, keek over hem heen naar de lucht, bleef in de deuropening, op den drempel
| |
| |
dralen. Geheel effen, in een kleed van écru, rok en bloese van vlaamsch linnen, met tusschenzetsels gegarneerd, was zij een lichtende vlak onder den hoed zwart van enkel veeren, een wandelkostuum wat haar slank maakte, gedistingeerd het mattige regelmatige gezicht tusschen de fonkelende veerevlammen en 't effen vlaamsche linnen. Door haar verschijning dadelijk in aktie wipte hij op, kwam op haar toe, riep: - Mooi weertje hè.... heel wat verzuimd.... langslaapster!
Anna Paulowna lachte even, kneep haar lippen, ermeê zeggend: vin je 't erg? verwonderd over haar zelf. Want ze had zich voorgenomen tegenover hem 'n weinigje reserve in acht te nemen, èn door zijn vrije aanspreken verzonk dit geheel, kwam van haar voorbedachtelijk over hem heen kijken naar lucht en bergen niets terecht.
- Goed geslapen? informeerde hij nu.
- Dank u, 't gaat nog al, antwoordde ze eerlijk, zei nu ook het-gewoonlijke:
- En u?
- Maar zoo-zoo! Te veel gepraat, denk ik, gisteravond.
- O, o!! zóo gevoelig?
Hij schertslachte terug, keek haar meteen vluchtig-scherp aan, merkte dat zij wat betrokken uitzag, ging nu door:
- Ja, eigenlijk domheid, dàt vele redeneeren. 't Is een kwaal van me.... We hebben van alles overhoop gehaald. En waartoe?
- O, ik mag 't graag, er zijn zóó weinig menschen waarmeê men kan praten 't Is anders gewoon dor, dood...
- Hum! maar toch blijft het verkeerd. Je windt je op èn later heb je last ervan.
- Nu, zoo erg is 't niet, een beetje zwaar in 't hoofd, dat is àl. 't Zal straks wel overgaan. Een flinke wandeling is 't beste wat erop zit! Zij lachte opnieuw, alsof haar niets hinderde.
Tegelijk merkte ze, met vluggen blik van verfijnde vrouw aan wie in 't uiterlijk van anderen weinig ontgaat, dat hij zich vandaag beter kleedde. Sjiek zag-ie er nog wel niet uit, maar meer verzorgd, ook jonger. Zijn geelig zomerpak, niet fijn van snit, niet uitgeperst-lijnig, hier en daar wat troebel, hing nog aan zijn lijf, terwijl zij wenschte dat een heer in zijn kleeren stond. Maar 't witte vest, glanzende boord, witte knoopdas, met de
| |
| |
stroohoed op 't blonde hoofd, verhelderde veel. Zijn frisch rood gezicht gaf hem iets uitdagend-jeugdigs, een bravoer van gezondheid, van levenslust en kracht, zoodat ze hem nu, ondanks haar opmerkingen, knap vond, een soort boere-god, de Lebemann! Ze kon haar gedachten niet goed inhouden, zei wat spottend, toch goedkeurend:
- U hebt u vandaag opgepoetst?
- Vind-u? vroeg hij eerst, liet toen dadelijk er op volgen, om de oorzaak te verklaren: ter eere van mijn landgenooten, die gaan vertrekken, helaas!
- O, die schilder en zijn vrouw?
- Ja - -! 't Spijt me erg dat ze gaan, allerliefste menschen, maar wat zul je eraan doen? Men kan ze niet vasthoûen als ze niet willen blijven.
- Zeker door het ongunstige weer van de laatste dagen, 't zal ze verjagen, denk ik.
- Dàt nou juist niet, maar ze zijn hier, drie weken, nee langer, en dan wil men wel wat anders zien. Het kille, kouwe weer werkt natuurlijk niet meê....
- In de bergen moet je eigenlijk alleen einde Juli, Augustus zijn. Voor en na dien tijd ben je van niets zeker....
- En u dan? vroeg hij ondeugend.
- Ha, dat is heel iets anders. Ik ben anderhalf jaar aan één stuk hier in 't land om te genezen, - en als je 's winters hoog, op achttien honderd meter bent geweest, dan kun-je in de lente en voorzomer moeielijk ergens beneden aan een meer gaan zitten; de zwoele lucht benauwt me dáár dan. Ik bedoel menschen die voor hun plezier reizen, zooals je Hollanders.
- O, bij ons zijn ze, wat 't weer betreft, anders niet verwend; ze kunnen best tegen wat rauw weer en wat regen.
- Maar daarvoor komen ze toch niet hier? Op reis wil iedereen het graag mooi hebben. En we treffen het juist niet!....
- Is 't soms vandaag niet prachtig? vraaglachte hij terug.
- Zeker, maar gisteren, eergisteren... br, als in November, .... ik kan me best begrijpen, dat ze weg trekken.
- Vergeet niet, ze schilderen - en bij ons raken de schilders als het stormt en buiïg weert eerst recht op dreef.
| |
| |
Dan trekken ze met kist en krukje erop los, werken, werken om het oogenblik in z'n vlucht te vangen.
- O,... de beroemde luchten niet waar? vroeg ze vroolijk, bijna spottend. De lakonieke, flegmatieke Hollanders kon zij zich nu eenmaal niet anders voorstellen.
Van Reelen ging niet dadelijk op dat antwoord in, al voelde hij het uitdagende ervan, zei alleen lachend:
- Ja-ja, spot u maar.... 'n andere keer wil ik 't graag daarover hebben.... nu geen tijd.... sapristi, bij tienen.... 'k zou me nog verlaten!
De huisknecht stapelde de koffers, de tasschen op den langen kruiwagen, bond ze ras samen, duwde het wankele éénwielige wagentje schok-schragend voort, waarvoor ze moesten uitwijken om geen schram of duw te krijgen. De beperktheid van het terrein en de haast van hem om weg te komen liet geen omrijden toe - en met dit uitwijken stonden ze nu nevens elkaar op den weg.
Uitnoodigend-gemakkelijk vroeg dadelijk van Reelen:
- Gaat u zoover meê, 'k kan u dan meteen het pad naar Hohwacht wijzen?!
- O ja, da's heerlijk!
Zij liep al naast hem, beiden achter den huisknecht met zijn koffervracht aan, hij in groote bergpassen, zij meer tippelend, toch langzamerhand zich naar elkaar regelend. In druk gebabbel informeerde zij naar zijn landgenooten die vertrokken, en waar zij vrouwelijk-nieuwsbegeerig gaarne meer van wilde weten.
Maar van Reelen's gedachten waren daar niet geheel bij - en hij antwoordde maar vluchtig met ja en neen. In zijn hoofd zat 'n ontstemming over zichzelf, dat hij gisteravond door het vele redeneeren haar enerveerde, wat voor een gestel als het hare slecht nawerkte. Met zijn eigen zenuwen had-ie genoeg getobd om het slechte van opwinding uit ervaring te weten, en het drukte hem dat zij er zoo bleek en zóó betrokken onder de oogen uitzag, hoe opgewekt en pittig zij dan ook deed. Hij voelde spijt over zijn oningetoomde praatzucht; - hij, die zich nogal verstandig wilde voordoen, babbelde zoo onbesuisd en over allerlei onderwerpen, tot laat in den avond, waarop natuurlijk slecht slapen volgt, terwijl dit vrouwtje bovenal behoefte aan rust had. Goed beschouwd onverantwoordelijk!
| |
| |
En nu ineens uiting aan zijn bezorgdheid gevend, vroeg hij:
- Maakt u in 't geheel geen ligkuur meer?
- Ja zeker, maar mijn stoel is nog niet hier, moet van Arosa komen.
- Zoo-o!.... ligkuur is toch je ware. Daar gaat niets boven, geneest eigenlijk alles. 't Is de lucht, het liggen in 't vrije, wat 'et doet..... de beste medicijn.
Anna Paulowna knikte toestemmend, zei tragelijk:
- 'k Heb acht maanden van 't winter ligkuur gemaakt, 'k weet dus alles ervan....
- Ja wel, maar u moet doorzetten, ook hier! anders verliest u weer,.... wanneer komt uw stoel?
- Ik denk vandaag, morgen,.... heb dadelijk geschreven. Je kunt natuurlijk, voor je weet waar je van 't zomer blijft, zoo'n ding niet meesleepen.
- Ja, 't is een heele ballast.
- En voor zestig centiem heb je per post waar men het wil hebben.
- Zeker, heel goed ingericht de post, hier in de Schweiz. 'k Zal u weleens komen instoppen, beloofde hij luchthartiggoedig. Zelf kunt u dat moeilijk doen.
- U weet het goed, zei ze schalks.
- Och-ja, veel met zieken omgegaan. Bij ons in de famielje zijn er drie dood. Dan leer je het zoo wat; - meestal wat laat....
Hij zweeg. Ze liepen voor een oogenblik stil naast elkaar, alsof het gesprek hiermeê moest afbreken. In haar gevoeligheid en snel-begrijpen vatte ze, dat tijdens 't gesprek oude herinneringen naar boven waren gekomen, die hem kwelden. Zij wist niet goed of ze 't diskoers moest animeeren of blijven zwijgen, 't luidruchtig-vroolijk aanslaan of ernstig gaan spreken - en weer voelde ze, gelijk gisteravond, dat ze hier liep naast iemand, die in levenservaring verre was haar meerdere, die maar vroolijk en levenslustig scheen, omdat hij het bittere verborg, terwijl zij zoo gereedelijk klaagde al bij 't minste-'t-geringste, alsof looden lasten haar drukten. Met die saamgeknepen fronsen vond ze hem ernstig, zwaarwichtig, maar niet mooi. Heel zijn blondheid lag in grauwe plooien weggeknepen, zoodat hij nagenoeg zwart leek, bijna norsch en stroef in zijn zwijgen. Hoe kan een mensch zoo
| |
| |
gauw veranderen? dacht ze, een luchtig woord zoekend om weer 'n gesprek aan te vangen. Maar nu merkte ze, dat ze wat ver doorliepen, en vlug vroeg ze:
- Moet ik hier niet afslaan?
- Née, nee, berustigde hij, zelf toch even in de war door haar vragen. Nog twee huizen verder. Hier gaat u op, en dan recht-door tot het bosch, langs de havervelden.
- Langs de havervelden, lachte ze ongeloovig.
- Jawel, aan de rechterhand, die blauwe bloempjes. O, ze zijn zoo mooi, zoo vluchtig-blauw. U moet er eens op letten.... een lust om te zien.
Heel zijn wezen lachte ermeê op, terwijl hij handbewegingen maakte om zijn ingenomenheid te verduidelijken.
Voor haar oogen kreeg van Reelen een heel ander gezicht dan zoo even; hij zag er weer zonnig-blond uit, alsof niets ter wereld hem kon hinderen - en 't lag op haar lippen ernaar te vragen. Maar zij bedacht zich nog, begreep dat dit wat al te vrijpostig werd, stapte het bergpaadje dadelijk op, riep alleen:
- Dank u wel, tot straks.... 'k Zal uw haver gaan kijken.
Maar zij lachte zoo jolig erbij, dat ze niet goed uitkeek waar ze haar voet zette en bijna uitglipte, de grond nog nat en week van de vele regens. Een klein gilletje gaf ze, uit angst van vallen voor haar écru linnen kleed, lachte toen weer wat - en hij, al op weg, bleef even staan, zei vingerdreigend:
- Is dat nu een dracht voor de bergen? U hebt toch wel andere? En waar zijn de schoenen met spijkers? Ook soms in Arosa?
- Nee-nee, luid-lachte ze terug. In m'n koffer, niet in Arosa.... 'k dacht maar te wandelen....
- Precies, zoo zijn de dames. Pas nu maar op niet te vallen!
- 't Gaat hier al beter.... alleen daar aan 't begin was 't wat glibberig.
- Denk aan de stoel, riep van Reelen nog na, zich al voorthaastend.
Anna Paulowna keek hem na, zelf langzaam hooger stijgend. Zijn weg liep af, zoodat aldrâ een hoogteverschil, een groote afstand tusschen hen kwam.
| |
| |
Een vreemde man, een eigenaardige man, zoo veranderlijk als de wind, zei ze voor zichzelf weg, nu gemakkelijk-aan, gestadig oploopend.
Vlug zag ze hem nog in zijn vierkantheid voortstappen, diep onder haar. Sterk gespierd in zijn stevigte, en met forsche passen, nu de bocht volgend, raakte hij ineens uit het gezicht. Aan zijn rug te zien, overpeinsde ze, zou ik zeggen, dat hij weer verward zit in zijn gedachten, maar 't kan ook wel anders wezen, 't is toch niet te weten, alleen te vermoeden. Luchtig liep zij door.
Waar zijn nu zijn havervelden, vroeg zij ineens luidruchtig. Ik zie niets. 't Is ook al te mal om op de bergen haver te zoeken. Maar hij zal toch niet jokken?
Aan de rechterhand, zei-ie.... Wacht, daar zie ik wat, ja, dat lijkt erop, 't is teminste gras of graan.... kan het dus zijn.
Zij kwam nu nader, merkte tusschen de punt-spitse aren de violet-blauwe knopjes, heel fijne, teere bloempjes, die in deze windstille streek nog bijna wiegden aan de groene halmen. Vooraan was een plek moedwillig ingetreden en daar lagen de kelkjes bijna gesloten, het bloempje in de halm weggekropen. Maar verderop leek het één lichtend waas van violet. De kleur was niet te grijpen, elk bloempje zwak van tint, wat zich versterkte in het miljoenen-vele. Hij heeft gelijk, zei ze onwillekeurig. 't Is kurieus, en 't loont de moeite zulke eenvoudige groeisels na te speuren. Een haverveld, wat is dat nu? Daar ben ik zoo vaak langs geloopen zonder iets ervan te zien, èn toch zoo mooi! 't Zijn bijna vlassige vergeet-mij-nietjes, zoo fijn, zoo onschuldig, zonder air en teggelijk zoo bevallig.
In gedachten liep ze voort, bereikte het hek.
