| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
Kerstmis 1902.
December, maand van St.-Nicolaas en van het Kerstfeest; van suikergoed en surprises en van kaarsjes, brandend ter eere van het Kindeke!
Men vergeve mij de beeldspraak, al te jeugdig misschien voor een zóo deftige vergadering, maar ik zou zeggen, dat ook in ons Parlement noch de Sinterklaas- noch de Kerstviering hebben ontbroken.
De maand begon met een ampel debat over de suikerconventie en haar gevolgen. Daarna kwam, bij de behandeling van de staatsbegrooting vooral, een stortvloed van verrassingen. En inmiddels verzuimden Dr. Kuyper en de zijnen niet, tusschen het evergreen der beraadslagingen, met kwistige hand christelijk-dogmatische kaarsjes op te hangen. Dat liep zoo'n vaart dat, toen men ook aan de overzijde ging medepraten en naar de qualiteit der lichtjes informeerde, de Premier-zelf waarschuwen moest: ‘Wij zitten hier niet in een Sy node, maar in de Kamer.’ Gulden woorden, die alle partijen, maar in de eerste plaats de partij van Dr. Kuyper, wel ter harte mogen nemen!
De maand begon dus met een suikerdebat. Suikerzoet was dit echter geenszins en men zou zelfs kunnen beweren, dat de heer Van der Kun sommigen van onze vertegenwoordigers ter brusselsche conferentie eenige bittere pillen te slikken gaf. Er stond tegenover dat, naar zijn meening, voor de koloniale suiker althans goed gezorgd was, maar te dien aanzien kwam de heer Tydeman nu weer roet in het eten mengen, door te betoogen, dat Engelands verplichting om tegenover de suikers van zijn koloniën, zoo de koloniale regeeringen die mochten beschermen, een politiek van compensatie te volgen, zachtst genomen op losse schroeven stond.
| |
| |
De bewering werd krachtig bestreden door den oud-Minister van Buitenlandsche Zaken Röell, bij wien de heer Van Idsinga zich aansloot, en de heer Melvil van Lynden was zoo verstandig, bij de verdediging van dit onderdeel der conventie, zich in hoofdzaak te bepalen tot een verwijzing naar de argumenten van deze twee uitnemende juristen, maar de eindindruk kon toch moeilijk anders zijn dan dat wij hier staan voor een quaestie, waarin wij stellig de billijkheid en met groote waarschijnlijkheid ook het recht aan onze zijde hebben, maar toch een quaestie, terwijl het van het hoogste belang ware geweest, indien, ook tegenover Engeland en zijn uitgebreid koloniaal gebied, de positie van onze koloniale suikers ter engelsche markt boven allen twijfel had kunnen worden gesteld.
Wat de nederlandsche suikerindustrie betreft, zij heeft, welbeschouwd, geen reden tot klagen. Wel zal zij voortaan den veel te lang genoten rechtstreekschen onderstand uit 's Rijks schatkist moeten derven, maar het daardoor voor den fiscus verkregen voordeel wordt aanstonds, en grootendeels ten behoeve dier industrie, weder prijsgegeven door de voorgenomen accijnsverlaging van f 3 per 100 kilogram. Want wie daarvan zullen profiteeren, zeker niet de breede schaar der kleine verbruikers, die suiker bij vijf ons en minder opdoen. Om dáártoe te kunnen komen en dus op den duur ook een uitbreiding der suikerconsumptie te kunnen verzekeren, zou een heel wat grootere verlaging van den accijns noodig zijn, wat echter, althans in den aanvang, de schatkist op eenige offers te staan zou komen Maar al zouden, door de dan ook stellig te verwachten stijging van het verbruik, deze offers ook gaandeweg minder worden, ja, na eenige jaren waarschijnlijk voor winsten plaats maken, van die winsten zou een ander kabinet dan het tegenwoordige eerst profijt trekken - en zelfs van een christelijk kabinet schijnt niet te mogen worden gevergd, dat het de naastenliefde zóo ver drijft. Ook hier moet blijkbaar in het oog worden gehouden, dat wij niet in de Kerk maar in de Kamer zijn en dat de christelijke politiek niet alles toelaat wat de christelijke zedeleer gebiedt. De regeering waakt dus voor de belangen der nederlandsche suikerindustrie - zij schijnt zelfs een blanco-volmacht te willen vragen voor de heffing van een surtaxe van buitenlandsche suikers! - en stelt zich op het van ouds bekende standpunt, dat een verstandige regeering allereerst voor haar eigen financiën zorgt.
