De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Letterkundige kroniek.
Vlaanderen. Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, onder redactie van Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, Emmanuel de Bom, August Vermeylen, Alfr. Hegenscheidt, P. van Langendonck. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1e Jaargang. Januari 1903.
| |
[pagina 172]
| |
eigen Vlaamschen kring, er is daar voor ons zoo veel te doen: de Vlamingen hebben ons noodig en wij hen.’ Toen L. Simons, twee jaar geleden, in Antwerpen sprak over Nederland en VlaanderenGa naar voetnoot1) en trachtte den toestand en de verhouding tusschen de beide landen ‘met nuchtere oogen te zien en te doen zien’, wees hij er op, hoeveel er is wat Vlamingen en Nederlanders van elkander verwijderd houdt, hoe het godsdienstig, politiek en intellectueel verschil tusschen beide landen, de godsdienstig-politieke kant van de Vlaamsche beweging oorzaak is, dat samenwerking van Vlamingen en Hollanders weinig vrucht oplevert. ‘Wat bij ons wordt voortgebracht buiten het katholicisme om - 't mag nog zoo goed, zoo mooi en voortreffelijk wezen - kan niet rekenen op eenigen steun van beteekenis van uw kant.... Voorshands is er geen samenwerking mogelijk van Noord met Zuid, die niet op een eenzijdig voordeel berust, aan één kant’, zeide de heer Simons. En nog: ‘Zooals de zaken nu staan, heeft dus voorshands Noord-Nederland nog weinig kans op veel intellectueel of politiek of taal-commerciëel (als ik dus den boek- en krantverkoop omschrijven mag) voordeel bij Uwe Vlaamsche beweging. Onze eenige winst - ik onderschat die niet - ligt in hetgeen enkelen Uwer schrijvers bijbrengen tot onze literatuur en intellectueel inzicht.’ En later deze vermaning, deze opwekking: ‘Uw eigen weg moet ge U zelf zoeken; Uw eigen toekomst U zelf maken, door eigen kracht.’ Het blijkt nu, dat veel van wat de heer Simons daar in 1900 te Antwerpen sprak den besten Vlaamschen schrijvers uit het hart gesproken was. Ook zij zijn hoe langer hoe meer, en waarschijnlijk wel het meest sedert hun drukke medewerking aan (Noord-) Nederlandsche tijdschriften, doordrongen van het groote verschil tusschen Noord en Zuid. ‘De Hollandsche tijdschriften van eenige beteekenis’ - verklaart August Vermeylen in zijn Kroniek in het nieuwe tijdschrift - ‘vinden in Vlaamsch België niet den minsten aftrek en alle pogingen om die een uitgebreider lezerskring te bezorgen bleven vergeefs... Beschouwen wij onze letterkunde in haar geheel dan zien wij er iets anders in dan in de Hollandsche.’ Een ‘Groot- | |
[pagina 173]
| |
Nederlandsche beschaving en een Groot-Nederlandsche literatuur’ is voor Vermeylen nog een droom. Hij en zijn letterkundige vrienden hebben op dit oogenblik iets anders te doen, iets anders voor te bereiden. ‘Wat zij zeggen en zingen mag niet meer over de hoofden heenslaan, hun eigen akker moeten zij bevruchten, tot grooter macht van 't gezamenlijke taalgebied... Onze literatuur is anders. Zij kàn in heel het Vlaamsche volk doordringen...’ Wat klinkt dat eenvoudig, vastberaden en hoe volkomen begrijpelijk is het, dat zij zoo spreken. Treffend, dat juist in dezen zelfden tijd dat verlangen, om tot het eigen volk in de eigen taal te spreken, om een Vlaming zijn gevoelens voor Vlamingen in het Vlaamsche taaleigen te zien vertolken, ook elders werd geuit en wel door den Belg Eekhoud in het tijdschrift Mercure de France van September 1902. Eekhoud is van geboorte Antwerpenaar, zijn grootouders van vaderszijde zijn uit Antwerpen, zijn grootouders van moederszijde zijn Duitsch en Hollandsch; zijn opvoeding echter, als kind uit een gezin behoorende tot de Antwerpsche ‘haute bourgeoisie’, was