Maar even het bosch in, kwam ze in twijfel; er verdeelden zich drie wegen. Vermoedelijk liepen ze naar 't zelfde punt, twee althans, de derde was gemerkt Haberli, maar zij wilde het voor vandaag toch liever erbij laten, eerst beter informeeren voor zij het erop waagde. En dan de stevige schoenen aan; want op die boomwortels is 't niet makkelijk loopen en op het mos en de dennennaalden glij-je allicht uit! 't Is ook eigenlijk al te mal om in 't licht gekleed met een zwarte-veer hoed verkenningen te maken! En als ze viel,
| |
| |
zou hij haar zeker smakelijk uitlachen, zeggen: schaap, wat doe je op de plaats der gemzen! Nee-nee, dan maar een andere keer. Ze mocht zich ook niet vermoeien!
Nu weer uit het dekkend bosch op den onbeschutten bergwand met de grazige weiden terug, verblindde haar het volle zonlicht. Als een breede gulp neergestooten stroomde het haar tegen. Waar ze keek was het schitterend licht, de zon bijna op middag-hoogte, vlak boven het dal, met weinig schaduwtrekken. Rechts had ze de puntige Niesen al bijna groen tot boven, waarachter aanrukte de zwarte Stockhornketting, grillige reeks van grauw-kale bergen die nog donker stonden. Maar voor haar uit groende en wuifde haar alles tegen, alles glanzend in 't felle licht. Diep beneden lag het waasgroene meer van Thun in zijn slanke, grillige lijnen, zachtvervloeiend.
Opgewekt, opgetogen huppel-stapte zij den weg af, om van Reelen haar indrukken meê te deelen. -
Maar aan tafel zag zij hem niet; zijn plaats bleef onbezet, een open vlek in de volte der andere hoofden.
Het dienmeisje kwam haar glunder-lachend vertellen, dat mijnheer naar beneden was gegaan, de boodschap hiervan aan den huisknecht had meêgegeven.
Dit vertrouwelijk bericht van 't meisje, een vaag bewijs, dat zij belangstelling bij haar vermoedde, ergerde haar even, maar zij liet het oogenblik voorbijgaan om zich onverschillig te toonen, trachtte dit te verhelpen door, al kwam het wat laat, toch nog spottend te zeggen:
- Dank je wel voor de mededeeling!
Tegelijk maakte zij nu zijn meêreizen tot een onderwerp van gebabbel over de geheele tafel, waar ieder over dit simpel feit toch nog iets had op te merken.
De officier-machinist zei: Een man zonder zorgen! Nu ja, hij heeft gelijk.
De Amerikaansche dame releveerde: Zijn landgenooten schijnen erg op hem gesteld.
En zij zelf lachte en schertste vluchtig erover heen, waarmeê de belangrijkheid van zelf vervloeide in een ander gebabbel van nog minder beteekenis.
's Middags peinsde Anna Paulowna, zonder dat zij 't wilde,
| |
| |
over van Reelen na, terwijl zij vaag-verwachtend naar de blauwe lucht staarde, waaraan opnieuw lichte waterpluimpjes kwamen drijven. Zij voelde nu juist behoefte van eens vriendschappelijk te praten, om haar verveeldheid wat terug te dringen - en zij hoopte hem met een der eerste treinen te zien opdagen.
Maar hij kwam niet, bleef zelfs bij het avondeten afwezig.
't Gaf opnieuw een licht woordengeklik aan tafel - en zij, denkend aan 't drukke gesprek van gisteravond, voelde iets van een leegte, het besef van niet goed te weten hoe haar avond te korten, verplicht in het nauwe salonnetje te gaan lezen, vreemd te moede, alsof dit een dag was geweest waarin wel drie lagen verzonken.
| |
VI.
Den volgenden morgen, nog in bed, bij 't wakkerworden, zag zij een kil-grijze lucht - en tegen den middag begon het zachtjes te misten en te regenen, waartusschen toch de zon nog even doorbrandde, die na een poosje blakkerend schijnen in een wolk weer werd teruggedreven. Aan lange wandeltochtjes viel nu niet te denken; zij besteedde daarom haar dag met brieven schrijven.
Van Reelen zag zij niet; hij liet niets van zich hooren, scheen weg te blijven - en dat kon haar ook minder schelen, als 't weer maar klaarde, zoodat zij niet in het kleine hotelletje behoefde rond te draaien, zich zelf van verveeld-zijn korzelig makend.
Maar daartoe bleek weinig kans, want de barometer liep al-maar achteruit - en de nevels waarden onafgebroken langs de hoogten.
Het weer wisselde gedurig, een halve dag hel-vlammend, zoodat alle bergenreeksen in dat geweldig uitblakend licht schenen te verdrinken, dan plotseling 's middags het spansel weer grauw-bewolkt, een vale wade uit het oosten over de spitsen aangezogen, en in een korte spanne binnen den engen kring der bergen saamgeschoven, alles koel en strak, de kammen, de glooiingen dichtebij, nauwkeurig te onderscheiden, de insnijdingen, ravijnen, gaten, geulen, heel de berg- | |
| |
massa's als om te betasten, somber-zwaar, de bovenste lijnen brokkig-ruw, scherpafgesneden onder de dreinende, dreigende lucht, die soms weer even plotseling tegen den avond aan 't westen openscheurde om den laatsten zonneflakker rosrood door te laten - en dan, als vervolg, een halven dag opnieuw goed weer, valsche zonneschater, òf regen, nevel, met 's morgens op de verre toppen de blanke sneeuw, een vliesje, dat door de griffe zon vlot werd afgevreten, waardoor de geulen, de beekjes opnieuw gingen stroomen, het weer met al zijn wisselingen een enkele monotonie om bij te vergaan, vooral door de kilheid en de koude.
Het halve pension zat bij de kachel te kleumen, te foeteren en te klagen; de gasten sprongen bijna tegen elkaar op van ongedurigheid, van 't nerveus-zijn en zich moeten behelpen in een kleine ruimte, terwijl ze toch waren gekomen om van de bergen te genieten en daarvoor betaalden.
Vertrekken gingen, behalve de Berlijner met Frau Gemahlin en gnädige Tochter, de twee dikkroppige Françaises, de twee gezette Duitsch-Amerikaansche matronen, de Haagsche dame met Franschen naam en dito allures, óók haar vriendin de Zwitsersche.
Het gaf een geheele bijschikking aan tafel, zoodat Anna Paulowna nagenoeg aan 't hoofd kwam te zitten, daar de meesten juist van haar kant waren weggegaan.
Bijgekomen waren drie Duitsche dames, een moeder met twee, niet-meer-jonge, zelfstandige dochters, die in redeneeren elkaar niets toegaven, zoodat, in alarm en drukte, het pension niet veel er bij verloor. Toch met dit-al het ensemble een ietsje gezelliger geworden door het elkaar langer kennen, waaraan de drie nieuwelingen oprechte moeite deden zich te akkomodeeren.
Haar mailstoel was nu ook gekomen. Maar bij 't slechte weer wist ze hem niet te plaatsen; het terras, op zomerkoelte berekend, lag aan de schaduwzijde, aan den kouden kant. Zij liet de stoel nu op haar kamer zetten, probeerde het daar zoo goed het ging, liet wat vuur maken. Maar ze werd, door het kille weer en de ongezelligheid, wel naar beneden gedreven, waar zij niets vond dan gezichten stuursch en ontevreden.
De architekt-schilder, zooals zij van Reelen noemde, bleef
| |
| |
maar weg, liet niet van zich hooren, door zijn landgenooten waarschijnlijk prettig op sleeptouw meegenomen. Aan tafel zat de Czeche, gelukkig een eindje van haar af, haar nog altijd even verdrietig, even hulpeloos, aan te staren. Met den officier-machinist had ze nader kennis gemaakt - en 's avonds speelde ze ook meê een gezelschapspelletje in 't burgerlijke, kleine salonnetje, zich zelf erover verwonderend, hoe zij en de anderen, opnieuw kinderen geworden, probeerden kleine ijzeren diertjes in den vorm van vlooien in een kommetje te laten wippen - en waarbij ze het uitgierden van louter pret, als de vlooitjes van den zeeman-machinist van tafel in de verste hoeken, tot onder de kanapee zelfs wegwipten, terwijl ze bij het professors-vrouwtje, kinderlijk-vroolijk onder haar lichtschijn van aan-grijzende haren, wat netjes erbinnen kwamen, waarmede dan een zware avond ongemerkt verging.
Het overige van den tijd verdeed ze maar met lezen. Tolstoj's opstanding had ze doorgejaagd, opnieuw broksgewijze doorgebladerd, vreemd-temoede door het ideaal-begrip van een grijsaard, die zijn eigen vroege jaren zoo heel anders afleefde, nu in zijn werken een asketisme, een levensverguizing predikte, die aan het onbereikbare grensde. Maar het zoeken om recht te doen, het zich nuttig maken, 't geen uit zijn boeken sprak, hield haar toch gevangen, pakte haar ontvankelijk wezen. O, daar was in haar land zooveel te lenigen, zooveel te verbeteren - en zij zat maar hier, moest hier blijven om te genezen. 't Was om uit te schreeuwen!
Dan kon ze het in haar kamer niet uithoûen, nam in een drift haar mantel haar hoed, liep naar buiten om in het ongestage, gure weer te bekoelen, zich zelf tot berusten te overreden.
De gedachte aan van Reelen raakte in dien warrel en dat ongedurig-zijn vanzelf verzwonden. Een tikje boos voelde zij zich in 't begin, dat hij uit Thun of Bern geen groetkaart zond, klein-ontstemd door dat nalatige van nu, waar hij eerst zooveel belangstelling toonde. Het bevestigde wel haar oorspronkelijke meening, dat hij maar oppervlakkig leefde, een Lebemann was, die gaarne met vrouwen praat, maar ze dadelijk vergeet als iets anders, een fijn dinee, een aardig tochtje, gezellige kring hem lokken, een man materieel zooals bijna alle anderen, daarbij praktisch-positief om
| |
| |
te versteenen, alleen met uitbarstingen van artiest-zijn en bohême-begrippen, die een vrouw altijd pakken, maar die toch grof en bonkig blijken, als je ze vergelijkt bij de in totale overgave levende mannen, zooals Tolstoj, zooals zelfs Turgènieff ze kon afbeelden, het echte slavische, waarbij verstand en overleg verdwijnen, alles in een man onderdanig wordt aan dat ééne: het bedwelmd-worden, zich willig eraan overgeven.
In haar eerste opvlieging schreef Anna Paulowna aan haar zuster te Bern haar ontmoeting met van Reelen, weergegeven in enkele karakteristieke trekjes. Maar van haar kwam dadelijk terug een kort-afgebeten brief, dat zusje van alles mocht schrijven, behalve over heeren uit het pension, al waren ze nog zoo opvallend. Ze moest denken dat ze naar St. Beatenberg was gegaan om te genezen, niet om te flirten. Schrijf me wat je eet of drinkt, èn hoeveel maaltijden per dag, hoe vaak je rustkuur neemt en op welken tijd je wandelt, dat-alles heeft voor mij belang, niet welk soort menschen je ontmoet, waarbij je toch je goede kuurtijd in nutteloos gepraat maar verdoet.
Dit nuchter-streng briefje, een praktische verwijzing naar eten en drinken, nog wel van haar zuster, docente in de aesthetika aan de universiteit, ergerde haar en deed haar lachen tevens. Maar het drukte tòch neer haar verlangen naar afwisseling, gezelschap en konverseeren. 't Is waar, zei zij zich, het doel blijft kalm-leven om zoo spoedig mogelijk genezen weg te kunnen, iets aan te vangen. Dus voor alles rustig-zijn, mij niet opwinden en goed eten!
Maar het weer bleef wisselen, beheerschte haar, ondanks haar anders-willen, stemde haar korzel-wrevelig, onaangenaam te moede, waaruit ze zich vergeefs poogde op te beuren.
Soms toetste ze een druk poosje over de piano, spelend een bekend stukje, of haar eigen ingevingen volgend, maar dat tokkelen enerveerde haar nog meer - en als zij zich zette tot ernstig spel, 'n rapsodie van Liszt, die in één vaart plonsend-woest er uit wilde jagen, bleef ze in 't midden steken, onmachtig met haar verzwakte vingers de snelvolgende tonen te pakken, of tokkel-fijn te pointeeren, opnieuw verward in de dan volgende duizelig-rappe ophooping van modulatiën, die, telkens in anderen toonaard opgestooten, een uiterste kracht, een volhouden van haar vorderden, die ze niet bezat.
| |
| |
Maar drâ liet ze ook de muziek achterwege, want eenmaal in kennis, en bevriend geworden met de anderen, vroegen ze haar telkens iets te spelen - en dit snoezig worden geexploiteerd, met lieve woordjes er toe gedrongen, maakte haar wee. Zij kon alleen recht spelen als iets inwendigs tot haar sprak, òf als ze in twijfelingen niet wist wat te doen, zich uitstortte geheel voor haar zelf, haar ongedurigheid tot zwijgen, het twijfelachtige tot klaar besef ermeê bracht. Van al die goede menschjes hier, kon ze den lof, goedkoopen lof, best ontberen. 't Maakte haar maar wrevelig op zichzelf, als ze 't knoeiwerk hoorde prijzen. Belachelijk hoe ze applaudisseerden na het lukraak spelen, waarbij zij misse toetsen maakte, de eene misgreep door de andere dekte.
Het amuzeerde haar wel eens dat stomme prijzen, en haar eigen rammelen ook, maar ze had altijd een heimelijke angst, dat iemand die er wat vanaf wist om een hoek luisterde, haar uit kon lachen. En ze dacht onwillekeurig aan den architekt, aan van Reelen, die zijn neus zou optrekken bij dit gemeenzaam-maken, en die, al beweerde hij hoegenaamd niets van muziek te kennen, wel 't broddelen van ernstig spel zou onderscheiden. Natuurlijk deed ze niet goed hier in 't salonnetje te zitten, maar wat moest ze bij dit weer anders uitrichten? Eenmaal getrokken in den kring van avondklets, door het verplichte thuisblijven vanzelf op elkaar aangewezen, kon ze dat niet meer ontloopen.