| |
| |
Hoe zij zich van deze gewichtige zorg denkt te kwijten is intusschen ook bij de behandeling van haar tweede begrooting nog niet volkomen duidelijk geworden. Wel is, behalve verlaging van den accijns op suiker, een verhooging dier belasting op het gedistilleerd in het vooruitzicht gesteld en werden de gemoedsbezwaren, welke tegen die verhooging gerezen waren, beantwoord met een beroep op den apostolischen regel ‘dat er niets verwerpelijk is, met dankzegging genomen zijnde’; wel werd in de stukken, vóór de openbare behandeling, met de Tweede Kamer gewisseld, nogmaals in herinnering gebracht, dat het tegenwoordige Kabinet ‘de dringend noodige versterking der inkomsten voornamelijk wil ontleenen aan een herziening van het tarief van invoerrechten, waardoor niet alleen meer geld in de schatkist zal vloeien, maar bovendien de nationale welvaart zal worden bevorderd’, maar eenig plan, zij het dan ook een voorloopig, voor een zoo ingrijpende financieele hervorming werd in den loop der debatten van regeeringszijde niet voorgedragen. Toch bestond er alle reden om ook wat Nederland betreft de financieele quaestie als de alles beheerschende op den voorgrond te plaatsen. Want voor alles wat deze Regeering in de naaste toekomst zal moeten doen, wil zij de bij haar optreden gewekte verwachtingen niet al te zeer teleurstellen, zal geld, veel geld, een eerste vereischte zijn.
Ligt het waarlijk in de bedoeling der Regeering, zich dit geld in hoofdzaak te verschaffen met een tariefs-herziening in den geest door de hierboven vermelde woorden aangegeven en die met hun verwijzing naar de ‘nationale welvaart’ het protectionistisch karakter dier overwogen herziening niet onduidelijk verraden? Of is te dien aanzien nog eenige twijfel geoorloofd nu in den loop der openbare debatten ook door Dr. Kuyper werd toegegeven, dat de directe belastingen haar eindstation niet hebben bereikt? Alleen de tijd kan het leeren, maar gezegd mag nu reeds worden, dat de Regeering hier voor een puzzle zal komen te staan, waarvan de oplossing haar stellig veel hoofdbreken en misschien wel haar bestaan kosten zal. Of zij voor een tariefsherziening in protectionistischen zin bij de gansche rechterzijde steun zal vinden is een nog open vraag, dat zij daarentegen de gansche linkerzijde tegen zich hebben zal schijnt ontwijfelbaar nu het meest naar rechts geplaatste lid dier zijde, de heer Van Karnebeek, van zijn groote liefde voor den vrijen handel
| |
| |
getuigde door zijn medeleden te bezweren dat kostbare kleinood toch niet in gevaar te brengen door al te veel toe te geven aan de thans in de lucht zittende neiging tot sociale hervorming. Die hervorming, zoo betoogde de utrechtsche afgevaardigde, zal veel geld kosten en daar de directe belastingen niet voor verhooging vatbaar zijn, zou dat geld, evenals in Duitschland, gevonden moeten worden door het heffen van hooge invoerrechten. Wie den vrijen handel liefheeft, wachte zich dus voor al te groote sociale hervormingsgezindheid!
Het is duidelijk dat de fout van de hier bedoelde sluitrede school in den door mij gecursiveerden minor. Dat Dr. Kuyper het met dien minor niet eens was, bleek reeds uit zijn vingerwijzing naar het eindstation. Maar al werd daarmede erkend, dat voortgang op den weg naar verhooging van directe belasting mogelijk is, of die weg zou worden ingeslagen werd voorshands in het midden gelaten. Krachtiger geluid werd vernomen uit de groepen, die links van den heer Van Karnebeek staan en die het onderling hieromtrent vrij wel eens bleken, dat de ‘sociale wetgeving’ kan worden voortgezet zonder dat, ter bestrijding der daardoor onvermijdelijk veroorzaakte kosten, een zoo bedenkelijk middel als protectie te baat behoeft te worden genomen.
