De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||
Nieuwe richting in de philologie.Ga naar voetnoot1)
| |||||||
I.
| |||||||
[pagina 130]
| |||||||
onzer beste krachten vordert, - die roeping, naar mij voorkomt, bestaat in het middelaarschap, ten behoeve der samenleving, tusschen kunst en school. Misschien is nergens de muur die beiden scheidt, zoo steil getrokken als in ons land, want wij zijn een nuchter volk en geven graag ieder ding zijn eigen plaats en afgeperkten kring, - en nergens ook is de samenwerking van de twee zoo noodig, tot bestrijding van alle mogelijke euvelen. Vinden we niet bij ons, aan den eenen kant van den muur grootendeels een leven in kapelletjes en sekten, en aan den anderen kant veelal den dood in den pot? - Er moeten scheidingen en heiningen worden omgehaald. Daarvoor moge langzamerhand een overtuiging zich vestigen. Wat ik zeggen wil heeft geen andere pretentie dan mee te helpen tot voorbereiding.
Geen pretenties! Zij zijn de rechte scheidingmakers. Wanneer philologie de levende kunst van dienst zal kunnen wezen, dan mag het nooit zijn omdat zij zich een deel van de woordkunst toeëigent. De philoloog beelde zich niet in een meester van het woord te zijn, hij moet blij zijn te wezen een dienaar. Geen magister, een minister. (Waarom wordt er nooit gesproken van een verbi humani minister, een dienaar van het menschen-woord, evenals de titel bestaat van den verbi divini minister (v.d.m.), den dienaar en bedienaar van Gods woord?) ‘Ich dien’ is het devies van den philoloog. Dienen met een vroolijken eerbied. Want die vreugd ligt ook opgesloten in zijn naam. Hij, de philoloog, de liefhebber van het woord, hoort graag spreken en redeneeren, en het voornaamste voor hem is zijn lust en zijn liefde, als bezieling voor zijn werk.
De menschen spreken veel van plicht, en wie zou niet graag toegeven: wanneer een vak heel oud is, en in overgeleverde vormen kraakvast is geloopen, dan brengt men het met plicht heel ver! Maar - al wat zich vernieuwt en nieuw is, heeft liefde noodig. Wat zegt de Meester in zijn ondeugendste en deugendste verzen? | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Und doch vermögen in der Welt, der tollen,
Zwei Hebel viel auf's irdische Getriebe:
Sehr viel die Pflicht, unendlich mehr die Liebe.
Laat ons 't hem nazeggen: ‘Unendlich mehr die Liebe!’, en laat ons 't ook durven uitspreken: dilettant, liefhebber, te zijn, in 't binnenste van zijn ziel, dat is 't hoogste. Wel heeft Goethe het dilettantisme willen veroordeelen, toen hij het noemde: het pogen van de menschen die hooger reiken dan hun macht kan gaan. Maar dat ‘hooger reiken,’ wie zou het willen missen? En om de duffe lucht van den naam weg te blazen, zeggen wij het gerust: de philoloog is de dilettant van het woord.
Zoo vertoont zich even, aan het begin van onze redeneering, het paradijs in het hart van den philoloog. Dat moet het uitgangspunt wezen, daarheen moet de terugkeer leiden. Nu vooreerst dient echter de vaste grond begaan. Wat is de werkkring van den philoloog? Hij heeft met het geschreven woord te maken, hij is een man van teksten. De taal, als een middel van verkeer tusschen de menschen, gaat hem niet onmiddellijk aan. Het is hem te doen om den vorm die gevoel en gedachte in het geschreven woord aannemen, bewust-onbewust. Hij wil dien vorm louter en rein kennen, zooals hij uit het woordgevoel van den maker gaaf ontsprong; daarvoor stelt hij den tekst vast met behulp van zijn onderscheidingsvermogen; dan verklaart hij den tekst. Op drie fundamenten rust de philologie, zoo leeren de oude meesters die zich graag de dingen in rust denken: op kritiek, op grammatica en op interpretatie; en het is onnoodig aan die definitie iets toe te voegen of iets te ontnemen, al zijn ook de elementen der philologie, zoo genoemd, aan elkander niet gelijkwaardig. Zij bepalen toch duidelijk den arbeid. Alleen het is een dood begrip. Wat geeft het me, zoolang ik het niet als een beginsel van energie heb leeren kennen voor het leven in dienst van het woord? Een definitie op zich zelf gesteld is een voorbeeld van onnatuur. Uit het leven moet ik het begrip zien groeien, wil het een levende beteekenis voor me hebben. Zoo lang dat | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
niet het geval is, blijft het iets toevalligs en onnoodigs. Maar wanneer ik de werkelijkheid kan grijpen, dan en daar eerst krijgt mijn voorstelling ronding en noodzakelijkheid. Ik wil probeeren in een paar hoofdstukken, tot inleiding, zoo'n moot van heusch leven op te disschen. | |||||||
Het ontstaan van de nieuwe richting.