Als ze eens afreisde of een ander pension zocht? Maar waarom en waarheen? 't Blijft overal zoowat hetzelfde. Voor ander klimaat moest ze minstens naar de Rijnstreek afzakken, en als ze daar kwam zou het hier wel weer beteren! Zooveel had-ze al gezien, dat je het mooie weer niet achterna kunt loopen. En dàn, volgens den dokter moest ze in 't hooggebergte blijven. - Hier of daar? dàt bleef zoo wat 't zelfde.
Als zij eens een voorbeeld ging nemen aan het Heilsarmeepaar, haar buurluî aan tafel, die zich niet door kleinigheden lieten ondersteboven gooien, alle omstandigheden met bereidwilligheid aanvaardden, zich overal in wisten te schikken?
Maar die hebben een doel, zei zij wrevelig. Zij zoeken waar zij komen zieltjes te winnen, kunnen zich daarom met alles vereenzelvigen, - en dàt doel heb ik niet. Ik wil mijn leven
| |
| |
zoo aangenaam mogelijk maken en als het anders loopt, ben ik niet te spreken.
Een doel, een doel! herhaalde zij weer. Maar ik heb toch een doel. Is gezond worden, sterk en forsch worden, is dat geen doel? Opgepast dus! Daarna zullen we verder zien.
Als 't weer nu maar gauw betert, verzuchtte ze opnieuw, dan ga ik de bergen in, gezondheid bij kubieke meters happen, blijf den geheelen dag buiten met een kantwerkje of een boek,... of zoo maar liggen droomen....
Er vergingen een paar dagen.
Het weer, na al het buiïge, ongestadige, begon toch gevoegelijk over te slaan naar een warmere aanvoeling van den zomer.
De koû en de kilheid vielen erin weg. De bedekte lucht hing al minder zwaar van nevels; en de zon drong nog wel niet oppermachtig maar toch gereedelijk door, overschaterde nu en dan blank al wat in den bergenkring onder de oogen lag, alle spitsen dan ver, ver geweken; - ineens vol-op in de warmte, - en het weer leek nu dadelijk zoo best, alsof het de eerste maanden niet zou veranderen.
's Middags, nu het weer zich hield, toch nog onzeker of het niet opnieuw ging wisselen, trok Anna Paulowna erop uit; zij wilde eindelijk naar Hohwacht gaan, het uitzichtplekje door van Reelen aangegeven. Maar voor zij aan 't bosch kwam, kreeg ze lust een zijweggetje op te loopen, dat naar de hoogte steeg. Het pad liep langs een paar boerderijen, klom merkbaar, zoodat ze al gauw zachter moest loopen, van vermoeidheid even blijven rusten. Maar ze wilde hooger, hóóger, om vrij te zijn van haar omgeving, het kleine pension-gewurm, om in haar ééntje het aspekt te hebben, van het vrije te genieten, er zich aan te verzadigen. Maar de zon gloeide in zulke felschietende stralen op haar neer, dat ze rood van warmte, buiten adem door 't oploopen het moest opgeven. Met kloppend hart van het snelle opklauteren stond ze in verrukking te kijken naar de verre bergkammen, die, nu zij zelf zooveel hooger was gestegen, nog meer schenen te rijzen, tot aan den hemel reikten. 't Gaf hier een rondblik niet te omvatten. Heel het Berner Oberland, met zijn berg-reuzen, zijn diepe dalen, kwam hier bijna
| |
| |
te overschouwen, een groepen-veelheid, ontelbaar de vele ruggen, spitsen, koppen - en boven alles uit, hoog tegen de lucht als een afzonderlijke drie-eenigheid: Jungfrau, Mönch en Eiger. Tegen de klare lucht, door de zonneglans alléén wat uitgebleekt, scherpten ze op, de koppen helderwit van verschgevallen sneeuw, een drie-engelenschild gelijk, een groep als uit den hemel gevallen en dáár blijven hangen.
Langzaam, voetje voor voetje vasthakkend, bang als ze was voor het uitsullen, daalde Anna Paulowna naar beneden, haar blik niet afgewend van deze drie-eenigheid, die haar magnetizeerde. Zij bleef den tijd, dien zij nog over had voor het dinee, in den omtrek dwalen, om het uiterste te halen uit dezen eersten volkomen zomerdag, die haar het bloed zoo verhitte, toch de zenuwen kalmeerde, en waarbij ze zich gedurig de uitbrekende warmte van 't gezicht moest vegen, de adem bijna afgesneden, wat haar toch hijgend gelukkig maakte. Zoo laat dacht ze eerst eraan naar huis te gaan, dat zij zich reppen, in allerijl loopen moest, om nog wat zich te kunnen verkleeden voor ze aan tafel ging, opgewonden, bergdronken van de hooge lucht, van het verre en vele zien onder blinkende zon, wat haar bedwelmde, het bloed sneller deed jagen.
Vlugjes van de trap loopend, het gangetje in, had ze den deurknop van het eetzaaltje al in de handen, toen het dienmeisje, met den eersten schotel na de soep aankomend, fluister vertrouwelijk haar zei:
- Hij is weerom.
- Wie?
- Wel, mijnheer van Reelen.
't Lag op haar lippen te antwoorden, dat haar dit niets kon schelen, maar ze bedacht hierdoor onnoodig erg te geven, zei alleen: zoo! draaide de kruk verder om, ging gelijk binnen. Meteen zag zij hem zitten, op zijn oude plaats aan 't hoofd der tafel.
Zijn rood-gezond hoofd, zijn blonde baard, zijn gul-vroolijke manieren vielen haar op, kleurden boven alles uit - en tegen haar eigen willen-in voelde ze een vreugde, die ze niet kon inhouden, haar zelf 't meest bevreemdde.
Hij zat breed, druk-bezig te vertellen van zijn uitstapje, stond dadelijk op om haar te groeten, het servet, zonder
| |
| |
te kijken waar de doek terecht kwam, over de stoelleuning werpend, om vlug haar de hand te drukken - en ze zag, nu hij voor haar stond, dat hij in smoking was, overhemdborst glanzend-wit, breed veld van wit onder het zwarte, smalle dasje.
Zij vroeg zich: ben ik de eenige die hij een hand geeft, zoo in 't bijzonder verwelkomt, òf is hij zoo gul geweest voor al de anderen? een uitgelatenheid, een zich-geven, wat ze in hem niet vermoedde. Maar zij kon hiervan geen uitsluitsel krijgen; als de laatste aan tafel kwam er voor haar geen gelegenheid op te letten of hij ook anderen zoo vriendelijk ging groeten.
Volgens zijn drukke vertellen bleek hij in een bijzondere, zich gevende stemming te zijn. Hij raffelde door, als iemand die zijn geluk niet kan binnenhouden - en deze bewegelijke, bijna met zichzelf ingenomene uitbundigheid ontnam haar weer een deel van haar eerste blijgestemdheid.
Van alle kanten vroegen ze hem, of-ie zich amuzeerde, hoe het weer beneden was geweest, of-ie ver-weg reisde? - en klaar-verwonderd hoorde zij, hoe hij op die kruisende vragen sjoviaal antwoordde:
- Welnee, heelemaal niet ver, alleen maar naar Bern! ik dacht m'n kennissen tot aan de Funiculaire te brengen, maar ja wel, daar hielp niets aan, ik moest meê naar beneden, een kaartje heen-en-terug al genomen. Waarom ook niet? Eenmaal beneden, ging het maar niet zóó om terug te keeren... Zonder dat ik 't recht wist, bijna vanzelf, stond ik op de boot.... en hemelsch, gewoon hemelsch op het water! een varen op dat groen-blauwe meer, met al die grillige bergen eromheen en in een verblindende zon, is alsof je drijft in een onderaardsche ketel, met verrassingen langs alle kanten, Die bergen, die vele bochten, dat waaziggroene water, niet na te vertellen - en telkens wat anders. In Thun, daar hadden ze eenvoudig maar weer een kaart eerste klas genomen, en meê ging'et naar Bern, liefst in Hotel Bernerhof, vijf dagen, met uitstapjes naar Freiburg, Murten - en in Bern natuurlijk het eerst: de Berenkuil!
- Wel prettig, zoo'n uitstapje, vielen ze van verschillende kanten bij, opgefleurd, en goed gestemd door zijn meesleepend gepraat, waarbij de oogen meer nog zeien dan de woorden.
- Gewoon heerlijk! bevestigde hij, zoo enkele dagen in
| |
| |
een eerste klasse hotel te logeeren, een kamer te hebben op de eerste verdieping, te dineeren aan aparte tafel met Sect.
Allen lachten, ermee instemmend. Geen wonder, dat woû ieder wel.
In van Reelen's vertellen hoorde Anna Paulowna den weerklank van haar eigen aanvoelingen, hoorde zij onder woorden brengen wat zij in zich zelf verborgen wist. Behoefte had zij aan komfort, aan de geriefelijkheden van het goedingerichte leven, aan omgang met in gelijken rang levende menschen. En terwijl hij zoo rond ervoor uitkwam, zoo smakelijk door vertelde, genoot zij instemmend ervan meê. Voor een oogenblik leek het haar, alsof zij weer in zoo'n hotel zat, het fijne glaswerk, de uitgezochte spijzen voor zich zag, en 't bedienen op haar eerste wenken. O, tot de uitverkorenen behoorde men als men geld heeft om goed te kunnen leven.
Maar zoo vrij voor zijn verlangen uitkomen als hij nu deed had zij nog niet bijgewoond. Dat roemen van de tafel, het bijna lipsmakken naar de champagne, gaven terug zijn innerlijkste begeerten. Dat werd een openlijk bekennen van 't geen hem ontbrak, waarover zij zich dood zou schamen. En niet uit naieveteit zei hij dit, want hij bezat snuggerheid genoeg om te weten, dat hij zich hiermeê in de kaart liet kijken, èn evenmin uit zucht tot snoeven en geuren, maar hij vertelde het als een niet-te-weerhouden uiting van levensvreugde, een haking naar 't genot, zoodat ze er allen schik in kregen, met glanzende gezichten het zaten aan te hooren.
En wonder, nu hij hier die exquize gerechten opsomde, at hij met niet minder smaak de wel wat harde bief, nam zelfs niet weinig van de papbesausde bloemkool, die zij onmogelijk kon verduwen, als gewoonlijk liet voorbijgaan. Zonder twijfel, hij was er één die 't leven nam naar 't viel, en hoe ook, altijd den lichtkant naar zich toe zou keeren.
Vergeten was nu, ook al door haar blij aanvoelen, zijn andere kant, zooals zij hem op den morgen van zijn heengaan zag: dof en stroef, bijna gesloten; vergeten zijn fel begrip, zijn sociale meeningen, die uitkwamen in zijn gesprekken over kunst, voor haar oogen was hij nu weer geheel de Lebemann, zooals zij hem het allereerste oogenblik waarnam, de man die geen zorgen kent, van geen onaangenaamheden wil weten.
In zijn smoking zat hij recht feestelijk tusschen de anderen
| |
| |
in, hoegenaamd niet stijf, maar als een die het dragen gewoon, elken dag in gala is, en toch tegelijkertijd weer zoo famieljaar, zoo ongesjeneerd, met zijn breede hand bij voorbaat wegvegend alle flauwe vormen, alle pieterig en prutsig gedoe. Bij zijn blond, gezond hoofd kleedde het zwart hem fijn en pittig.
't Maakte hem slanker, meer heer, waarbij pasten zijn welverzorgde nagels, den eersten dag haar al opgevallen. Zooals hij nu daar zat te smullen, te smukken, koketteerde hij met z'n eigen tekort, z'n eigen zorgen, met in zijn gezicht een zekerheid, dat ook hem de weelden eens ten deel zouden vallen, terwijl zij zich juist voor die toekomst zoo bevreesd maakte.
Terwijl zij hem vaag bewonderend aanstaarde, hoorde zij hem nu zeggen:
- Een heele klim, van Merligen hier naar boven, en warm, haast om te bezwijken.
- Wat, liet zij zich ontvallen, bent u te voet gekomen?
- Welja, mijn retoerkaart verloopen, en ik wou de maatschappij geen nieuw geld gunnen.
- Heelemaal van Merligen?
- Wat is dat eigenlijk? Nog geen drie uur. Maar o, die hitte, die hitte! Mijn kleeren zijn doornat, gewoon ontoonbaar geworden. Daarom zie je me nu in smoking. Al mijn ander goed lag nog onafgeborsteld. Ja, dat komt van het ineens er-tusschen-uittrekken! 't Gaf weer een geheele konversatie over den steilen weg, die aan 't eind van zelf terug liep op Bern en nog eens Bern. Hij vertelde hoe ze daar het toren- en klokkespel hadden bekeken uit een rijtuig, hoe ze een kist vol aardewerk op de markt kochten, prachtig-primitief goedje, voor een futje, om een atelier meê op te knappen, hoe ze zich naar 't Munster lieten rijden, het Statengebouw bekeken, de vele oude fonteinen, het gothieke Raadhuis, het moderne Natuur-historisch Museum en dan de Berenkuil. Nee, maar dat bleef toch leuk, die armzalige beren in die groote, diepe, gemetselde kom. Ze kenden toch de geschiedenis van de stad, de ridder die niet wist hoe hij zijn nieuw roofnest zou noemen, toen ten einde raad zei: het eerste dier dat we schieten, naar dat beest zullen we de plaats heeten. En nu houdt de stad daarom nog altijd erop
| |
| |
na een paar beren, vind je op elk wapen een beer, op elken hoek van een straat een beer, op elken lantaarnpaal een beer, zoo als bij ons de leeuwen. Die ééne geschoten beer heeft het aanzijn aan zooveel duizend andere beeren geschonken, in steen, in hout, en geschilderd. O heel Bern is eigenlijk één beer! Zonder dat zij 't zelf goed merkte, mengde Anna Paulowna zich in 't gesprek, lachte meê, terwijl zij zich toch wilde inhouden. Zij dweepte met Bern, die oude gedegen stad, ondanks zijn modernizeering een stoer brok geschiedenis gebleven van een zich vrij vechtend volk, maar bovenal nu een deftige stad, stad van diplomatie en wetenschap. Zij onderging de aanstekelijkheid van zijn opgeruimd-zijn, die zij, geboren in dat groote Russische rijk met de knoet en de eindelooze steppen, niet kende - en zij schrok, hoe onbedaarlijk bij 't zenuwachtige-af zij dan lachte, telkens aan 't lachen sloeg, zonder reden, als een kind, al maar door lachte.... Tot zij hem komiek-ernstig hoorde zeggen:
- Wacht, laat ik niet vergeten, ik heb er een meegebracht!