Fransch. Daardoor kwam hij ertoe in het Fransch te schrijven. Maar evenals Camille Lemonnier - over wiens tafereelen uit het Vlaamsche volksleven, in den roman Le vent dans les moulins, hier vroeger gesproken werdGa naar voetnoot1) - is Eekhoud, de schrijver van Kermesses, Kees Doorik, Mes communions, een Vlaming in zijn hart, vol liefde voor het ras waaruit hij sproot en voor den grond waarop hij geboren werd. En nu waarschuwt hij de Fransch schrijvenden onder zijn schrijvende landgenooten om toch niet voor Frankrijk en voor Fransche lezers te schrijven, maar te zorgen dat hun stem het eigen land bereike, ‘car seule la patrie nous donne notre consécration’. Eekhoud raadt hun, zich het genie van hun ras, de kracht van den geboortegrond eigen te maken, en hij bezweert hun, voor zooverre zij Vlamingen van afkomst, van gevoelens en van opvoeding zijn, toch het Nederlandsch tot hun taal te kiezen, om zoodoende zich met meer warmte uit te spreken en nader te treden tot wat hij noemt ‘leurs lecteurs naturels.’ Een maand later herhaalt hij met nog meer klem zijn raadgeving aan de jonge Vlamingen om toch hun moedertaal te spreken, ze steeds beter te schrijven | |
[pagina 174]
| |
opdat zij zich rechtstreeks richten kunnen tot hunne rasgenooten in Nederland, in Indië en in Afrika. Hijzelf, kon hij zijn literaire loopbaan weer opnieuw beginnen, dan schreef hij Vlaamsch. Men begrijpt zulk een bekentenis, haast een verzuchting, wanneer men den heerlijken opbloei ziet van de Vlaamsche letterkunde. Ja, zij hebben schoon gelijk, de Vlaamsche mannen met hun nieuw tijdschrift. Want er huist een wondere kracht in dat Vlaamsche land van heden. Hoor het daar borrelen en koken, zie die taal vonken spatten en schitteren, proef dat frissche, sappige leven, dat u van overal tegemoet komt. Geen sterker indruk heb ik daarvan ontvangen dan door het lezen, nu onlangs, van de twee deelen van priester Hugo Verriest, getiteld: Twintig Vlaamsche koppenGa naar voetnoot1). Daar staan ze met hun twintigen, hun schrandere, guitige of dwepende en droomende koppen in portret, en van elk een karakterschets, overdreven wellicht en partijdig, maar oprecht en vol geestdrift van den priester voor zijn medepriesters, den vriend voor zijn vrienden, den meester voor zijn leerlingen. Voorop, in zijn priestergewaad, ‘Dichter de Bo’ (overleden 1885), ons vooral bekend door zijn ‘West-Vlaamsch Idioticon’ een werk van jaren en jaren ingespannen arbeid, hier gehuldigd als de goede, de hartelijke, de fijngevoelende dichter. Aan het eind van het boek die andere priester, dichter Guido Gezelle, eerst laat, zoowel onder zijn eigen landgenooten als in ons land, op zeer hooge waarde geschat, maar dien heel Vlaanderen nu eert als zijn dichter, hoog uitstekend, een manslengte boven al zijn tijdgenooten. En tusschen hen beiden achttien andere Vlaamsche koppen, jongen en ouden, priesters en leeken, maar meest priesters of die voor priesters werden opgeleid, sommigen jong gestorven: een, Alfred Weustenraad, eerst zeventien jaar oud, een ander, de geniale Albrecht Rodenbach, de dichter van Gudrun, niet ouder dan drie en twintig jaar. Was het bij de meesten hunne opvoeding in het Seminarie die, hen van de buitenwereld afzonderend, het innerlijk leven kweekend, den dichter in hen heeft doen ontwaken, hen zich heeft doen uitspreken in die beurtelings geestige, pittige, droomerige en zangerige gedichten in proza en poëzie, waarvan Hugo Verriest ons het een en ander te lezen geeft? Of zouden niet | |
[pagina 175]
| |