| |||||||
[pagina 133]
| |||||||
heldendicht zijn karakter niet heeft kunnen verliezen; - volksoverlevering, zangerstraditie. Wat origineel en echt uit het volksleven was voortgesproten en daarmee was saamgegroeid kwam door zijn onderzoek nog wel niet tot zijn recht, - hoe is het te verwachten? - maar men kon het raden, men kreeg begrip van een epischen tijd als grondslag voor de epische poëzie, men zag het gedicht van ‘Homerus’ worden uit een reeks van liederen door een opvolging van rhapsoden gemaakt en gememoreerd. Den weg door Wolf in zijn Prolegomena gewezen, volgde Lachmann, op zijn wijs, bij het onderzoek van het Germaansche heldendicht, de Nibelungen. Het was een scheiding der oorspronkelijke heldenliederen van den epischen tijd uit het later gedichtssamenstel. Zoo sloot de ring van die twintig jaren aaneen. Hier - het begin der nieuwe klassieke philologie; daar - het begin der Germaansche en van nog iets meer. Het epos was punt van uitgang; de weg, de methode, het middel om het echte en den achtergrond te vinden, was de scheiding van den overgeleverden tekst in zijn elementen. ‘Wij allen, zeide Wolf, zijn er van nature eerder op uit om den samenhang te herstellen dan te verbreken’. - ‘Juncta dissolvere’. ‘Het verbondene uit een te halen’. - Hij gevoelde het anarchistische van zijn kritiek en hield zich aan den tekst door de grammatici overgeleverd. Maar Lachmann, toen hij zijn taak aanvatte, met zijn harden, Nederduitschen waarheidszin, gedroeg zich als een strijder tegen het rijk van leugen en schijn. Wat 'n massa fijn bewerktuigd geestelijk leven ligt er besloten in het twintigjarig tijdvak van 1795-1816! Het is een kern van leven. Daaruit schieten de zenuwdraden voort door de geheele 19de eeuw. Ik moet, voor mijn doel, aan een en ander uit dien tijd herinneren.
Naar aanleiding van een paar boekjes? Die niemand meer leest! En die geen sterveling meer behoeft te lezen om het bijzondere dat ze te vertellen hebben! Maar dat boek van Wolf ten minste is toch nog levend gebleven door de qualiteit van zijn stem. Men ziet het dadelijk | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
bij het opslaan: hier voert een man van autoriteit het woord. Hij laat zich hooren op Lessing's manier, scherp, bondig en raak. Wolf was geen Lessing; hij miste zijn bewegelijkheid. Daarvoor had hij diepte en concentratie van geest. Hij leefde in de aanschouwing der oudheid, hij zag haar als een geheel, hij begreep haar ontwikkeling. Maar hij kon dat alles niet goed zeggen. Zijn gevoel voor het leven der oudheid, vol en klaar van voorstelling, in een beeld buiten zich te zetten - dat vermocht hij niet. Men heeft hem den omgekeerden Lessing genoemd. Lessing redeneerde al schrijvende, en klom op, door de virtuositeit van zijn redeneering, tot de aanschouwing. Hij waagde 't zich te geven, hij zette zijn gansche persoonlijkheid in bij het spel, en hij was gewoon te winnen. Wolf, daarentegen, kwam met de kleine munt voor den dag, terwijl hij den schat al lang bij zich droeg; het was bij hem redeneering en kritiek, hoewel hij het beeld voor den geest had. De man, Friedrich August Wolf, als leermeester en bezieler van zijn leerlingen, is grooter dan zijn boek. Hij heeft veel teruggehouden voor de wereld. Dat hebben de tijdgenooten wel begrepen. Zij gevoelden den grooteren geest van het werk. Het kwam uit den tijd van revolutie, en viel in een tijd van geestesrevolutie.