Van Reelen haalde fluks wat uit papier, hield het in dehoogte: een beer van taai-taai, met rose oogjes en gestippelde lijnen van suiker, een zijachtig lintje om den hals, zei:
- Hier is 't wapen van Bern!
Het gaf een algemeene lacherij. Het koekding moest de geheele tafel passeeren, verwekte drukke vroolijkheid.
Nu van Reelen het in handen terug kreeg, stond hij op, reikte het grappig-beleefd aan Anna Paulowna over, vragend:
- Mag ik u dezen beer der beren aanbieden? Ik verzeker u: hij bromt nooit!
- Zeer bedankt, grapte zij, in 't koor der anderen meêlachend, vroeg toen, een weinig in de war, aan de tafelrij:
- Wat moet ik met zoo'n beest doen?
Zij voelde zich met het presentje verlegen, wist niet wat ermeê aan te vangen, bekeek het koddig, gaf het toen in een opwelling om eraf te wezen aan haar buurtje, een Duitsch sentimenteel bakvischje, een allersnoezigst, bruinblond kind van een jaar of zestien, sedert gisteren met haar vader, een professor aan een kleine universiteit, in het hotel gekomen.
- Daar kind, neem jij 'et, zei zij luchtig, tegelijk van tafel opstaande.
| |
| |
- Wil u het dan zelf niet hoûen? vroeg het meisje verwonderd, liet dadelijk er op volgen:
- Hè? Dank u wel.... reizend nett zoo'n beer!
Maar enkelen bleven napraten, de meesten reeds in de gang, of naar buiten op de bank.
Er ging weer een licht gelach langs de tafel. Toen schoven nieuwe stoelen krassend over den vloer, het zaaltje in wanorde door de velen die overeind kwamen.
- Gaat u ook meê een luchtje scheppen? vroeg van Reelen aan Anna Paulowna. Het weer is prachtig, een goddelijke avond.
- Goed, dan zal ik eerst een doek halen. 't Kan frisch worden.... moet mij altijd wat in acht nemen.
- Kan ik 'em niet vinden?
- Nee-nee.... een oogenblik.... ben zoo terug.
Meteen wipte zij al de trap op, kwam bijna dadelijk weerom.
Zij zagen geen plekje leeg op de bank, slenterden dadelijk langzaam den kant op van 't station, waar ook de weg van Merligen uitkwam, met een viadukt onder de spoorlijn door. Zij vond zoo'n opklauter een belangrijk stuk, wilde meer ervan weten. Maar toen zij den weg, die dadelijk ging verloopen in een smal hobbelig pad, een eindje afrutsten keerden zij maar liever terug, den voorkeur gevend aan de groote chaussee.
Het was een stille, zoele avond, de warmte van den dag aan 't wegvallen in de dalen. De zon al ondergegaan, kaatste blakkerend op rood en oranje dat uitvloeide, de lucht al breeder verfde met een enkele rosse tint, waarin al het blauw verzwond.
Het troebel-roodig afschijnsel, als glans van blakkerend koper, glimmerde veraf op de witte toppen der hooge bergen, tintte de grijze rotsen tot goud, het groen tot brons, maakte van de insnijdingen fantastische verdiepsels, waaruit stofgoud scheen op te zweven. Maar langzamerhand verdoften deze opkleuringen, werden de bergruggen weer koeler, weer kouder beschenen, kwam ook het blauw terug in de lucht, het blauw dat nu dieper en donker zich teekende achter de grillige toppen, die brokkig gekontoerd, vlijm-scherp aflijnden in 't gestaag vervlietende licht.
- 't Voorspelt morgen een mooie dag, bevredigde van Reelen.
- Nu, 't mag wel, we hebben 't lang genoeg slecht gehad, antwoordde Anna Paulowna tevreden.
| |
| |
Slenter-langzaam keerden ze naar 't hotel terug, pratend over kleinigheden, over 't aardige bakvischje dat den beer had gekregen, over Tolstoj's Opstanding, dat nog in haar hoofd spookte, en zoo al meer.
Zij vonden de bank nu leeg, kwamen vanzelf ertoe een beetje uit te rusten, bleven nog lang nababbelen, beiden tevreden onder het gezellige praten, wat nu niet werd, als de eerste keer, een vonken van sissend vuurwerk, maar een zachtgestadig oplichten van elkaars goede kwaliteiten en beminnelijkste zijden, nog verpuurd door den zachten val van den avond, die langzaam om hen heen kwam staan in onzichtbare neerzweving.
Van Reelen kwam telkens in herinnering zijn eerste zelfredeneering over een mogelijke liaison, een tijdje samenzijn, maar hij dacht niet eraan het gesprek den gewaagden kant uit te sturen, liet zich maar drijven op haar instemmend praten over alle kleinigheden, over mooie idealen, vergat zijn rol, die hij zichzelf had voorgehouden om den don Juan te spelen, waarmeê, naar zijn meening, alleen een vrouw direkt is te winnen, bleef haar in 't zacht gevlei, aangetrokken door haar glansvolle oogen, haar charme van intellektueele vrouw, meêgaande in bekoring, terwijl hij meende gedurfd aan te pakken.
Toen zij opstonden voelden zij zich in samenstemming overkomen, gingen luchtig, voete-zweefden bijna naar boven. Maar van Reelen op zijn kamer alleen, hoe ingenomen, toch dadelijk evenwichtig, dacht na, zei bij zichzelf: Dat is niet de rechte manier, zoo kom ik er nooit!
Voor Anna Paulowna daarentegen was hij nu ineens opgerezen als de man waarvan zij zou kunnen houden, waarvan ze wilde droomen.
| |
VII.
Den volgenden morgen liepen ze samen al vroeg op het terras.
- Wel, vroeg van Reelen, is de stoel er?
- O, al lang!
- En waar is die dan?
- Op mijn kamer.
- Op uw kamer?
- Ja.... geen andere plaats hier.
| |
| |
- Geen plaats.... en hier dan? 't Mooiste plekje dat u maar kunt vinden.
- Op dit oogenblik o, jawel! luid-lachte ze terug, maar gisteren, eergisteren, je hadt hier moeten wezen.... weer om bij dood te gaan, te versteenen. Hu!!
- Och kom, zei van Reelen wat ongeloovig. Zoo erg is 't nooit of men kan buiten liggen. We zijn hier toch windvrij.
- Tegen wind beschut? dat kan, maar daarom niet vrij van nevels.
- Als ge u goed inbakert, wat geeft dan 'n beetje nevel; - en 't was toch niet aldoor slecht?
- Dat scheelde al heel weinig, aldoor regen of nevel. Ik geef 't den beste te doen dan buiten te liggen.
Ja, zei van Reelen toegevend. Beneden heb 'k natuurlijk niets ervan gemerkt. Een hangende lucht, dat was alles.
- En geen regen?
- Een beetje, maar och, daar let men niet op; - en 't is prettiger dan die felle warmte!
- O ja! beneden, natuurlijk, dàt maakt een verschil, maar omdat u het daar treft, denk u dat het hier ook zoo is.
Zij keek hem nerveus-geprikkeld aan, de licht-geraaktheid van een zuster, die zich niet door 'n jonger broer wil laten de les lezen - en in die ineens-gekomen gemeenzaamheid verwarde ze telkens u en je door elkaar, niet wetend of ze afstand moest bewaren of als kameraad spreken.
- Nee-e nee, da's waar ook, stemde hij gereedelijk toe. Ik kan 't me zoo indenken: 't moet hier niet aangenaam zijn geweest. Van beneden zagen we de wolken hangen, de nevels jagen. Geen kammen, geen spitsen te zien, alles gelijk afgesneden! Ik was wat blij daar niet in te zitten.
- Aan ons dacht je niet, zelfs geen Ansichtskart geschreven!
- Ansichtkarten?... Heelemaal vergeten!
- Natuurlijk, plaagde ze voort. Een rechte egoist.
- En mijn Berner beer dan, vroeg hij opeens luidruchtig. Telt die niet meê.... wordt die niet meegerekend?
- O, dat 's waar ook,... zou ik vergeten, schertslachte ze terug.
En hij lachte meê, nu beiden dol uitgelaten, zonder inhouden, als menschen wien vormen niet veel kunnen schelen.
| |
| |
- Beken het maar, zei ze vroolijk, u hadt het daar veel te goed om hier aan St. Beatenberg te denken.
- Dat is te zeggen, wierp hij nog tegen.
- Nee, beken het nu maar!
- Goed dan. Zelf hebt u eens gezegd dat er oogenblikken zijn, waarin men alles om zich heen wil vergeten, u weet wel, in dat gesprek over muziek.
- Nee, daar beginnen we niet meer over, zei ze lachvroolijk. We zijn nu aan Bern!
Van Reelen zweeg even, stond wat op zijn hakken rond te draaien, naar 'n nieuw onderwerp zoekend, wat in haar glanzend aankijken niet gauw genoeg kwam, begon maar weer over Bern.
- O, 't was heerlijk... hôtel,... omgeving,... prettig uitzijn,... aan niets het je te laten ontbreken.
- Kijk, kijk, mijnheer de demokraat!
- O, o, ware demokraten verlangen het voor allen beter, zichzelf inbegrepen.
- Ja, ja, lachte ze, ga maar door!
Hij deed nu van nieuws een opsomming van al de verfijnde aanvoelingen, zitten in rijke, gemakkelijke zetels, worden behandeld met voorkomendheid, achter elke deur een bediende, de kelners gedienstig-voornaam zonder overdrijving, ijs in je water, bediening aan kleine tafeltjes, je kamer met dubbele deur tegen begluren of beluisteren, schoone servetten driemaal daags, terwijl je hier een week ermeê moet toekomen, en zooal meer.
Voor een oogenblik deed haar deze opsomming schril aan, meende ze in hem te zien een parvenu, den opkomeling, gering geboren, weinig gewoon, die in vervoering komt als hij raakt in betere kringen. Maar zijn vertellen bleef zoo grif, zoo gul, zoo zonder erg van iets blufferigs te doen, dat zij het naproeven van zijn genot opnieuw meêvoelde als een eigen ontberen, de doorleving ervan smaakte als een genieting op zichzelf, herinnering, herleving van vroeger, waar zij zich nu zoo voelde verburgerlijken.
Zij stemde met hem in, zei slepe-langzaam, in een aangehouden zucht, heel haar verlangen gevend:
- O, een werkelijk goed hôtel is op reis maar alles. Dat spreekt je aan uit de kleinste kleinigheden. Een modern
| |
| |
hotel moet zijn een goed ingericht familiehuis, met de kelners als zooveel huisbedienden, en tegelijk een paleis, waarin je vanzelf gedempt gaat spreken, ieder beleefd en voorkomend doet tegenover een ander, ieder zich steekt in zijn beste kleeren, zich laat zien van zijn beste zijde.
- Niet waar, viel hij in, het moderne hotel een realiteitssprookje, waarvan ieder burgerkind op z'n tijd, al is 't maar voor een paar dagen, kan genieten. Zij zwegen even.
- Ik begrijp niet, zei nu Anna Paulowna, hoe menschen, voor een paar dagen op reis, zich willen behelpen. Natuurlijk, als je langer blijft, dien je met de middelen rekening te houden, kun-je niet datzelfde vorderen, en toch.... in een slecht hotel is het of je zelf minder erop wordt, is het of je loopt met afgetrapten rok, of dat een stuk veterband slingert langs je voeten! Hier onder anderen is het al erg .... maar wat zal je eraan doen? zuchtte ze voort. Voor den prijs kun je in de bergen niets beters verlangen.
- Nee, dat kun-je zeker niet. En alles bij elkaar genomen, het eten blijft toch goed, wat weer niet wegneemt, dat je wel eens naar verandering verlangt.
- Ik zou graag naar Italië gaan, de primitieven bestudeeren.
- Ja, ik ook, maar 't gaat niet.
- Nee, zei ze in gedachten.
- U dient toch eerst te genezen.
- Och.... 'k zou ook daar beter worden.
- Dat geloof ik niet. In elk geval is hier de lucht zuiverder.
't Gaf even een gaping. Zwijgend liepen ze naast elkander over het kleine terras, met diep beneden, bijna zonder glooiing, het zacht-groene meer, waar zij gedachten-vervaagd op keken.
Opeens zei van Reelen, die geen lust voelde in 't zwaarmoedige:
- En uw stoel... zal ik die halen?
- Ja, als u wilt.... op mijn kamer!
Van Reelen liep al heen en Anna Pauwlowna keerde zich tegelijk om, de oogen bij voorbaat op de deur, alsof-ie dadelijk met de stoel zou komen. Het beviel haar, dat van Reelen zoo voorkomend deed, zich behulpzaam toonde.
| |
| |
Dat mocht ze van hem, vleide haar vrouwenwezen, haar gevoeligheid, maakte haar zelf lief-ontvankelijk, bereid iets van haar eigen ervoor terug te geven.
In zachte stemming, het verlangen naar Italië al weer vergeten, staarde ze peins-verloren naar de bergen, die van blijë zonneglans overtogen tot een wazige chaos zich verschemerden in het blond-grijze luchtedons, dat onzichtbaar-zacht-trillend oprees, zich gewillig om ruggen en spitsen weefde, als een omwikkeling van het harde leven. Ja, dacht ze: die van Reelen is een leuke, primitief en verfijnd man te zamen, een huig, een wind van opgewektheid, die al het troebele, al mijn weifelingen kan laten verdwijnen. 't Zal me benieuwen hoe hij mij op de stoel gaat inbakeren!
Gelijk hoorde ze hem aankomen, zag hem verschijnen, de rottingstoel als een niemendal balanceerend op de vierkante schouders.