Dat echter, ter bereiking van de dus ter linkerzijde van den heer Van Karnebeek vrij algemeen als onafwijsbaar ontkende hervorming van ons belastingstel in dien zin, dat meer nog dan tot dusver de groote en middelmatige inkomens naar gelang van hun draagkracht worden belast, vooraf een tegenstand zal moeten worden gebroken die door de tegenwoordige inrichting van het kiesrecht zich ook in het Parlement krachtig gelden laat, werd waarschijnlijk wel door alle voorstanders gevoeld, maar slechts door een deel hunner uitgesproken. Het waren alleen - en hier begint de reeks verrassingen - de ter linkerzijde staande democraten die, de consequenties van hun streven aanvaardend, voorstellen tot grondwetsherziening aankondigden om te kunnen geraken tot algemeen kiesrecht. De sociaal-democraten deden het bij monde van den heer Schaper, die nog gelegenheid vond de geruststellende verzekering af te leggen, dat het hem en den zijnen bij die herziening noch om het aantasten van de souvereiniteit van het Huis van Oranje, noch om het verzekeren van de zegepraal aan het leerstuk der volks- | |
| |
souvereiniteit te doen zou zijn. Voor de vrijzinnig-democraten sprak de heer Drucker van een herzieningsvoorstel, waaraan nog maar de laatste hand behoefde te worden gelegd en waarvan de indiening dus binnen zeer korten tijd kan worden verwacht.
Van groot belang voor den loop, dien de parlementaire gebeurtenissen met betrekking tot die herzieningsvoorstellen zullen nemen, kan een omstandigheid blijken, waarmede, tusschen de twee aankondigingen in, de Kamer door den heer Goeman Borgesius in kennis werd gesteld en die óok veilig tot de verrassingen kan worden gerangschikt: de organisatie van een groot deel der liberalen, linkscher dan de heer Van Karnebeek, maar niet zóo linksch als de heer Drucker. Onder aanvoering van den heer Borgesius zal deze nieuwe groep zich scharen onder de vaan der Liberale Unie en daar deze, naar men weet, in afwachting is van door een commissie haar voor te leggen kiesrechtvoorstellen en de mogelijkheid niet is buitengesloten dat ook deze in beslist democratischen geest uitvallen, bestaat er ruimte voor de hoop, dat de nieuwe organisatie de democratische actie in ons Parlement mettertijd belangrijk zal komen versterken. Voedsel aan deze hoop gaf de heer Borgesius-zelf met zijn herhaalde verzekering, dat geen beginselverschil tusschen zijn groep en die van den heer Drucker bestond, dat tusschen beide groepen alleen tactisch verschil aanwezig was. Daartoe behoorde dan vooral de door de vrijzinnig-democraten voorgeschreven afscheiding van de groote liberale partij, een afscheiding, welker motiveering vaak aanleiding gegeven had tot kritiek, die het voorzichtiger geweest zou zijn onuitgesproken te laten. Maar bedrieg ik mij, indien ik meen dat de heer Borgesius, met de triomfantelijk, ja wellicht met eenige Schadenfreude aangekondigde organisatie van zijn geestverwanten, juist koren bracht op den molen der vrijzinnig-democraten? Sluit die organisatie ook zijnerzijds niet de erkenning in, dat de groote liberale partij, als zoodanig, niet meer bestaat, niet meer bestaan kán en ging het dus wel aan, den heer Drucker en de zijnen te verwijten dat zij, anderhalf-jaar eerder dan hij, tot dit inzicht kwamen? Of zou de heer Borgesius
in gemoede meenen, dat, als de vrijzinnig-democraten zich indertijd niet hadden afgescheiden, het hém gelukt zou zijn, de heeren Van Karnebeek en Drucker tot een compromis te brengen?....