Revolutie! Want zoo goed als Frankrijk heeft Duitschland zijn omwenteling gehad bij den overgang van 18e op 19e eeuw. Het is wel ‘rustig’ zich voor te stellen dat de groote naamdragers dier periode van Duitschlands geschiedenis maar zoo zoetjes bleven zingen en dichten en filosofeeren, terwijl Europa in vuur en vlam stond. En integendeel, daar is een geweldig, revolutionair geestesleven, en het is een uniek schouwspel, Duitschland, toen. Waar is het volk dat zulk een opvolging en aaneensluiting van hooggaand geestelijk leven kan toonen, als het Duitsche op het eind der 18e eeuw? Hoe poover steekt het Nederlandsche daarbij af met zijn Bellamy, zijn Bilderdijk en Kinker en nog een paar andere namen! Bilderdijk, wanneer hij zich zijn geestelijke wereld als levensresultaat gevormd heeft, vindt ten minste op het eind nog éenen leerling in Isaac da Costa, aan wien hij zoo niet de volle kracht, dan toch een uitlooper, van zijn weten | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
en zinnen kan overdragen. Voor de rest verloopt de beweging in het droogzand der school en in de natte klei van Kotzebue's Menschenhaat en Berouw - ik bedoel in het Tollensiaansche burgerzembla-la. Maar ook in de andere landen is de stroom afgebroken of mist hij een krachtigen aanloop. De politieke of maatschappelijke revolutie komt tusschenbeide en verengt den geestesomkeer. Wie is de zoon van Rousseau? Chateaubriand, - zijn kleinzoon; - maar als hij na een lacune van een menschengeslacht het werk aanvat, zijn de levensvoorwaarden geheel veranderd. Wie zijn de vaders van de Engelsche romantische school, van Wordsworth en Coleridge? - Men moet ze zoeken, en met veel moeite vindt men enkele onbeduidendheden. Daarentegen gaat het in Duitschland breed, krachtig en met versneld tempo. Wanneer uit de godsdienstig-burgerlijke poëzie van Klopstock en uit het klare wereld-burgerverstand van Lessing de genietijd te voorschijn breekt, wanneer eindelijk die periode haar onovertroffen hoogte heeft bereikt door het in elkaar grijpende werk van Goethe, Schiller, Kant - en waarom Herder niet daarbij genoemd? - dan is het of een toppunt werd bereikt. Goethe redigeerde zijn Wilhelm Meister in 1795, 1796. Daarin heeft hij voor zich de gestalte der maatschappij uit haar onbeslistheid en beperktheid tot de klaarheid van het bewuste willen opgevoerd; Schiller versierde die samenleving met zijn ideaal van schoonheid en zijn perspectief op een schitterend heldenbestaan; Kant gaf haar de zedelijke, innerlijke kracht. Er was, in het gebied van den geest, daarboven niets denkbaar.
De wereld kon nu voor goed zoo voortleven. En dan juist verscheen een nieuw geslacht met zijn eischen en zijn begaafdheid. Het is de generatie van 1770, de Schlegels (Wilhelm en Friedrich), Tieck, Fichte, Novalis, Schleiermacher, Schelling, en wie zich bij hen aansloot. Zij waren de revolutionairen. Heftig of dwepend, namen zij in hun bezit over de gedachten- en gevoelswereld van de klassieke dichters en den wijsgeer. | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
Wat Goethe en de zijnen vermeesterd hadden van het leven door het een vorm te geven, dat werd voor de jongeren pas een begin en een aanloop. Zij ademden en tierden in de samenleving van Goethe's roman, Wilhelm Meister; zij genoten de poëzie van de poëzie, en hun wijsheid was ironie. Maar van die hoogten der verbeelding wilden zij het leven aan hun voeten met souvereine macht hervormen. Hun fantasie voelde zeer scherp de werkelijkheid. En zij hebben ook als een kostbaar en verwarrend bezit veel goeds, veel moois, veel pijnigends aan de wereld gegeven, zij, die eerste romantici, de voorgangers en de grootsten van al die ‘nieuwe generaties’ die telkens in de 19e eeuw de landen van Europa tot een schrik en een blijdschap zijn geweest. Dit eene is hier vooral de aandacht waard: ondanks de hevige spanning van hun karakters, ondanks hun conflicten met elkaar en met de rest van de wereld, stonden zij toch in betrekking tot Goethe en de zijnen: zij waren opvolgers, al ging het niet in de rechte lijn. En dit andere is ook niet zonder belang: op hun beurt kregen zij een nieuwe generatie, achter zich aan, omstreeks 1780-'90 geboren, tot voortzetting van het werk, en weder op eigen manier. Waarlijk, in dat Duitschland tijdens de kentering der nieuwe eeuw, waadt men borst-, ja kop-hoog door de stroomingen en wielingen van het geestelijk leven. Hier is het, hier voelt men het, hier tast men 't in onderscheiden massa's. Welke is de ontdekking en openbaring van het geslacht van 1770? het is: het individualisme tot zijn uiterste spits verheven en verfijnd; het is: de zin voor de bloem der poëzie, teêrste en natuurlijkste plant van de menschelijke aandoening; het is: het begrip van een organisch geheel, levend als een geheel in al zijn organen; een godsdienstig natuurgevoel, godsdienst.... En de twee eeuwen waar ze zich bij elkander aansluiten, toonen in de breuk van hun samenhang de goud brandende zaden van de toekomst.