- Ik heb even geneusd, joligde hij. Een aardig portret... is dat uw zuster?
- Ja, die uit Bern.
- Dat merk-je, een echte docente, een hoofd vol geleerdheid.
- Welnee, ze is wàt hartelijk en lief.
- 't Kan wezen, maar ze ziet er niet naar uit - en die mijnheer met zijn pels? Een broer of een beminde?
- Geen van beiden, zei ze weifelend. Een neef!
- Hoe vin-je hem? polste ze nu dadelijk erop, begeerig zijn meening te weten.
- Niet kwaad, nog al knap! Wat is-ie, dokter of landbezitter.
- Hoe kun-je zoo raden? hij is 't beide!
Hij zette de stoel neer - en ze moesten beiden lachen.
- Begint het weer? waarschuwde van Reelen, om hun lachen van gisteravond denkend.
- Natuurlijk, want u hebt wel de stoel gehaald, maar niet de dekens. Dat komt van het rondsnuffelen.
Hij raakte in de war door haar schertsende beschuldigingen, zei:
- Nee heusch niet, maar vluchtig gekeken!
- Ik weet het zoo net niet, lach-plaagde ze terug.
- O, o, o! op die manier durf ik ze niet eens te halen, verontschuldigde hij zich. Toen dadelijk erop: Maar 't is ook
| |
| |
niet noodig... we gaan toch eerst een wandeling maken. De ligkuur neemt u dan na den eten, om goed te digereeren.
- Ha, ha, zoo gaat u tegen eigen stellingen in!
- Volstrekt niet... alles op zijn tijd. En wat zegt u van Hohwacht... is dat geen uitgezocht plekje?
- Nog niet geweest...
- Wat?
- Ja, halverwege teruggekeerd... dorst me niet te wagen.
- Begrijp ik niet.
- D'er zijn drie wegen, welke moest ik dan nemen?
- 't Is alles aangegeven. U kon gewoon niet missen.
- Zoo...? en 't werd ook al laat... den volgenden dag slecht weer... regen.
- Bepaald jammer, hoofdschudde van Reelen, die het misloopen niet kon begrijpen.
- Een hemelsch hoekje, of liever een puntje, want de koepel staat op een brok rots, ging hij voort. Enfin, willen we samen gaan?
- En de kuur, vroeg ze weer lach-schertsend.
- Kan tot vanmiddag blijven!
Zij had zijn antwoord niet afgewacht, liep al met hem op. Maar nu van het terras op den weg gaande, voelden ze iets vergeten, een gemis. O ja: de stok!
Bij het zoeken in de gang, waar paraplu's en bergstokken stonden in een ouden standerd, stootten ze tegen elkander op, wat beiden vroolijk maakte - en daarop liepen ze, dadelijk stevig-beenend, voort, met luid gepraat van uitgelatenheid.
Bij het opstappen van 't weggetje, achter het postkantoor, waar ze de eerstemaal, toen hij het haar wees, bijna uitgleed op haar damesschoenen, vroeg ze nu ondeugend, lachebekkend:
- Zie ik er beter uit met mijn bergschoenen?
Hij keek haar aan, herinnerde zich vluchtig dat ze toen was in écru linnen zomerjapon, met beveerde hoed. Goedkeurend monsterend gleed zijn blik nu over haar volle figuur; hij dacht: Drommels, ze ziet er goed uit. Met welgevallen bleef hij kijken.
De bergrok en lichte bloese maakten haar jonger, bijna weer tot kind. Brutaal-naïef hing de witte baret op haar zwartglanzende haren. Met haar kleine, krachtig-geregen voeten, het schoeneleer hoog wegschuilend onder den korten
| |
| |
rok, deed zij zoo rap, klauterde zoo gemakkelijk op, dat hij zijn eigen levenslust voelde stijgen, niet dacht aan haar zwak-zijn, opgeruimd nù in natuurlijke harmonieering.
In kleine sprongetjes en uitwijkingen van moeielijke steeën, haar het begaanbaar pad latend, bleef hij haar op zij, beiden vroolijk in den zonnigen morgen, zonder afleidende gedachten of overwegingen, van-harte-blij, twee menschen die weer jong voelen, als kinderen zoo vrij deden, onder 't krachtig oploopen insnuivend, met vol genot, de reine lucht, die nog koelfrisch toch al begon aan te zoelen door de zonnestooving.
Langs de havervelden, van verre zichtbaar als een vage wuiving van grijs en groen, eerst dichtebij fijner uit-kleurend door de vele bloempjes, kwamen ze aan de afscheiding, een ruw saamgeklampt woudhek, dat van Reelen, vooruitloopend, beleefd-vlug openduwde.
Even tevoren plaagde Anna Pauwlowna met de haver, met de halmen, maar zij liet het geplaag dadelijk los toen hij 't mooie wilde uitleggen, toegeverig-gelukkig in haar samenvoelen, niet minder genietend- en bewonderend-gezind dan hij zelf.
Maar nu stonden ze ineens met al hun joligheid in de engbegrenste, donkere boschruimte, waar hunne luide stemmeruchtigheid op hen zelf terugviel.
- Kijk nu maar, zei van Reelen, hier slaat alleen een weg af naar Haberli en de twee anderen gaan naar Hohwacht.
Anna Pauwlowna bekeek de half-vergane aanwijzingen, zag dat het uitkwam, liet van Reelen voorgaan, die met vasten tred den stronkerigen weg, waar losgestooten boomwortels als treden lagen, opliep - en zij volgde vlug, zoodat zij weer bijna naast hem kwam.
Van uit den blakenden zonneglinster nu in 't koel-schuttend bosch, waar de pijnen en dennen rechtop lijnden als duizend-rijïge pilaren van een kathedraal, hun voeten, als die niet op stronken stonden, wegzakten in het rulle mos of gladdig voortschoven over de naaldenkorst van langgeleden-afgevallen pijnboomen, viel met de koelte ook de stilheid klemmend op haar neer. 't Was of hun loopen nevens-elkaar hier ineens een doop, een wijding kreeg, alsof ze hier gingen op eenzaamheilige wegen, waar alleen zij zich veilig kunnen voelen, die van elkaar niets hebben te vreezen, die in elkaar opgaan,
| |
| |
één zijn van harte-drang en onbestemd verlangen. 't Was weer een gelijk gevoel als op den eersten avond, toen zij samen de traptreden opgingen - en zij zichzelf zag vereend met hem. Maar, er was nu toch een groot onderscheid. Toen voelde zij hem naast zich als de meerdere, de grootere door ervaring van 't leven dat hijzelf beheerschte, en door zijn vierkantheid, zijn gezond-zijn. Bij al zijn gezonde en gelijkverfijnde weten, waarmeê hij haar gedachten tevoren raadde, al ontzenuwde, wat zij ook nu nog-wel voelde maar in veel mindere mate, zag zij hem thans naast zich meer gelijk in waarde: beiden nerveus, ongedurig, veel van 't leven vragend, in 't besef dat wie wil hebben móet nemen, maar ook zelf den kring waarin te zoeken valt beperkend door de groote eischen; twee kweekplanten van op zichzelf verschillende beschavingen, maar volkomen gelijk in 't sterke weten met niet minder toe te kunnen dan ze zelf vermogen te geven. Zij voor zich zou niet kunnen leven met een man minderwaardig van geest of een man van doorslaande fouten en gebreken - en zij vermoedde, voelde, wist het bijna zeker, dat hij niet mindere eischen stelde: verfijning zonder verweeking, artistiek-aangelegd en niet leelijk. Terwijl ze zwijgend naast elkaar voortgingen voelde ze dit-alles gevoeligsterk - en 't overruischte haar alsof een zachte wind het in haar ooren zong, alsof de dennegeur het gevoelig in haar hersenen prikte en drong. 't Zou haar niet bevreemden, als hij dadelijk, zonder woorden-spreken en zonder overweg en, zijn arm door de hare schoof, om gemakkelijker voort te gaan als twee kameraden, als menschen die elkaar, voor kort, voor lang, maar in elk geval hebben gevonden. Zij wachtte er half op, dat hij het zou doen, in gereede, gemakkelijke overgave van haar moeielijke-zelf.
Maar hij deed het niet, liep krachtig-vlug op, nu eens even vooruit, dan weer nevens haar, zonder spreken in stilzalige verrukking over het strak-donkere bosch. Hij onderging dezelfde wijding, maar ook de weifeling. Eén voelde hij zich met haar en gelukkig, maar hij twijfelde aan hare aanvoeling, omdat zij zich niet uitsprak en geen lucht gaf aan haar bewondering, die zij nu zeker onderging. Zij was geen vrouw, en allerminst een gewoon meisje, waarmeê hij zich famieljariteiten kon veroorloven. Hij durfde haar arm
| |
| |
niet beroeren, uit vrees dat zij mocht afstooten, wat hij maar moeielijk zou kunnen verdragen. Vergeefs kwelde hij zich om antwoord hoe het kwam dat zij, zooeven kameraadschappelijk-jolig, uitgelaten-blij, nu ineens zweeg, alsof angst voor hem, het mannetje, haar stil en schuw maakte - en dit ergerde hem bovenmate.
Toen bruskeerde hij opeens, vroeg:
- Nu, hoe vin je 't hier... is 't weggetje niet prachtig?
De klank van zijn stem, zijn oogen die fijntjes vonkten in ontevredenheid, ontnuchterden haar, sloegen weg haar sluimerende verwachtingen. In haar aanvoelen van meisje gekomen tot vol-rijpe vrouw, maar waarin gebleven zijn de zalig-teere aandroomingen, ontstemde, ontstelde haar deze uitroep. 't Leek of hij een kompliment, een goedkeuring wilde hebben voor zijn wegwijzen, een aanmoediging voor zijn begeleiden, - en egaal, bijna klankloos, zonder overtuiging, zei ze:
- 't Is goddelijk hier, verrukkelijk-mooi!
Even zweeg zij, zoekend naar woorden, liet toen er op volgen:
- En zóó koel!!
Van Reelen, met zichzelf oneens, liep weer wat vooruit - en zij voelde wel, dat zij hem mogelijk verkeerd beoordeelde. Eigenlijk ook dwaasheid haar heele denken! Ze kenden elkaar nauwelijks. Wat wilde ze dan toch? Wat bleef natuurlijker dan dat hij zweeg en wachtte, bedacht ze. 't Was toch zijn bosch waar hij haar den weg wees. En nu ineens opgewekt, vol ware bewondering, riep ze:
- 't Lijkt wel een mystiek woud. Je wordt er gewoon stil van... ik denk dat het komt door den plotselingen overgang van het verblindende licht onder deze donkere stammen.
- Dàt kan, antwoordde van Reelen. Hij voelde een vage terechtwijzing omtrent zijn eigen zwijgen, zei nu nog:
- U moet rekenen, straks liepen we op den kant van een berg, met groote diepte beneden en veel te zien naar alle kanten, ravijnen, glooiingen, dorpjes - en hier is alleen de donkere stilte, niets te zien dan de steile stammen duizendvoud.
- Ja, dat zal het zijn, verklaarde zij zich, het tegelijk luidop zeggend.
Van Reelen ging voort:
- Stilte verandert dadelijk de stemming. 't Is vreemd,
| |
| |
opmerkelijk! In een kerk heb-je 'tzelfde. Hebt u het kleine kerkje hier al gezien?
- De Roomsche?
- Nee, die is nieuw, vlak, banaal. Ik bedoel de ouwe.
- Niet van binnen, maar van buiten, ja! aan den grooten weg, nie-waar?
- Een pracht van konstruktie, nobel van eenvoud met dat groote dak, dat beschuttend alles overhuift.
Zij dacht vaag: daar komt de architekt weer voor den draad, voelde tegelijk hiervan het onredelijke, zei nu:
- Ik heb dat nog niet zoo opgemerkt. Dat moet u mij eens wijzen. Van architektuur weet ik zoo weinig af; dáárom zou 'k ook graag naar Italië gaan!
- Daarvoor hoeft een mensch niet veel te weten, om te zien wat goed of slecht is opgevat. Dat zijn zaken die je voelt of niet, zooals eigenlijk alles.
Anna Paulowna zweeg bij dezen uitval - en door dit zwijgen merkte hij zijn hardheid, zei om het onaangename ervan weg te nemen:
- Ik ben overtuigd dat u het kerkje mooi zult vinden.
- Waarom bent u daar zóó van overtuigd? vroeg ze nu eenigszins in tegensparteling, toch gevleid ermeê.
Van Reelen aarzelde even, zei toen:
- Omdat u artistiek voelt en ook de dingen in samenhang ziet. Dit bosch beloopen bijvoorbeeld honderden, die er niets in zien, 't gewoon, doodgewoon vinden. Dat is 't verschil!
Hij zweeg even. De weg liep hier nogal steil op. Anna Paulowna begreep, nikte. Zij zwegen nu beiden, een weinig buiten adem door den klim. Aan weerskanten stonden hoog de varens in weelderige waaiervormen en spitsende fijn-getakte kelken; frambosenstruiken schoten op plekken waar wat licht doorkwam in de hoogte. Een weinig verder bloeide een wilde roos vlinderachtig aan de struiken.
Verrast bleef Anna Paulowna staan.
Door een heester-opening drong de zon lichtflitsend door; - ineens hier weer het vrije uitzicht. In de diepte aan haar voeten lag het waas-groene meer van Thun als een langwerpige kolk uit een sprookje. Verschillende dorpjes plekten aan den overkant tegen de groene glooiingen, de huizen popperig-net als van een speelgoeddoos. Uit de stilte en gedektheid van 't bosch
| |
| |
ineens gekomen in dit hel-blinkende zonneleven, ontlokte haar dit zien een kreetje van verrassing. Zij wilde erbij gaan zitten.
- Neen, neen, zei van Reelen, dat is niet de plek, nog een beetje hooger!
De weg zonnig, het pad stronkerig van uitgetreden wortels bleef hier stijgen. Onder de boomen groeiden boschbessen. Langs de dorre pijnboomen schoten wingerdplanten omhoog. Overal over den rotsigen grond kropen strengen rhododendrons, bloeide erica. Hier en daar langs den weg zelfs wat late aardbeien, het roode vruchtje schuchter onder 't klaverachtig blaadje.