Daar stond dr. Kuyper dus tegenover twee democratische en
| |
| |
éen voor het minst naar de democratie overhellende georganiseerde groepen der linkerzijde en met de herinnering aan de dagen, toen ook de groote leider zijn democratische neigingen niet verbloemde, rees bij menig toeschouwer de vraag: wat zal hij doen, zal hij den stroom naar links volgen of zal hij trachten dien te keeren? Te spannender vraag, omdat uit den boezem der eigen partij een stem oprees, wel is waar maar éen enkele stem en van een niet liefelijk geluid, maar onder wier schellen klank het geoefend oor toch grondtonen meende te onderscheiden, verwant aan elders in den lande en onder een deel der anti-revolutionnairen - het deel dat dr. Kuyper het ijverigst placht te volgen - vernomen noten: de stem van den heer Staalman, die dr. Kuyper kwam manen tot nakoming der geloften, aan de ‘kleine luyden’ gedaan. Het was de heer de Savornin Lohman, die, stellig meer zijn temperament volgend, dan geleid door politieke overweging, - wat niet wegneemt dat politieke overweging hem geen betere gedragslijn had kunnen voorschrijven - tegenover de ontevredenheidsbetuigingen van den heer Staalman, het goed recht van een coalitie-ministerie als het tegenwoordige, maar tevens het onvermijdelijke van tal van concessies over en weder, kwam bepleiten en daarmede, onder uitdrukkelijke handhaving van eigen persoonlijkheid en die van zijn partijgroep, den Premier een steun bood, door dezen dankbaar aanvaard. Met die aanvaarding was tevens de houding van de regeering tegenover de democratie bepaald. Tweemalen kon men uit dr. Kuyper's mond vernemen, dat de anti-revolutionaire partij het algemeen kiesrecht om des beginsels wil - dus niet maar voorshands of om redenen van opportuniteit - niet aanvaarden kan en met bijzonderen klem betoogde de Premier op nieuw, dat van een samengaan der mannen van het christelijk bewustzijn met de voorstanders van het historisch materialisme nooit ofte nimmer sprake zou kunnen zijn.
Op denzelfden dag dat dr. Kuyper Karl Marx uitdrukkelijk tot anti-christ stempelde, behaalde, bij een herstemming te Amsterdam en naar vermoed wordt met medewerking van meer dan éen christelijk arbeider, mr. Troelstra een schitterende overwinning. En toen deze eenige dagen later de voor anderhalf jaar verlaten plaats weder kwam innemen, gaf ook hij zijnerzijds van toenadering tot het christelijk volksdeel blijk door, bij het onderwijs-debat, te
| |
| |
pleiten voor de vrije school. Predikte de vos hier de passie? Dr. Kuyper wilde het doen gelooven toen hij het optreden van den heer Troelstra enkel verklaarde uit diens streven om den voorstanders van het bijzonder onderwijs in arbeiderskringen in het gevlei te komen. Fijner en tegelijk krachtiger was de oppositie van den heer Lohman, die de door den heer Troelstra verdedigde denkbeelden van de hand wees omdat op de alleen met geldelijken steun van staatswege mogelijk te maken vrije school van den sociaal-democratischen leider volgens dezen dan ook een scherp toezicht van staatswege zou moeten worden gehouden. ‘Wij kunnen niet om het geld datgene prijsgeven, waarvoor wij het geld gevraagd hebben, namelijk de vrijheid om onze kinderen op te voeden naar onze inzichten.’ Het is fraai gezegd, maar toch schijnt het duidelijk dat een eisch van zoo wijde strekking als hier door den heer Lohman gesteld werd, door geen enkele regeering ooit zal kunnen worden ingewilligd. Wanneer de staat voor het bijzonder onderwijs groote geldsommen beschikbaar stelt is het tevens zijn plicht toe te zien dat daarvan een goed gebruik wordt gemaakt en dat toezicht kan geschieden met eerbiediging van de godsdienstige inzichten der ouders. Dát is de vrije school, zooals de heer Troelstra haar verdedigde en zooals, naar alle waarschijnlijkheid, in den grond zijns harten, ook dr. Kuyper haar wel wenschen zou. Maar het moest met een zucht erkend worden, voor die vrije school was evenmin als voor de nog vrijere van den heer Lohman, het noodige geld voorhanden. Alweer dus die lastige financieele quaestie!