Toen het boek van Friedrich August Wolf in 't licht kwam, werd het - met heel veel andere dingen - in die branding van het samenkomen der twee menschengeslachten en der twee eeuwen gedoopt. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Ik houd me nu niet op bij de vraag welken indruk de Prolegomena in geleerdenkringen maakte, wat Heyne in Göttingen en Hermann in Leipzig er van dachten, dat behoort tot een ander soort van onderzoek; - maar Herder las de Voorrede en haalde zijn oude annotaties over Homerus voor den dag, en vond dat hij altoos hetzelfde had gedacht als Wolf; - Goethe las het boek, en legde het ontsticht neer, en nam het toch weer op, geïmponeerd door de zekerheid van zijn woorden en geboeid door den ernst zijner historische kritiek. Dat was al een begin van waardeering. Het jongere geslacht toonde zich bij de ontvangst der Prolegomena dadelijk actief. Om niet van Wilhelm von Humboldt te spreken, den trouwen aanhanger van Wolf, meelevend met het werk van zijn vriend, - nauwlijks kreeg Friedrich Schlegel, die van Winckelmann zijn enthousiasme voor de Grieken had, de bladzijden onder de oogen of hij besloot tot een boek over de Homerische poëzie, en tot een toepassing van de nieuw gevonden ideeën op de Grieksche letterkunde in haar geheelen samenhang. ‘Die Zeit ist für eine wichtige Revolution der asthetischen Bildung reif,’ schreef hij in dien zomer van 1795; Schlegel bedoelde dat èn de kunst èn het oordeel over de kunst op nieuwe grondslagen voor goed stonden gevestigd te worden. In hem ligt wat komen zou. Misschien is er geen van de gedachten der naderende eeuw geweest die niet in haar scherpsten, individueelsten vorm en met haar diepsten inhoud in zijn geest gemerkt is geworden; want hij stond midden in den stroom, een ondeugd tegelijk en een peinzer. Steffens, wiens herinneringen over dien tijd een van de weinige boeken zijn waarin men de menschen en dingen van toen ongeveer kan zien zooals ze waren, teekent Friedrich's portret in enkele volzinnen. Nog was hij slank van gestalte en zijn geestige trekken verhelderden het schoone gezicht. Maar zijn phlegma overheerschte hem reeds. Hij kon uren in zijn stoel zitten, de hand aan het voorhoofd, met duim en wijsvinger langzaam de gedachten gladstrijkend, - dan ze uitend door een wichtig gebaar dat de vingers, over den neusrug gegleden, met een energieken ruk in de lucht bracht. In de lucht - daar zag hij ze, daar verstoven ze, de heerlijke | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
gedachten. Ze moesten aan de wereld een nieuw gevoel voor godsdienst en kunst geven, en ze lichtten even op om onder te gaan in zwijgen. Voor hem als voor Hamlet: the rest is silence. Maar in 1795, als hij, meerderjarig geworden, zijn crisis van passie achter den rug had, en schoon van verwarrenden hartstocht, naar het leven reikte met zijn gretig oog, toen prikkelde Wolf's boek hem tot mededinging. ‘Der Augenblick scheint für eine ästhetische Revolution reif zu sein,’ dat thema komt telkens in zijn woorden terug; en hij vergeleek de Prolegomena (maar ik geloof dat hij zijn uitdrukking iets forceerde) met Kant's Kritik der reinen Vernunft, omdat ze een vasten grondslag gaven aan zijn beschouwing. Wat hij dan, naar aanleiding van Wolf's onderzoek, over de epische poëzie zeide, heeft niemand daarna hem verbeterd.