Ze liepen hoe langer hoe zachter. Moê, moeielijk ademhalend waren ze eindelijk boven, kwamen in 't koepeltje met honderde namen al ingekerfd.
- Kijk nu naar beneden, zei van Reelen, en zeg dan of ik teveel heb verteld.
Van het koepeltentje op een rots-brok blikte zij bijna steil naar beneden: 't gebergte liep, als loodrecht gespleten, naar het waasgroene meer, met aan den voet de schrale plek huizen: 't dorp Merligen. Bijna het geheele meer in al zijn kronkelingen was hier te overzien, met al de dorpjes als gouden plekjes door den zonnebrand in 't gretige groen gebeten - en aan 't eind de stad Thun met het oude slot, op een heuvel gebouwd, torenspitsend er boven uit. De lange Stockhornketting rees aan den overkant grauwig-zwart, een bergenreeks die onaftezien zich scheen door te zetten. Vlak weer voor haar de spitse Niezen, - en verderop de breede insnijding van Simmendal en Kanderdal, die tot diep-in waren te overkijken. Heel de groepenreeksen van 't Berner-Oberland kwamen ook hier te zien, schenen zelfs nog grooter.
Maar 't wonderlijkst was, dat diep uit den afgrond, op brokken barre rots nog boomen groeiden, een soort wilde pijn, grijs-zilverig, bijna als de rots zelf, de stam kronkelig gegroeid, slangerig omhoog, met alléén een kroon van dorre naalden, die groepsgewijze, als kaarsen in kandelabers, bij elkaar stonden, vreemd-enkel oppiekten; een legendarische boom uit oude ridderverhalen.
En dichterbij, toch nog diep-weg op de rotsen, gevaarlijk om te plukken, toch verleidelijk, lag gespreid het gevloeide-rood van alpenrozen, waaronder dadelijk loodrecht zonk, de wand met hier en daar nog een kandelaber-kroon van zilverig-groene pijpen.
| |
| |
Van rechts rommelde op het eentonige, wild-doffe grollen van een stroom, die diep uit het Justisdal, dat daar verborgen lag, zijn wateren neêrstortte, den afgrond een eenzame bevangenheid, 'n onherbergzaamheid bij kwam zetten, een ware wildernis van rots en water, waartegenover weer dadelijk oplichtte de liefelijkheid van het Thuner-meer, met rondom geslingerd den grooten weg als een streep van wit, beneden hem uit den berg gehakt, aan den anderen kant als een dekoratief lint tusschen de groene wanden.
Zij kon er niet genoeg naar kijken, stond met halfgeopenden mond onverzadigd, drukte van Reelen de hand, riep opgetogen:
- Hier ga ik elken dag naar toe!
- 't Is ook mijn lievelingsplekje, zei hij. Hier achter kun-je nog hooger-op, naar Haberli, heel aardig, maar 't wordt niet mooier. Ze hebben het plaatsje wel uitgezocht!
Een poosje stonden zij nog zwijgend.
Langzaam liepen ze nu het bergpad af terug naar huis. 't Ging gemakkelijk het bosch door, wat haar nu vertrouwder, meer eigen leek, op het kleine paadje met de vele kronkelingen naast elkander, bijna tegen elkander aan als innig-geliefden te zamen - en zij betrapte zich weer op een verlangen naar innigheid, dat hij zijn arm zou slaan om haar midden, niet nemend brutaal, wel zacht-aan, geleidelijk. Maar hij deed het niet, vertelde van andere uitzichtspunten, van Amnisbühl waar de zon opkwam, en van Burgfeldstand waar je kon kijken tot Lauterbrunnen, tot zij ineens waren terug aan 't hek van 't bosch in 't flakker helle licht - en zij lachen moest om wat haar nu zelf voorkwam als vrij onzinnig.
| |
VIII.
Een paar dagen later.
Op gezette middaguren haar rust nemend, lag Anna Paulowna te droome-staren in 't blonde waas, dat van beneden opzweefde, zich tril-rag om de bergen weefde, de grillige vormen verhulde, ze zeer verre deed schijnen, de zware bergen nu niet veel meer dan pittoreske luchtverhevelingen.
Onder 't gemakkelijk rustend liggen, in het schaduwplekje, voelde zij zich behagelijk, wèl tevreden. Toch ver- | |
| |
veelde haar dit stille kijken; ze wilde liever wat praten, een woordje gekken met van Reelen, die hoofdgebogen, een pas ontvangen tijdschrift in allen ernst zat door te bladeren.
Sinds een paar dagen voelde zij zich opgewekt, zoo opgewekt als in haar beste dagen van heel jong zijn, lachegierend om de minste kleinigheden. Om een woord wat vreemd geïntoneerd, om een grimas die iemand maakte, om verkeerd-geplaatste uitdrukking, kon zij in een lach schieten alsof er twintig klowns bezig waren om haar te vermaken. Heel haar fijne spotzucht van vroeger, waarmeê zij het grappige, de kleine gebreken in ieder zoo dadelijk opmerkte, leek nu omgezet, overgeschud in een boertig uitlachen zonder eind, vaak zonder reden.
Dàt deed de hooge lucht, zeien ze, - en dit moest wel zoo zijn, want zij kon zich het anders niet begrijpen, zij, de vrouw die niet lachte dan even in reserve, alleen met de oogen, als 't erg werd, nu ja dan witjes, om haar tanden. Zij kon zichzelf niet begrijpen, - haar eigen wezen in die uitgelatenheid haar vreemd geworden als een onbekende.
Zij lag nu erover te peinzen en te denken, omdat van Reelen zoo stug deed. Al een paar keer vroeg zij hem iets, kreeg ternauwernood antwoord, vereenzelvigd als hij zat met zijn oogen op 't papier, alsof hij het moest doorboren.
Een vreemde man, dacht zij. Zelf is-ie zoo ongesjeneerd, vierkant, recht-uit, en mij wil hij maar inbinden! Grappig, dat hij mij als zware zieke behandelt, terwijl ik juist vroolijkheid zoek, graag wil plagen. U moet niet zoo lachen, zei hij maar. Dat enerveert, breekt u later op - en hij had gelijk! Maar zij kon in haar nerveus-zijn dat stilliggen, zonder iets te zeggen, niet uithouden, bedacht wat om te beginnen, zei toen:
- Zéker een landgenoot waarmeê ik u gisteren hoorde praten?
Van Reelen keek nu toch even op, antwoordde vluchtig:
- Bedoelt u die lange, zwarte...?
- Ja, die pas gekomen.... aan 't eind van de tafel zit.
Van Reelen nikte, zei ooglachend:
- Jawel, dat is 'n Hollander, nog wel uit den Haag.
- Hij lijkt er nu niets op... een heel andere type dan u!
- 't Loopt nogal bij ons uit elkaar. De Friezen zijn blond
| |
| |
bij wit af, de Zeeuwen zwart - en daartusschen heb je van alle soorten en kleuren.
- Hé, ik dacht dat alle Hollanders blond waren!
- Hoe komt u d'er aan?
- Weet ik niet... zoo'n gedachte.
- Welnee, een recht allegaertje. Spaansch bloed en Indisch bloed en dan nog van Franschen oorsprong: Hugenoten, om dan de velen die uit Duitschland komen niet te vergeten.
- Zoo, zei ze peinzend. Je stelt je de Hollanders altijd voor als uit één stuk.
- En dan wil men ze ook hebben van één bloed, van vreemde smetten vrij, zooals ze bij ons zingen. Maar, dat is nu eenmaal niet zoo. 't Is misschien onze beste kwaliteit.
- Hoe dat? vroeg zij in niet begrijpen.
- Wel, door 't superieure van andere volkeren over te nemen... en dan een vrijheid van bewegen geven, zoodat die bij ons komen van zelf landgenoot worden, versterken wij ons.
- En u is toch zeker een echte? vroeg Anna Paulowna, die als Russische het over-vrijheid-spreken gaarne vermeed.
Van Reelen begon te lachen, zei:
- Voor zoover een mensch zelf erover kan oordeelen, zou ik denken: ja! Onze familie komt uit het schrale gedeelte van Gelderland en daar zijn de minste vreemden. Waar niet veel te halen is blijven ze weg.
- U ziet teminste er uit als een echte Hollander.
- En eerst rangschikte u mij bij de Zwitsers, plaagde van Reelen.
- O ja, maar nu ik 't weet. Breed, vierkant, blond, blauwe oogen. Ik mag uw type liever dan die van den andere.
Van Reelen lachte weer, wist niet of hij dit komplimentje moest opvangen of terugkaatsen, zei alleen:
- Je weet niet wat beter is, kruising of pur sang, als je aanneemt dat het goed is van andere rassen over te nemen. Maar 't is waar, al wat bij ons komt, wordt al heel gauw Hollander! Na één geslacht zijn ze puur!
- En als u eens trouwt met een vrouw van andere nationaliteit, - wat mij altijd lastig lijkt, - zou zij zich dan hebben te schikken?
| |
| |
- Vermoedelijk! liet van Reelen zich ontvallen. Hij zei toen dadelijk erop: Dat wil zeggen, 't hangt af wie de sterkste is.
- Nu ja, sterk-zijn is maar betrekkelijk!
- Zeker, men kan sterk zijn buiten kracht en in zachte gedragenheid èn door intelligentie, maar u praat van schikken; mij dunkt, wij doen niet anders, en wel wat veel; als men de goede kwaliteiten van elkaar overneemt, schikken zich de verschillen van zelf.
Van Reelen voelde zich niet zeker of hij het goed uitdrukte, blijkbaar wilde zij hem polsen - en hij bepeinsde er nog wat bij te voegen.
Maar Anna Paulowna ging niet verder er op in, lachte fijntjes alsof zij begreep, en tot haar eerste vraag terugkomend, vroeg ze, vrouwelijk, nieuwsbegeerig:
- En wat doet die mijnheer?
- Ik weet 'et niet... heb gisteren kennis met hem gemaakt, plichtshalve. Van Schoorle heet-ie. Maar hij toonde zich niet erg toeschietelijk en dan praat je natuurlijk niet verder, laat hem maar aan zichzelf over.
- Hè, zei Anna Paulowna verwonderd, over 't algemeen hangen de Hollanders erg aan mekaar. Verwonderlijk! 'k heb vaak er op gelet, hoe gauw ze bevriend raken, dadelijk eigen worden, bijna sans gêne doen, alsof ze elkaar jaren kennen. In Arosa heb ik er nog al wat ontmoet.
- Over 't algemeen, zeker! Maar er is een klein gedeelte dat bang is in aanraking te komen met eigen landgenooten, indien ze de namen niet kennen als voornaam aangeschreven.
- Tout comme chez nous, lachte Anna Paulowna.
- Met dat verschil, dat bij u mogelijk reden daartoe bestaat en bij ons niet. In 't kleine Hollandje ontloopen de menschen elkaar niet zooveel. Daar is geen eeuwen-oude kaste-adel en er zijn, betrekkelijk, maar weinig parvenu's. Natuurlijk, familiën die opkomen en afdalen zijn er ook, maar daarin schuilt het niet. Wel in de nuffigheid, het filisterachtige, zich in krenterigheid voornaam voelen van hier en daar een klein koterietje. Vooral den Haag is sterk daarin! denk ook eens aan, als men tot een voorname familie behoort en men komt op reis in kennis met iemand, die later blijkt de zoon van je slager, de dochter van je
| |
| |
kruidenier te zijn! Gewoon, om van je zelf te vallen, nie waar? Het landje bij ons is zoo verschrikkelijk klein - en 't reizen beperkt zich niet tot de voorname menschen alleen. Iedereen leeft tegenwoordig wel eens een paar dagen in 'n hôtel.
- Nu ja, maar in een klein hotel als dit stapt men toch niet af als men zóó sjiek is. Hier wordt, dunkt mij, wel zoowat alles gelijk....
Anna Paulowna hield ineens op: ze dacht aan haar eerste onaangenaam aanvoelen, hoe zij zichzelf ongelukkig zag, zich toen voornam met niemand kennis te maken - en nu haar eigen gewaarwording tot argument gebruikend, zei ze schertsend:
- En doet u dan eigenlijk anders? U wilt toch ook met bijna niemand te maken hebben.
- Dat is te zeggen, verweerde van Reelen, dat is te zeggen... 't hangt heelemaal af van de personen.... ook van de omstandigheden.... de stemming. Als ik bezig ben met ernstig werk, dingen in mijn hoofd heb, nee dan ben ik niet te spreken voor alle dolligheden.
- Als een echte artiest, spotte Anna Paulowna erg gereedelijk.
- Laat dat, beet hij terug. U weet beter.... in 't gewone leven tracht ik heel gewoon te wezen.
- Soms kunt u heel beminnelijk doen, maar ook vaak kijkt u als een isegrim.
- Zoo, zei van Reelen, die 't wel zoowat begreep.
- Ja, bij voorbeeld dien avond na Bern, toen dee-je vermakelijk, amuzeerde de heele tafel.
- En nu dan?
- Bent u zoo stijf, zoo ernstig.
- Hum, zei hij toestemmend, in vage herinnering van dien avond na zijn pretreisje. Toen strekte hij heel ernstig zijn beenen, wilde er wat tegen-in brengen.
Maar Anna Paulowna begon nu opeens onbedaarlijk te lachen. Zij zag in de wijze van zijn hoofdfronsen en zijn beenstrekken de kleine kant van hem, het grappige vadertje spelen, zoodat zij het uitproestte.
Van Reelen moest wel meelachen, ofschoon hij niet wilde, en zij lachte zenuwschokkend uit tot ze niet meer kon.
Hij nam nu weer zijn boek en daarop bedaarde zij dadelijk. Hoofdschuddend vermaande hij toch nog:
| |
| |
- U moet niet zoo schateren.
- Ik weet het!
- Waarom doet u 't dan?
Zij haalde de schouders op, zei al weer lach-trekkend:
- Dat weet ik niet....
