De Gids. Jaargang 67(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 158] [p. 158] Verzen. I. Het ontastbare. De mist is, is.... ik voel hem rauw in mijn longen neer-nijpen, met versmorend grijs grijpen mijn oog-lichting - ik voel klem om mij, in mij, de mist neemt mij, ik ben gevangen, ik ken hem niet, ik voel hem niet met mijn handen, ziet zij zwaaien zoover ik wil òm mij! God! niet te hèbben wat mij houdt gevangen, dat kàn ik niet - Geef mij, o oog-gloeiingen, die de mijne zoo, zoo branden, dat ik blind word! prangen mij kussen, kussen, dat ik stik! Ik wil alleen dat lijf, één oogenblik, dat met mijn handen mijn kramp-vaste handen ik kan ombanden en persen 't op mijn borst, van mij alleen. 1901. [pagina 159] [p. 159] II. De verhelderende pijn. Er schommelt een bonk van lood, omvacht, door de beenen wanden van mijn hollen schedel; wen stil, dan wacht die, maar buigend, bukkend, dan rolt die zacht bonzende aan de randen... Mijn weten wordt als een schemer-zee waarop dobbert donker een logger, maar hoog erboven zwenkt mee, - een licht in top, met 't dompend wee, hel denk-geflonker. [pagina 160] [p. 160] III. De muitende aarde. Een gele walm welt door de grijze holte der miststraat - Huis-blokken bonken hun brokken gestolte lava op in die machtelooze volte der bleeke hemelen, - een oude twist gaat scheuren de aarde en de hemelen! stom-geslagen staat dit stil-helsche oogenblik te wemelen, te zwijmelen, de doffe, gele, gele hemelen kunnen niet smelten, kunnen niet doorvlagen met kokend, wit, fel-vloeibaar licht de torenende bouwselen-klomp! en gebogen loopen menschen verloren en de misten doorboren klagend verre horenende misthoren-stooten uit dreunende aard-romp. Parijs, November 1902. Carel Scharten. Vorige Volgende