Een grootere, de grootste, neemt nu het woord. Het is curieus om waar te nemen hoe Goethe, de gekalmeerde Jupiter, na zijn eerste aarzeling, met een naïeve vreugd dezelfde richting opgaat als de jonge romanticus met zijn heftig vermogen om alles in gedachtenbezit te nemen. De man van Weimar zag in 't begin van zijn hoogte af op den geleerde die de eenheid van een kunstwerk wilde bevitten; - maar eensklaps, als hij na het lange redactiewerk aan Wilhelm Meister, dien last van zijn schouders af gevoelt, maakt hij een wending. Is het niet alsof hij, in den nazomer van 1796, geraakt door Wolf's woorden, Homerus onder de oogen durft zien. Homerus, voor hem niet langer de overstelpende dichtermacht van de bron der poëzie, maar een koor van stemmen bij den dageraad. In dat koor voelde hij zich op zijn plaats. Te midden van den strengen weemoed van dien oorlogszomer van 1796 rees uit zijn hart het lied der vernieuwing van het leven. Een epos! hij ook. Een episode van het epos van den aanbrekenden tijd. Hermann und Dorothea. En waar bestaat een heldendicht anders uit dan uit episoden, elk het volle leven van het geheel weerkaatsend? - had Friedrich Schlegel gezegd. Uniek moment der tijden! Uit hun verwarring en branding | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
beschouwen zij zich in den spiegel der dichtkunst, en hun beeld schijnt daaruit weer als het verhaal der twee gelieven Hermann en Dorothea, - van den burgerjonkman die zich een bruid gaat kiezen onder de vreemde verdrevenen, van de vrome flinke jonkvrouw die haar lot legt in handen van den man. Het is de Revolutie en de burgermaatschappij, en de eeuwig triomfeerende vorming van het samenleven: het huisgezin. Goethe, in zijn geluk over de ontstroomende poëzie zijner schepping, gaf den dank, waar het behoorde - (misschien niet zonder eenige overdrijving). Hij wijdde de elegie Hermann und Dorothea die zijn epos aankondigde aan Wolf.
Erst die Gesundheit des Mannes, der endlich vom Namen Homeros Kühn uns befreiend, uns auch ruft in die vollere Bahn. Denn wer wagte mit Göttern den Kampf? und wer mit dem Einen? Doch Homeride zu sein, auch nur als letzter, ist schön.
Dat was een ideaal verbond van Wolf's geleerdheid en Schlegels kritiek met het genie van Goethe. En de menschen zelf naderden elkander. Het leek wel of een dadelijke samenwerking mogelijk was. De dichter zocht den professor, en hij luisterde ook naar de wijsheid van den jeugdigen criticus, als vernam hij daaruit de stem van den komenden tijd. Maar met Schlegel kon de betrekking geen stand houden. Goethe had zijn eigen zin, en Friedrich was de laatste om zich duurzaam aan iemand te verbinden; hij had niets onderworpens in zich. Zijn geest kon zich een poos intoomen onder de schaduw van den Olympus, maar dan volgde er ook een te heftiger uitbarsting van onafhankelijkheid; en hoe zou van zijn kant de ouder wordende dichter de subtiele phlegmatische verwaandheid van den jongen man hebben verdragen? Hij had in zijn eigen geest immers leven en onrust genoeg, en afwisseling van gevoel te over.