Hij wilde opstaan, haar toeduwen: U bent een kind! Maar hij deed het niet, tot verandering gebracht door haar glanzende oogen, 't mat-mooi gezicht, het zwarte haar neergolvend om 't gevuld ovaal: een volrijpe vrouw die zich aanstelde als een kind, en waarop hij toch niet kwaad kon worden.
Zij zag zijn beweging, vroeg fleemend:
- Toe, doe even de plaid om m'n voeten?
Hij deed het, wel wat onhandig, schuddend zijn vierkant blond stoppelhoofd, dat door 't bukken nog rooder werd.
- Dank je wel, lachte ze al weer.
- Heusch, u moet u niet zoo laten gaan.... 't is verkeerd.... later krijgt u last er van.
- En u houdt zelf van vroolijkheid....
- Jawel, maar 't is niet goed.
- Vroeger hield ik alleen van fijne, gedistingeerde menschen die alleen met de oogen lachen, nu zie ik ze 't liefst waarvan de mond opengaat tot aan de ooren, die zich geheel geven.
Van Reelen dacht: dat is een steek onder water.
Maar zij bleef hem lachend aankijken, voegde nog erbij:
- Ik hoû van 't gezonde!
En nu zonder overgang hem glanzend aankijkend, zei ze hoofdknikkend:
- Die witte pet staat u goed.... heel wat beter dan de stroohoed.... met die hoed bent u net een Zwitser!
- Eigenlijk een kompliment, ik mag de Zwitsers.... een braaf volk!
- Jawel, maar geen heeren.
- Wat komt dat er op aan!
In zichzelf moest hij lachen om haar inkonsekwentie, om haar samenkoppeling van zijn pet met gedistingeerde menschen, wat hem toch even vleide. Haar bewonderend, glanzend aankijken voelde hij als een bedwelming over zich komen. Op haar rose lippen, op haar oogenbruin, vonkend alsof 't goud eraf spatte, wilde hij wel een vluchtige kus
| |
| |
drukken. Maar hij zag zichzelf te vierkant, te onhandig om het vlug te doen, ook bang, dat zij door 'n beweging hem vóór zou wezen. Vreemd, verlegen bleef hij staan, streelde terug met de blauwing van zijn lachende oogen en zij lachten nu beiden.
Een hard Engelsch stemmengeschater deed van Reelen naar den anderen kant kijken.
- Uw nieuwe Hollander, zei Anna Paulowna.
- En mevrouw Robinson, de Amerikaansche, vulde van Reelen aan. Wacht, nu zullen we wat beleven.
Van Schoorle, lang, zwart, lenig, het hoofd al wat kaal, de beenen in korten broek, het niet onknap gezicht tot lievigheid verwrongen, kwam aangeloopen, bracht met veel pour-parlers Mrs Robinson een boek, zijn kaken bijna stijf van gemaaktheid en mondvertrekkinkjes.
- En dan zegt u nog, dat hij niet gentil is, fluisterlachte Anna Paulowna.
- Ridikuul, om je dood te lachen!
- Welnee, dat vind ik niet... alleen wat erg voorkomend.
- Juist, tegenover vreemdelingen. Hebt u gezien hoe hij gisteravond dat kleine meisje aanhaalde om bij haar vader, den professor, in 't gevlei te komen?
- Nee.... ja toch....
- Nu, dan moet u maar eens opletten. Ik ken dat soort. Dezelfde mijnheer die bang is met een landgenoot in aanraking te komen, kruipt en dringt zich in bij vreemden.
- St.... zei ze.
- O, hij mag het hooren!!
Van Reelen zweeg nu toch - en zij keken beiden zonder al te groote opzettelijkheid het tooneeltje af, dat in een theater vertoond groot succes zou hebben. De vulgaire Amerikaansche zwom in de straling van haar watergrijze oogen en van haar valsche steenen, die aan de zwaar-beringde vingers schel glansden - en hij trok almaar lieve bekjes.
- Grappig om te zien die gemanierdheid, fluisterde Anna Paulowna.
- Zij lijken net apen, die elkaar wat nadoen.
Het leek hem zoo grappig, zoo menschlijk nagemaakt-aapig, die twee menschen welke zichzelf als voornaam hielden, elkaar lieve woordjes in 't gezicht kwispedoorden om elkaar daarmeê nog voornamer te maken, dat zij moeite hadden
| |
| |
zich in te houden, nog hartelijk nalachten nadat die twee met veel strijkaasjes waren weggegaan.
- Ach hemel, vergoelijkte Anna Paulowna, iedereen zoekt wat hem lijkt en doet mal erbij.
- Heel best, maar 't wordt al heel mal, als men 't doet alleen omdat het een vreemde geldt, zichzelf opwindend tot sjiek.
- Vind u haar dan niet aardig.... niet elegant?
- Dàt laat ik erbuiten. Hij zoekt haar gezelschap omdat zij geen landgenoot is - en wie weet, naar haar gezicht te oordeelen, is zij een gewezen bar-meid of een kitte-madam!
Hè-hè, waarschuwde Anna Paulowna, bang dat hij nog meer van die brutaal-typeerende uitdrukkingen zou gebruiken.
Na een kort poosje zat van Reelen, uitgelachen, al weer te turen in zijn tijdschrift. Zij hield zich in met moeite, want allerlei gekke dingen kwamen haar door het hoofd zeilen. Zij vond het grappig, bijna idioot-grappig, dat hij daar nu zoo gemaakt-ernstig in dat tijdschrift zat te neuzen, terwijl zij er wel wat op wilde geven, dat hij geen letter las. Zonder het zelf te willen zag zij in een man altijd het bespottelijke plekje - en dat hij in 't begin heelemaal niet belachelijk deed, zich niet aanstelde, integendeel flink, vierkant was, pakte haar toen dadelijk. En nu had zij dan toch weer voor haar zijn zwakken kant, zijn onhandigheid.
Maar tegelijk dacht zij aan haar eigen meisjesachtig verlangen, toen zij gisteren met hem naar Hohwacht door 't stille bosch liep en in verwachting aanvoelde, dat hij zijn arm door de hare zou steken, een aanvoeling die nu heelemaal niet met haar vrouw-opvattingen strookte, toch eigenlijk bespottelijk was. Als zij 't graag had, als zij van hem hield of begon te houden, dan hoefde zij toch niet te wachten tot hij 't zou doen. Maar zoover stond het nog volstrekt niet. Ze waren goede bekenden, die elkaar vonden voor korten tijd, beleefd en lief tegenover elkaar waren, om dan ieder zijn eigen weg te gaan, elkaar wellicht nooit weer te zien. Van waar dan dit verlangen, die sentimenteele aandrang om nog vertrouwelijker te worden? Zij had op reis, in kuuroorden, al zooveel jongelui ontmoet, die zij knap vond, die lief deden, hartegevend, en waarvan zij toch later niets
| |
| |
meer hoorde, dan hoogstens een vluchtige groet, gezonden op een Ansichtskarte, wat men net zoo goed kon beschouwen als ijdeltuiterij, een zucht om te laten zien dat men veel reisde, dan als werkelijk bewijs van bijgebleven gedachten. Och, in 't leven scheen alles te vervluchtigen, te verijlen! Zijzelf verlangde er toch niet naar om met al die kennissen te blijven briefwisselen, wat gewoon ook niet zou zijn bij te houden. En toch.... en toch.... het leven werd op die manier als een neveldamp zoo koud, verging even ijl en vluchtig. Wat bleef er over als alles naast je heenging? 't Was waar. Ze had nog haar moeder, maar die leefde klein, eng, zorgzaam, enkel maar bang dat haar kinderen alleen zouden overblijven, mogelijk gebrek lijden; ze had nog haar broer, maar die zat heel ver weg, een jongen van groote ideeën, maar te eerlijk, te rechtvaardig en daardoor te fijngevoelig om ooit vooruit te komen, een jongen die ze elk oogenblik kon voor zich zien met een gezicht om te worden geholpen; ze had nog de zuster te Bern, een goede, brave meid, die 't ook met haar van harte meende, maar geleerd, geheel ingenomen door haar studiën, haar opvattingen, haar lessen, de moderne vrouw, vrijgevochten van alle Weibliche zwakheden, tevreden, over-tevreden met zichzelf, maar daardoor hard, positief, het zelf-bewust-sterke, wat zij in geen mensch kon uitstaan, denkelijk omdat zij-zelf zwak en wat grillig, behoefte voelde aan harte-uitstorting, verteedering, vertroeteling, veel meer dan aan wijzen raad, waarmee haar zuster telkens kwam aandragen, ook al omdat dié het ontvankelijk-weeke al lang afschudde, met opzet van zich hield. O, als zij nu toch eens iemand zou vinden waarmeê zij zich geheel kon vereenzelvigen, één-worden, werken, tobben als 't moest, gelukkig, tevreden zijn als 't kon, maar in elk geval, iemand, hetzij dan man of vrouw, waarmeê je gaat te zamen in ééne
vaste richting. Wat is toch eigenlijk een vrouw alleen, peinsde zij weer. Een notedop, die maar zwalkt zonder stuur, zonder doel op een groote zee, in de hoop hier of daar een stuurman op te visschen die eenmaal binnen, je niet ontziet, je laat drijven waarheen hij wil, zoodat je zwemt in je eigen onmachtstranen, bang dat hij gemakkelijk zal overspringen naar 'n ander, je weer aan eigen lot overlaten, òf roekeloos-onverschillig doorzeilt tot de
| |
| |
spaanders eraf vliegen èn je beider leven onmeedoogend tegen de klippen stoot, een van beiden dan overboord of beiden reddeloos verloren, in schipbreuk stukgeslagen, als een kadaver ergens neergesmeten. Zoo ging het toch hier, zoo ging het bijna overal; was het dan te verwonderen, dat de vrouwen van tegenwoordig zich niet zoo gewillig overgaven en zooals haar zuster de docente en zooveel anderen deden, zichzelf een hulkje bouwden, een roer, een doel om te leven schiepen, waarbij zijzelven meesteresse bleven?
Natuurlijk waren er ook andere kansen: vrouwen hoogstgelukkig, die alles gereed vonden, alleen maar behoefden in te stappen én ook soms van die geringe moeite nog vrijbleven, op beide armen werden ingedragen, zacht neergevleid en tot aan 't eind verzorgd, bijna aangebeden. Maar, zij voor zich, had een voorgevoel tot dezen nooit te zullen behooren. Het loonde de moeite om na te gaan hoe deze uitverkorenen niet schoon, noch intelligent en evenmin rijk of artistiek behoefden te wezen, hoe alleen een zekere glimp van liefheid, van beminnelijk-zijn zonder meer, vaak voldoende scheen, terwijl het bezitten van iets anders, wat niet in twee woorden valt te zeggen, maar wat iedere vrouw wel aanwezig voelt, zonder het nochtans tot haar geluk te kunnen gebruiken: de aantrekkelijkheid der vrouwelijke bekoring, de prikkeling om daarmeê de man te dwingen goed voor haar te blijven, bovenal vereischte bleek, wat zij niet zou kunnen, te trotsch, te fier, te zelfbewust om zich hiertoe te leenen. Dat ging goed voor vrouwen uit vroegere tijden, voor slavinnen uit Oostersche landen, waar een vrouw niets hoeft te weten, het leven kon aannemen zoo 't valt, het afleven naar 't gaat, in liefde, in bevrediging, omdat zij niets weet, niets anders verlangt, zich geeft of zich laat nemen, al naar de omstandigheden, zooals de natuur het wil, haar vanzelf er toe dringt.
Maar, voor onze vrouw, in verstandsgevoel te fijn besnaard, volgens gedachtengang teveel de gelijke van den man om zich onvoorwaardelijk te kunnen geven, wordt dit vrijwel onmogelijk. En als ze het ondanks alles toch doen, wat honderden, duizenden elken dag overkomt, dan voelen ze het later dubbel-vernederend, mokken en wrokken, wreken zich door speldenreeksen van kleinigheden, waarmeê ze den overheerscher kunnen judassen, maar zichzelf niet minder wonden.
| |
| |
En toch... een man, waaraan men zich kon hechten, voelde zij noodig. Zij zou ze geen ongelijk geven, die er buiten konden, maar zij kon ze evenmin benijden. Dat werd een versterving, een dooding van alle lusten, begeerten die zij ondanks alle bezwaren in haar voelde, welke zij moeielijk zou kunnen doen zwijgen. Lag dit aan haar, voelde ze te veel haar lichaam, dat haar begeerten nog altijd gingen dien kant uit, volgens haar zuster verouderd, ook al verzette haar verstandelijk begrip zich daar nog zoo tegen? Mogelijk! Maar zij zou toch, ook als zij beslist wilde, 't leven niet aankunnen zoo geheel-alleen, van kind-af zwak en teer van wezen, gekoesterd en vertroeteld om de ziekte te weren, die haar vader vroeg deed sterven - en die haar, ondanks alle voorzorgen, toch aangreep, gelukkig in lichte mate, zoodat zij kon genezen. Haar eigen zwakheid drong haar dus ertoe een sterkere te zoeken. Maar ook, als zij dat niet noodig had, zou zij niet den weg kunnen volgen door haar zuster ingeslagen, omdat zoo'n leven van vrouw-alleen haar droog en dor leek, alleen nog uit te houden zoolang men naar hooger, hooger streeft, maar dadelijk kaal en koud, windscherp als men eenmaal had bereikt, op 't hoogste aangeland, waarvoor toch ieder mensch wel stond. Wat had ze die klacht vaak vernomen, zelfs van mannen, van haar oom, den filosoof, die zichzelf bedotte met zijn wijsgeerige stelsels, zich in zijn eenzaamheid ironisch troostte; van haar anderen oom, die, als militair ongetrouwd gebleven, nu op zijn stramme beenen, als een skelet van in-elkaar-gezette stokken voortwankelde, maar wat blij was als hij in de gezelligheid, aan 't warme vuurtje van haar moeder, een uurtje zich kon voelen bijkomen, toch altijd kribbig, omdat er iets in zijn leven had ontbroken, het innig samenzijn, dat zich tot in zijn beste oogenblikken wreekte. 't Is waar, die ouwe leeraar naast haar scheen tevreden. Elken morgen, zoolang er geen sneeuw lag, trok hij erop uit, botanizeerde, zocht planten, bloemen,
schikte ze tot soorten, kweekte ze op, en in den langen winter zat hij dan maar in zijn boeken te suffen, zijn eigen ervaringen, zijn gedane vondsten te vergelijken, zijn kamerplantjes, die hij trouw verzorgde, met de aangegeven modellen te vergelijken, kalm-gelukkig, menschelijk-bevredigd, dat hij telkens wat nieuws wist te
| |
| |
vinden in die groote natuur om hem, aflevend regelmatig zijn laatste dagen, bij de menschen waar hij inwoonde, al twintig jaren, en waarmeê hij 't zoo bijzonder trof. Dat was in elk geval een der ongetrouwden die bevredigd aan zijn einde kwam, naar 't scheen. Maar daarvoor moest men dan ook iets hebben, waarmeê men zich kon opsluiten, waar heel je ziel en je verlangen zich mêe zocht te vereenzelvigen. De mensch, die niet zijn ongeluk, zijn onbevredigd zijn vermag te voelen, een soort maniak dus! En ook daarop moest je ingaan. Gewoon ontzettend om te bedenken, dat je enkel leefde om wat planten te verzamelen, of prenten bij elkaar te brengen, òf als je daar geen lust, geen verstand toe hebt, oude munten postzegels, groetkaarten.... O, o, een heel aardige tijdpasseering, levensvulling als het nu eenmaal niet anders meer kan, maar verschrikkelijk om als mensch van vleesch, van bloed, van verlangen en begeerten, je hiermeê in de toekomst tevreden te stellen!