Toonde, in zake van onderwijs, de sociaal-democratische leider toenadering tot de mannen van het christelijk bewustzijn, bij de behandeling van het defensie-vraagstuk kwam hij flinkweg de vrijzinnig-democraten tegemoet door te pleiten voor een volksleger. Trouwens de heer Schaper was hem reeds voorgegaan met de verklaring, dat ook de sociaal-democraten, zoo het er op aankwam, zouden toonen hun leven veil te hebben voor de vrijheid van het vaderland en door met nadruk te doen uitkomen, dat, welke bezwaren zij ook tegen de tegenwoordige legertoestanden hadden, zij nimmer in dienstweigering hun kracht zouden zoeken. Van de zijde van den heer Van der Zwaag lokten deze uitspraken van de woordvoerders der georganiseerde socialisten een scherpe en schijnbaar nogal doeltreffende kritiek uit, maar de heer Troelstra wist deze afdoend te
| |
| |
wederleggen met een verwijzing naar de eischen der parlementaire actie, die niet maar recht de lucht kan ingaan, de zon tegemoet, maar als een ballon captif vast zit aan het bestaande en die zich dikwijls vergenoegen moet met aan te sturen op het bereikbaar betere, omdat het beste voorshands ónbereikbaar is. Algeheele ontwapening is natuurlijk het beste, het ideaal, maar zoolang dit met vele idealen, helaas, gemeen heeft onbereikbaar te zijn, is, ook als overgang naar het ideaal, een volksleger te verkiezen boven een leger naar pruisisch model. Op de na deze evolutionistische ontboezeming tot den heer Troelstra door den heer Van der Zwaag gerichte vraag, waarom hij en de zijnen dan ook niet zwegen over de afschaffing van het privaat bezit, werd vooralsnog geen antwoord gegeven. Trouwens, van een ernstig streven om binnen een afzienbaren tijd dezen vorm van bezit uit onze wetgeving te doen verdwijnen, viel in den loop der begrootings-debatten bij de sociaal-democratische woordvoerders niets te bespeuren. Haast zonder uitzondering hebben zij zich doen kennen als buitengewoon ijverige kamerleden, die het werk handig onder elkander verdeeld hadden en die, waar zij voor hun onderdeel opkwamen, dit wisten te doen met zaakkennis, practischen zin en parlementair beleid. Het revolutionair karakter dat nog kort geleden het optreden der sociaal-democraten ook in het Parlement placht te kenmerken, maakt plaats voor een verstandigen, in hun beginselen wortelenden evolutiegeest. Zoo gaan zij een partij vormen die het respect en dus ook het oor der Kamer heeft. Brengen zij vragen van recht of billijkheid ter sprake, dan wordt niet langer, zooals vroeger vaak het geval was, meer naar de motieven dan naar de quaestie zelve gevraagd en op grond der motieven reeds een veroordeelend vonnis uitgesproken. Zoo mocht de heer Hugenholtz de voldoening smaken, bij de behandeling van twee belangrijke rechtsvragen in beide gevallen den heer Van Idsinga en
in een der gevallen ook den heer Lohman aan zijn zijde te zien en er was iets romeinsch in de houding van den heer Lohman, die, toen de heer Hugenholtz zich bepaalde tot een verzoek aan den Minister van Binnenlandsche zaken, om den Burgemeester van Haarlem op de slechte redactie van zekere gemeente-verordening te wijzen, het krachtig uitsprak, dat hij verder wilde gaan dan de sociaal-democraat en, zoo noodig, op de vernietiging van die politieverordening aandrong.