Wanneer Goethe in werkelijkheid van een uit het jonger geslacht heeft gehouden, dan is het alleen geweest van Schelling, den natuurfilosoof, omdat hij in hem een kracht vond die direct beslag legde op het leven. Schelling behoorde tot de jongsten van zijn generatie, en hij stond vooraan; hij vereenigde gevoel voor de wetenschap | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
der natuur met gevoel voor kunst, niet als Novalis, de vrome aanschouwer, maar als een veroveraar. Zijn heldere groote oogen, in het stevig gebouwd brutale gezicht, met de opgetrokken neus onder het hooge voorhoofd, heerschten door de energie van hun blik. Hij had den sprong gewaagd, uit de abstracties van het denkende ‘ik’, tot de voorstelling van het natuurleven. Voor hem vormde dat leven een eenheid, en het ontwikkelde zich in samenhang door verschillende trappen uit het onbewuste bestaan tot het hoogste bewustzijn, het vermogen van den kunstenaar, den schepper van het kunstwerk. De natuur had in het kunstwerk haar spiegelbeeld, en alleen de kunstenaar kon het werk der natuur, het leven in zijn eenheid en veelvormigheid, ten volle verstaan. Voor Goethe, die de samenstemming van kunst en natuur zocht, en die het geheim der schepping van natuurtypen meende teruggevonden te hebben in de beeldende kunst der Grieken, - voor Goethe was de leer van Schelling als een profetenwoord. Hijzelf ging bij zijn voorstellingen van andere gegevens uit, maar hij ontmoette op zijn weg den natuurfilosoof en warmde zich aan zijn geestdrift.
Niet lang geleden had de dichter Ludwig Tieck bij zich gezien, innig gehecht in dien tijd aan Novalis en aan Frierich Schlegel. Tieck was de virtuoos der fantazie. Hij kwam aan Goethe zijn Genovea brengen, hij las haar voor in zijn gezelschap, en de meester wist niet dadelijk hoe hij 't er mee had. ‘Nu, wat zegt gij wel van die kleuren, bloemen, spiegels en tooverkunsten, waarvan onze vriend ons heeft verteld? Is 't niet wonderlijk en wonderlijk?’ zeide hij tot zijn zoontje die bij het begin van de voorlezing was. Is het niet wonderlijk? hoe de kunst, de kroon der schepping, in plaats van naar 't klare licht te groeien, integendeel zich weer terugtrekt naar het geheime grensland van het onbewuste, om in naïeve vroomheid eerbied te hebben voor de duistere machten der nevelwereld, al lang door het licht overwonnen? Goethe moest het gevoelen als een achteruitgang, en een gewilden achteruitgang van de kunst, wanneer hij Tieck de regels van zijn fantastisch drama hoorde voordragen. Het was de geraffineerde poëzie van een kindersprookje en de | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
subtiele uiting van kinderlijken godsdienst. En de dichter van Das Leben und der Tod der heiligen Genoveva zat daar tegenover hem met de sierlijke zelfbewustheid van een prins van den bloede; zijn verzen toonden het meesterschap over een taal die hijzelf, Goethe, tot wondervolle klaarheid had opgevoerd; ja, alle gratiën hadden hun bekoring over zijn woord uitgestort, en de smijdige klank van zijn stem, de juiste gebaren, de treffende expressie van zijn edel gezicht brachten het tooverspel als een levende verschijning voor de oogen van zijn toehoorders. Hoe zou men zich niet gewonnen geven! Goethe vergat de voorbij vliegende uren. Hij dacht aan de avondtafel, en zonder dat iemand vermoedde was het reeds lang na middernacht geworden, onder het luisteren naar het weergaloos reciet. ‘Tieck heeft mij drie uren van mijn leven afgediefd,’ zei Goethe quasi-geërgerd. Maar hij was bekoord.
En toch moest hij zich verzetten. Goethe wilde niet dulden dat men het ‘priscum aevum’, ‘het primitieve tijdperk’ moedwillig weer te voorschijn haalde, nu de menschelijke geest in zijn ontwikkeling, uit den chaos der vormen, eenmaal de type der schoonheid en der natuurlijkheid had voortgebracht. De groote dichter leefde door zijn oog, hij zàg de gestalten der antieke beeldhouwkunst; en in hun aanschouwing voltooide zich zijn beeld van de wereld en van haar beschaving. Winckelmann, de ontdekker van de Grieksche kunst als het product van den Griekschen geest in zijn ontwikkeling, - Winckelmann had den weg gewezen; al het andere was voor Goethe een zijweg, zoo niet een dwaalweg. En naar dien dwaalweg ging de nieuwe strooming van den tijd: de poëzie zocht het verfijnde en grillige en vage, de kunst gedachtenvroomheid. Had zijn stemming de stemming van Friedrich Schlegel ontmoet in hun beider studies van de oudheid, hij zag al spoedig in dat de antieke wereld voor den jongen man toch geen doel, maar een doorgangsstadium was. Friedrich had Plato uitgekozen, hij las Plato telkens door om zich een voorstelling te maken van zijn ontwikkeling. Het toonde al waar hij heen wilde. Den wijsgeer, die een dichter was en die de Grieksche wijsheid op den drempel van den godsdienst | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
bracht, dien beproefde hij te kennen en te grijpen als een geheel. Zeker, dit was nog een voortzetting van de studie der oudheid, waartoe Wolf's Voorrede hem had aangespoord, maar zijn pad liep voort, de antieke wereld uit, naar het onbekende.