Natuurlijk! voor een vrouw waren er weer andere dingen als: liefdadigheid, hempjes-maken voor arme kinderen, boeken lezen, je buren afloeren, kwaadspreken. Maar dat reikte heelemaal niet toe, kwam niet in vergelijking met de bijna tot passie-geworden botanizeer-woede van een man als die oude professor. 't Was gewoon om te rillen, als zij, eenmaal oud geworden, zich alleen zag, alléén, zonder zelfs geliefde herinneringen! Neen, neen, haar zuster mocht zeggen wat zij wilde, doen wat zij verkoos, zij voor zich zou liefst niet alleen blijven, om later als een stronk, die in harden bodem geen wortelen kan schieten, te verschrompelen, te vermolmen, en dan aan 't eind te waaien, zonder dat het ook maar iemand deert, óf iemand ernaar omkijkt. En toch... en toch: je kon je niet zoo weg geven, je diende goed uit je oogen te zien, alléén dan ertoe over te gaan als je volkomen met den andere samenstemt! maar waar die te vinden?... Waar... waar? en wanneer? Zij was al zes-en-twintig!
In een kringdraai van 't zelfde denken, vreemde nawerking, opgegolfd uit haar ernstig innerlijk, waarmeê ze het leven volkomen vrouwelijk aanhing, in dezen terugslag van kinderlijke uitgelatenheid van zooeven, waar van Reelen haar voor berispte, lag zij voort te peinzen, de oogen in blinde staring naar de blondbeschenen bergen. Toen kwam van
| |
| |
Reelen haar ineens voor de gedachten schieten als de oorzaak zelf. Zij keek op, zag hem daar nog altijd zitten hoofdgebogen, zoodat zij op z'n blonde steile haren blikte, die sterk stonden als de stoppels van een pas-gemaaid grasveld, zijn voorhoofd rimpel-gefronst van ingespannen lezen. De oogen, nu niet te zien, zouden zeker donker wezen! Zij wist hoe vaak, hoe snel die oogen veranderden: van lichtblauw, met een witten glans als hij lachte, tot donker blauw als hij ernstig redeneerde of in zichzelf gekeerd rondliep, waarbij de pupillen bijna zwart leken - en dan weer het vage, het onbestemde, droomerige blauw, als hij peinsde, in 't wijde wegkeek met dwale-oogen.
Nu moest hij zeker weer zwart uitzien! Maar zij hield niet van dat donker kijken, zag hem 't liefst als hij zonnig lachte. Tien jaar ouder dan anders leek hij nu met die ingegrifte trekken! En opeens drong in haar de lust, te zien of zijn oogen werkelijk donker stonden, de lust ook om van haar eigen zware gedachten af te zijn, met hem te babbelen. Luid en scherp, een luidheid van stem, die ze zelf als schril terugvoelde, vroeg ze hem plotseling:
- Is het zoo verbazend interessant wat u leest?
Van Reelen vertrok zijn gezicht ontkennend, las toch door.
Net wilde zij opnieuw wat vragen toen hij, de oogen knipperend van lees-vermoeienis en 't plotse blikken in schel licht, naar haar opkeek.
- Neen, zóó heel bijzonder is 't niet, antwoordde hij wat traag, zijn gedachten bij elkaar halend. Een opstel over de waarde der voedingsmiddelen in verband met klimaat.
Zij zag zijn oogen peinze-blauw, de dwale-oogen van den eersten keer, en tevreden, vooral omdat zij ze donker verwachtte, galmde ze, uitnoodigend verder vragend:
- Zoo-o... voeding en klimaat?...
Van Reelen schikte zich tot praten nu, verklaarde:
- De schrijver beweert, dat iedere streek de produkten voortbrengt geschikt voor onderhoud en 't gezondblijven der menschen die erop wonen. Daarom is hij tegen het internationalizeeren van levensmiddelen, waarbij bewoners van wijnbergen bier leeren drinken, zeevisch naar bergstreken wordt verzonden. Elk klimaat vraagt zijn eigen voeding.
- Nu hier, al zitten we in de bergen, krijgen we niet veel zeevisch, vroolijkte Anna Paulowna terug.
| |
| |
- Hier niet, in duurdere hotels wel. Daar eten ze 't elken dag. Dat weet u ook wel. De wereldhandel maakt sommige artikelen wat goedkooper, zooals graan, maar er zijn honderde andere dingen die de handel wegsleept. Een visscher heeft behoefte aan visch en niet zoozeer aan melk. Een boer geeft als voeding niets om die visch. Sardientjes, zegt hij, moet je op zee eten. Op 't land smaken gebakken spieringen lekkerder. Een gewone appel acht hij in noorderstreken beter, voedzamer, smakelijker dan een sinaasappel, tenzij het bij ons erg warm is, dus tijdelijk een tropisch karakter heeft.
- Jawel, zei Anna Paulowna, dat laat zich begrijpen, maar zit u daarin nu zoo ijverig te lezen?
Van Reelen deed alsof hij niet hoorde, ging voort:
- Zijn konklusie komt hierop neer, dat, door den wereldhandel wordt weggevoerd van zeestreken de visch, van ooftlanden de vruchten, van bergstreken de druiven, zoodat de inwoners zelf, welke het meest behoefte eraan hebben, ze niet krijgen, terwijl men ze aan anderen te eten geeft waarvoor dat voedsel niet gunstig is, alleen met het gevolg, dat de werkende menschen ontroofd worden van hun natuurlijk eten, er slecht voor in de plaats krijgen tegen dure prijzen... enfin u moet het zelf maar eens lezen, er zijn rake gedeelten in, al overdrijft hij mogelijk.
- Zoo-o, zei Anna Paulowna, vaag er over nadenkend.
- Voor mij is 't in zoover van belang, omdat ik mij bezig houd met 'n ontwerp van arbeiderswoningen.
- Arbeiderswoningen? vroeg zij nu belangstellend, toch vreemd er van opkijkend. Vertel eens...., hoe wil u die maken?
- Och ja, onverschilligde hij, hoe weet ik zelf nog niet. Het gewone type is welbekend, het alleenstaand huisje met een klein tuintje, of een rij huisjes met een gezamenlijke binnenplaats als een hofje, of een rij huizen onder een dak, voor- en achter-vertrek en keuken. Maar wat ik zoek is een doelmatige woning in een groote stad, van vijf, zes verdiepingen, iedere woning afzonderlijk en elke kamer licht en lucht te geven.
- Ja, ik begrijp, de grootestadskazernen.
- Zoo iets. Bij ons is 't anders vrij-aardig opgelost. Ieder bewoont zoowat een heele étage, de meesten althans, voorkamer,
| |
| |
achterkamer, keuken - en in 't midden één of twee alkoven.... Maar die alkoven, dat is juist het verkeerde, daar kan geen frissche lucht inkomen, èn die zou ik anders willen hebben. Ik heb bedacht de huizen met de achtergevels tegen elkaar te zetten, voor ieder gezin, twee kamers naast elkaar, de ééne, slaapkamer met serre of galerij aan de straat, de andere, woonkamer met aan den binnenkant een open plaats voor 't vuile werk. Maar ik zit met de keuken, en met meerdere slaapplaats voor grooter gezin.
- Ja, dat lijkt me nog al moeielijk, beaamde Anna Paulowna erover nadenkend, zonder toch het moeielijke ervan geheel te vatten.
- Zooals nu wordt gebouwd deugt 't geen zier! De lucht bij ons is veel te vochtig om met open venster te kunnen slapen. Die moet dus eerst cirkuleeren - en om dàt te krijgen wil ik aan elke woning een serre maken voor overdag, heel prettig om te zitten, en aan de huiskamer moet dadelijk aansluiten een open galerij, een platform, een soort binnenplaats op bovenwoningen, waar men schoenen, kleeren kan afborstelen, ruw werk afdoen, alle stofboel naar buiten jagen, wat nu toch in de huizen blijft hangen, en men met veel waterplensen wil verdrijven. Maar 't is de ruimte, die ontbreekt, om alles op een klein bestek in elkaar te zetten.
- Jammer, dat ik u niet kan helpen, maar ik heb heelemaal geen verstand, geen begrip ervan.
- 't Zijn die beroerde spekulanten die den grond rondom de steden te duur maken.
Anna Paulowna nikte; - zij had daarvan wel meer gelezen, zei toen twijfelend:
- Daar zal voorloopig niet veel aan zijn te veranderen!
- Misschien, misschien niet. Als de gemeentebesturen maar eerst van de noodzakelijkheid zijn doordrongen; als de gegoeden maar weten wat een bron van besmetting de woningen der armen zijn, gevaarlijk voor hun eigen lieve gezondheid.
- Maar ze verdienen zelf geld eraan. Bij ons tenminste!
- Och, lieve hemel, er valt op honderd andere wijzen geld te verdienen.
- Als u geld hadt, zou u ze toch kunnen bouwen.
- Daar denk ik niet aan.... je moet overtuigen en nog eens overtuigen, en als ze beginnen te begrijpen dan heb je
| |
| |
te bewijzen. De fout van de meeste die willen hervormen is, dat ze te vroeg of te laat komen, niet op 't juiste oogenblik weten aan te vatten.
Weer zei zij:
- 't Spijt mij dat ik niet kan meehelpen.
Van Reelen glimlachte, antwoordde luchtig:
- 't Laat zich begrijpen.... en toch, wij mannen vergeten bij 't bouwen altijd dingen, kleine geriefelijkheden, bergplaatsen, omdat wij de rompslomp van een huishouding niet grondig kennen. Als ik zoover ben, kunt u mij zeker helpen met overleggen.
Anna Paulowna lachte weer, riep:
- Nu, dat is nog al gemakkelijk.... maar het andere?
- Zal ik ook wel vinden, al gaat het niet dadelijk!
Van Reelen stond ijlings op, vroeg:
- U blijft zeker liggen?
- Ja, hoe dat?
- Dan ga ik een poosje de bergen op.
- In deze warmte?
- Hindert me niet. Ik kan ertegen.... een eenvoudige boerenwoning, een berghut geeft me soms een idee, brengt me op een gedachte. Wij geschoolde stadsmenschen theoretizeeren te veel, werken maar met potlood op papier, volgen elkander na, en zoo'n boeren-timmerman duwt de dingen soms wat handig in elkander. Zoo'n bergchalet is een wonder van praktische inelkaarzetting en kost niet veel: een heerachtige woning, stallen voor paard en koeien, hooischuur, kippenhok, kelder voor 't botermaken, bergplaatsen alles te zamen.
Van Reelen had zijn witte pet al op zijn stevige, stoppelige blonde haren gedrukt, zei terwijl hij zich omkeerde:
- Tot straks!... Het tochtje zal mij denkelijk opluchten!
In schonkige passen, voete-vast, liep hij den weg op, naar boven, nog even zich omkeerend, met de hand wuivend.
- Die vind zijn weg wel, zei Anna Paulowna zachtjes. Een man om respekt, om eerbied voor te hebben,... maar niet om het leven aangenaam te maken, om lief te krijgen, tenminste niet zooals ik het zou willen.
Waarom eigenlijk niet? Wáárom niet? Ja, dat weet ik zelf niet. Ik mag hem graag, ik zie hem graag, ik hoor
| |
| |
hem graag, en toch.... er blijft afstand. Hij is zoo heel anders dan ik.
Snel schokte weer door haar heen de eerste aanvoeling, toen zij beiden gingen door 't bosch naar Hohwacht. 't Zal komen, zei zij, omdat hij altijd teveel bezig is met zichzelf, met zijn werk. Die van Schoorle, waarop hij schimpt, is toch eigenlijk veel beminnelijker, en die Czeche, die zou je willen troosten, maar hem,.... hij heeft niemand noodig, verandert telkens als een blad aan een boom. En toch, ik wil niet een gewonen man, een praatjesmaker zonder innerlijk. Dan blijf ik liever alleen. Zijn ideeën zijn mooi - en hij heeft ook iets waarmeê hij je pakt. Vooral zijn oogen. O, als die lichten! Maar je verwacht van hem geen zachte streeling, geen minnewoord.... Vreemd, hij heeft tóch alles van een Lebemann!
Zij droomde, overpeinsde voort.
Tegen de hoogten zag zij hem opklimmen, zijn breede figuur al kleiner, kleiner worden, langzaam geheel verdwijnen, - en zij kreeg een vaag verlangen dat hij nu eens lang zou wegblijven, terwijl zij in dat zien verdwijnen tegelijk een lichte leegte voelde. Maar zij wist, dat hij vanavond aan tafel terug zou wezen!
G. van Hulzen.
(Wordt vervolgd.)
|
|