| |
| |
Waartoe hier over het optreden van de sociaal-democratische fractie in ons Parlement met eenige uitvoerigheid is uitgeweid? Omdat het mij een van de belangrijkste en voor de toekomst meest beteekenisvolle verschijnselen in het politiek leven onzer natie schijnt. Wat Theodor Mommsen zeer onlangs (in die Nation van 13 December jl.) geroemd heeft in de duitsche sociaal-democraten: hun voortreffelijke partij-discipline, het ongemeene talent van hun leiders, de achting afdwingende toewijding en trouw aan hun beginselen, geldt bijna woordelijk ook van de nederlandsche en daar ten onzent, gelukkig, bij de andere partijen noch die diep gewortelde vooroordeelen, noch die geringschatting voor het gezag des rechts, noch dat slaafsch ontzag voor de machthebbenden worden aangetroffen, die het politieke leven onzer oostelijke buren onherstelbaar dreigen te bederven, bestaat ten onzent, meer dan in Duitschland, kans op de vervulling van Mommsen's manlijk uitgesproken woord, dat het in de toekomst behoort te komen tot een aaneensluiting van alle vooruitstrevende partijen met inbegrip van de sociaal-democratische. Maar daarvoor zal het allereerst noodig zijn, dat als toetssteen van vooruitstrevendheid erkend worde de democratie en haar onmisbaar hulpmiddel: het algemeen kiesrecht. Alleen op den grondslag van dit beginsel zal, vóor de algemeene verkiezingen van 1905, een vooruitstrevende coalitie te formeeren zijn, in staat de bestuurstaak over te nemen uit de handen der thans regeerende, die, in den loop der jongste begrootingsdebatten, duidelijker nog dan te voren getuigenis heeft afgelegd van haar anti-democratische gezindheid. Om aan die nieuwe coalitie de sterkte te verzekeren, vereischt om als regeerings-coalitie op te treden, zouden echter twee voorwaarden vervuld moeten worden. Allereerst moeten de mannen van Borgesius bereid worden gevonden tot een bondgenootschap niet enkel met de mannen van Drucker, maar ook met de mannen van
Troelstra. Maar ten tweede zouden tot dezen bond moeten toetreden allen die thans nog in de christelijke gelederen staan, doch niettemin met warmte en overtuiging democratisch gevoelen. Zeker zal het velen dezer moeite kosten, de hand te reiken aan hen die door Dr. Kuyper als tegenstanders der christelijke idee werden gebrandmerkt, maar zij zullen, daargelaten nog dat het niet in den geest onzer natie ligt, zich bij een uitspraak, van wien ook, zonder onderzoek neder te leggen, tot het inzicht komen,
| |
| |
dat alleen dáardoor hun democratische wenschen zullen kunnen worden bevredigd.
Zeer krachtig hebben de begrootingsdebatten van December het bevestigd, dat ook ten onzent de tijd waarin twee ieder voor zich homogene staatspartijen - naar het klassieke voorbeeld van de Whigs en de Tories - beurtelings regeerings- en oppositiepartij zijn, onherroepelijk tot het verleden behoort. Reeds nu kunnen in ons Parlement zes à zeven partij-groepen onderscheiden worden en het is te voorzien, dat dit aantal eer zal toe- dan afnemen. Niet éen partij kan dus langer in zaken van Staat de leiding geven, die, naar de eischen van het parlementaire stelsel, aan de meerderheid der volksvertegenwoordigers toekomt, maar alleen een groep van partijen, welke, met behoud van eigen inzicht, naar een gemeenschappelijken grondslag moeten zoeken. Onze tegenwoordige regeeringspartij meende dien grondslag gevonden te hebben in de christelijke geloofsleer. Maar steeds duidelijker blijkt het, hoe op dat eerbiedwaardig fundament wel een levensbeschouwing en een zedeleer, maar in dezen tijd en in ons land, geen staatsgebouw op te trekken is. Er moet gezocht worden naar een anderen grondslag, een grondslag welks stevigheid kan worden erkend, zoowel door degenen die enkel in rede en rechtsgevoel, als door hen die vóor alles in goddelijke openbaring het richtsnoer voor hun onderscheidingsvermogen vinden.
Het is niet de geringste verdienste der December-debatten, dat zij tot herhaalde overdenking van dit vraagstuk opgewekt en bovendien voor zijn oplossing belangrijke gegevens verstrekt hebben.
C.Th.v.D.
|
|