van die rijkbegaafden sommigen, wanneer zij zich in het volle rijke leven buiten Seminarie en pastorie, in de groote bedrijvige menschenwereld hadden bewogen, hun wieken breeder hebben uitgeslagen en, telkens nieuwe stof vindend voor hun scheppingsdrang, zich tot rijper, machtiger kunstenaars hebben ontwikkeld? Hoe rijk het leven is, zelfs in den kleinen kring der Vlaamsche dorpen, voor wie weet te zien en te voelen, geen die het luider verkondigt dan Stijn Streuvels, ook een van de twintig aan wie Hugo Verriest zijn vreugde heeft. Niet uitgesproken is de Vlaamsche priester over den Avelghemschen bakker met zijn schoonen jongen kop ‘uit levend marmer gebeiteld’, en in een taal, even kleurig en teekenend als die van Streuvels zelf, schetst hij ‘die kracht van leven, die scheppende kracht die in het diepste zijner ziel, uitwendig, overvloedig, uitbloeit in bloeiende jonge beelden, overvloedig en toch sober; overvloedig in klaarte, kleuren en tinten, sober in lijnen en teekening.’ Van die kracht van leven getuigt weer Streuvels' laatste bundel: Dagen, zes schetsen, vroeger in verschillende tijdschriften verschenen. Daar hebt ge in ‘Kalfkoe’ de twee oude zielen, om beurten wakende in den kouden winternacht, wachtend op het kalven van Belle, op wat voor hen in hun klein en arm bestaan een groote groote gebeurtenis is. In ‘Naar buiten’ is het Treite den Bemmel, de schooier, wien elk middel goed is om aan den kost te komen, zelfs het bestelen van den kameraad die hem aan den kost tracht te helpen. In ‘Sint-Jan’ de jonge vrouw, de kloeke weefster, die haar man op zijn naamdag wil verrassen ‘met den feestelijken besteek, waaraf hij niets en wist.’ In ‘Sint-Jozef’ de bittere armoede van Dille en haar vijf kinderen, waarvoor bij Sint-Jozef om uitkomst gesmeekt wordt. In ‘Vrede’ de twist om een stukje land tusschen de buren Verlinde en Vanhoutte en de onder vervaarlijk biergezwelg gevierde verzoening. In ‘Verovering’ de overpeinzingen en handelingen van een dorpschen Don Juan. In elk van die schetsen zit de waarde niet in den fabel, die soms zwak is en voorzien van een ongewenscht melo-dramatisch slot, zooals, in ‘Kalfkoe’, het levend verbranden van Doka; niet in diepe zielsontleding - veel valt er in den regel niet te ontleden in de personen die Streuvels ons vertoont - maar in de prachtige typeering en in de tallooze kleine tafereeltjes vol kleur en leven. | |
[pagina 176]
| |
Zulke tafereeltjes als in ‘Sint-Jan’ de vier of vijf bladzijden, waar Streuvels Dulle aan het weefgetouw teekent met het landschap, dat zij uit de vensters voor zich ziet en dat haar blijde stemming zoo heerlijk omlijst; in ‘Sint-Jozef’ als de moeder met haar vijf jongens, ten einde raad, begrijpt ‘dat 't zonder bovenaardsche hulp niet meer te beteren’ is en zij, de kinderen rond zich scharend, op de knieën, de handjes samen, hen laat kijken naar het ouderwetsche steenen beeldje dat Sint-Jozef moet voorstellen, en met luide stem het gebed voorzegt dat de kinderen haar regel voor regel na stamelen. En dit alles zoo frisch, zoo ongekunsteld. Men leest uit elken zin dat Streuvels lust heeft in zijn werk, niet om na te teekenen streepje voor streepje wat hij om zich heen te zien krijgt, maar om wat hij waarneemt te kleuren met de verven van zijn rijk palet, te bezielen met zijn frisschen, gevoeligen geest, en te laten leven door zijn taal, zijn krachtige, vrije taal. Over die taal van Streuvels is veel geschreven. Nog onlangs verklaarde Cyriel Buysse, dat wat Streuvels schrijft nergens in Vlaanderen zoo gesproken wordt, dat het eigenlijk een taal is van zijn eigen vinding. Dat het westvlaamsch zou zijn, ontkent Hugo Verriest ten sterkste. ‘Dat zoet, dat lief, dat zingend westvlaamsch en schrijft gij niet,’ zegt hij in een in Twintig Vlaamsche koppen overgedrukten brief aan Streuvels. ‘Gij, gij spreekt en schrijft uw zuid-oostersch vlaamsch van overleie en scheldekant; dat zuid-vlaandersch vlaamsch, vol mannelijke kracht en rechten, open bloei. Daarbij grijpt gij, als ge te kort komt, uit den tas alles wat neerlandsch is. “Ik hebbe woorden te kort,” hebt gij zelf entwaar geschreven. Gij grijpt dus in den drang, hier en daar,... alles wat gij noodig hebt of best oordeelt, of liever gevoelt.. Ik herhaal het: Er is geen kwestie van westvlaamsch. Van levendvlaamsch wel, van vlaandersch vlaamsch...’ Dat klopt met wat Stijn Streuvels zelf schreef in zijn brief aan mij van 5 Maart 1900: ‘Ik heb een hekel aan gewestspraak en vind dat de taal, zelfs in de laagste conversatie, niet mag afdalen tot wat men in de werkelijkheid langs de straat te hooren krijgt... De Taal, de woorden, dat is 't materiaal van den schrijver lijk de kleuren 't zijn voor den schilder: het “middel” om gevoelens vast te zetten en over te geven aan anderen. Dat materiaal moet zoo | |
[pagina 177]
| |
rijk mogelijk zijn om desnoods de nuances zelf van de gevoelens te kunnen geven... Ik kom overal woorden te kort.’ En dan grijpt hij uit den tas, zooals Verriest zegt, en schrijft de woorden, die zijn gedachte, zijn gevoel, het best weergeven, en zoo komt het dat men de taal van Streuvels niet in een geographisch hoekje kan terecht brengen, dat men die taal nergens zóó hoort spreken, maar dat het zijn eigen, vrije, levende taal is. In de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift vinden wij wederom Streuvels reeds op de eerste bladzijde met het eerste gedeelte van een groote novelle, en terstond zijn wij weer midden in Vlaanderen, in het wit gesneeuwde land, als de varkensslacht begonnen is en op de groote hoeve het slachtfeest gevierd wordt met ‘aanhoudend en ernstig’ eten en drinken. Daartusschen een kleine idylle van Max en Anneke, sterk contrasteerend met de realistische eet- en drinkpartij van straks. De andere novellistische bijdrage in het eerste nummer van Vlaanderen is van Herman Teirlinck, den door zijn Wonderbare Wereld reeds bekenden schrijver. ‘Het gesmoor’ is een tafereel uit den omtrek van den Muziekberg en den molen van Corneel, ons reeds uit de Wonderbare Wereld bekend. Het speelt van de eerste tot de laatste bladzijde in mist en duisternis en is ook in zijn verloop wat duister en mistig, in zoover wij van de oorzaak van den haat tusschen den ouden molenaar en de oude Tonia in het onzekere blijven. Maar in de uitvoerige teekening van het mistige landschap en van het in de duisternis ronddolen van Tonia met haar geit blijft de schrijver niet beneden zijn vorig werk. De prozakunst van de mannen der herleefde Vlaamsche letteren staat ongetwijfeld hooger dan hun verskunst. Van de zes dichters, die in deze eerste aflevering optreden, lijkt mij enkel Prosper van Langendonck met ‘Het Woud’, in zijn breed rythmus en zijn gedragen klank en mooi brok natuur- en zieleschildering, iets bijzonders gegeven te hebben. Dat intusschen deze redactie wel weet wat een goed vers zijn moet, blijkt uit een kritiekje van H(erman) T(eirlinck) van den nieuwen bundel van Richard de Cneudt, een kritiekje, waarin heel fijntjes, maar heel duidelijk ‘vluggelings gaande’, aan den jongen dichter van Wijding wordt te kennen gegeven, dat zijn verzen ‘gratievol’ en ‘gemakkelijk’ zijn, maar ook ‘zonder diepte | |
[pagina 178]
| |
van een grondelijk gedacht of de vastheid van een doelslaande uitdrukking’, poëzie die ‘gaat en wandelt op haar Zondagsch.’
Naar deze knappe Vlaamsche mannen, die hier spreken en vertellen en zingen naar hun eigen aard, en zonder grootspraak, maar met vast vertrouwen op de wedergeboorte van het Vlaamsche volk, zich zetten aan hun nieuwe taak, gaan mijn beste wenschen. |
|