Schlegel heeft zijn arbeid aan Plato niet volgehouden, hij droeg het werk over aan zijn vriend Schleiermacher. Hoe staat men versteld over den rijkdom van zijn gaven! men bewondert zijn speurzin en zijn wijdvorschenden blik, men is onder den indruk van het sober rijpe gehalte van zijn proza, - dan plotseling bemerkt men zijn ontrouw en zijn avontuurlijken zin, men ziet dat hij een echte revolutieheld is: hij geeft gauw wat hij te geven heeft, daarna verspilt hij zijn krachten. Voltooien, tot een eind brengen, dat verstond Schlegel niet meer. De vlammen sloegen bij hem uit, maar hij kon het vuur niet aanhouden. Zijn vriend moest te hulp komen, Schleiermacher.
Schleiermacher was van afkomst, aard en beroep een protestantsch theoloog en een godsdienstleeraar, maar hij was daarom niet minder behept met den revolutionairen romantischen geest. Ik wil niet zeggen dat hij een fanaticus was; niemand minder dan hij; integendeel, hij behoort tot de revolutionairen om zijn individualisme. De godsdienst was voor hem een persoonlijke roman. Hij kon zich den godsdienst denken zonder God en onsterfelijkheidsgeloof, als geheel iets nieuws; en toch was hij op den grond van zijn hart een piëtist, en leende er zijn scherp sophistisch verstand toe om zijn piëtisme te versterken; hij was een vagebond in zijn gedachten en in zijn betrekkingen tot zijn vriendinnen van de grootste intimiteit; en toch had hij vaste zeden, zonder hypocrisie, neen open waar het te pas kwam. Bij hem als bij zijn groote tijdgenooten is 't het samengaan van fantasie en zelfbewust verstand, dat ons het meeste opvalt. Maar hij was taaier van nerf dan de meesten hunner, de wortels van zijn ziel sloegen dieper in den grond der aarde. Daarom heeft Plato misschien wel niet zoo veel bij den ruil verloren, nu het subtiel en grootsch talent van Schlegel hem niet ten goede kwam, want Schleiermacher bracht het werk, voor | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
een groot deel, tot stand. Hij, de hervormer, volvoerde wat hij aanvatte.
In 1804 werd hij als hoogleeraar naar Halle beroepen, en collega van Wolf. Wij kunnen hen beide te zamen zien in de gedenkschriften van Steffens. ‘Schleiermacher,’ zegt Steffens, ‘was klein van gestalte en wat hoog in zijn schouders, maar zoo dat men 't hem niet te veel aanzag. Hij was erg bewegelijk en had iets scherps in zijn gezicht dat de menschen terugstootte; hij kon kijken alsof hij iedereen doorzag... Ik heb hem in alle levensomstandigheden gekend, nadenkend en spelend, schertsend, vriendelijk en vertoornd, door vreugd of door verdriet aangedaan, maar altoos beheerschte hem een onverstoorbare rust, grooter en machtiger dan de voorbijgaande beweging. Toch was dat geen stijfheid. Een stille ironie speelde om zijn lippen, innig meegevoel verteederde zijn hart, en een bijna kinderlijke goedheid blonk door zijn uiterlijke rustigheid heen. Zijn zelfbezinning had zijn zintuigen op wonderbare wijs versterkt. Hij zag alles wat om hem heen gebeurde, hij hoorde alles, zelfs wanneer de anderen zacht met elkaar spraken. Rauch's buste van Schleiermacher is een van de grootste meesterwerken der kunst, en wie met hem zoo intiem verkeerd heeft als ik, dien overkomt bijna de schrik wanneer hij het borstbeeld aanziet. Het is alsof hij daar nog in mijn nabijheid is, alsof hij luistert en op het punt is de streng gesloten lippen te openen voor een boeiend gesprek. Ik heb nooit duidelijker bemerkt hoe onvoorwaardelijke aanhankelijkheid en overgaaf de zelfstandigheid niet onderdrukt, maar versterkt...’ Waarlijk een krachtig man, die Schleiermacher; zijn beeld mag niet ontbreken waar 't om het ontstaan der nieuwe richting in de philologie te doen is, al kan te dezer plaatse zijn beteekenis voor haar nog maar even worden aangeduid. Ik wou alleen dat men Schleiermacher hier op den achtergrond zag: het scherpe bocheltje (‘een beetje contrefait, maar zoo dat men 't niet merkte’), met zijn betooverende woorden, zijn overmoed, zijn sansgène, zijn haarfijne klaarheid, zijn diepen godsdienstzin, zijn meesterschap over de menschenziel. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Steffens vertelt van een tocht in de vroege lente, met Schleiermacher op een Zaterdag namiddag ondernomen, van hun nachtverblijf in de kroeg ver van Halle,.... en dien Zondagmorgen, als zij nog ver van de stad zijn, moet de academieprediker, dat is Schleiermacher, een gelegenheidspreek houden waar de universiteits- en ambtenaars-wereld van Halle zich reeds voor verzamelen gaat. Dat is een mengeling van studenticositeit en aandoening; en tot besluit de triomf op het preekgestoelte van het machtige redenaarswoord. Schleiermacher bracht zijn Plato naar de universiteit van Halle mee om te vertalen, - ik geloof dat hij pas zijn eerste deel achter den rug had. Met de hulp van een leerling van Wolf was het werk tot stand gekomen; in Halle vond hij Wolf zelf, onder wien hij zijn eerste studies over Plato had begonnen. Van Wolf zegt Steffens: ‘Wolf was op het toppunt van zijn roem, zijn school had haar grootste uitbreiding gekregen. Zijn grondige geleerdheid, zijn scherpe kritiek, de zekerheid waarmee hij optrad, ook zijn bijtende, niets verschoonende geestigheid, hadden zoozeer het overwicht dat er van zijn vak, ten minste in Halle, niemand was die een andere, laat staan een tegenovergestelde, opinie durfde uit te spreken. Hij was de absolute autoriteit; men was bang voor hem...’ Goethe kwam tot Wolf.
Hij had hem noodig voor zijn leven van Winckelmann. Zoo lang reeds was Goethe met het denkbeeld omgegaan om een monument voor Winckelmann op te richten, den armen schoenlapperszoon dien midden uit het burgerrationalisme van Noord-Duitsche kleinsteedschheid zijn schoonheidsheimwee naar Rome had gevoerd om er een wereld van schoonheid voor zich op te bouwen in de aanschouwing der antieke kunst. Winckelmann was de groote voorganger. In hem belichaamde zich de zucht der nieuwe Noordsche barbaren naar het Zuiden waar zij de verruiming en de harmonie van hun eng bestaan hoopten te vinden. De dichter trok eindelijk aan den arbeid, hij legde de teekening van het werk aan, en begon met de uitvoering der hoofdstukken van zijn levensbeschrijving. Het rondde | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
zich tot een beeld, zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo toegankelijk! 't Is alsof men den kunstenaar hoort spreken onder het beelden, en bij iederen trek dien hij aangeeft het beeld in zijn levend warm relief meer en meer een werkelijkheid ziet worden. Maar het moest volgens Goethe's idee een sprekend gedenkstuk worden, daartoe verzamelde hij de brieven van Winckelmann; en 't moest ook in zijn omgeving van tijd en omstandigheden geplaatst zijn, daartoe moest het, als tegen een achtergrond, uitkomen uit de geschiedenis van kunst en van geleerdheid gedurende de 18e eeuw. Met die bedoeling riep hij de hulp in van zijn vriend Meyer, ‘den Kunstmeijer’ zooals hij in Weimar werd genoemd, en hij richtte een uitnoodiging tot Wolf in Halle. Want het boek moest de autoriteit bezitten van de beste namen van Duitschland. Wolf stuurde uit Halle zijn bijdrage voor de historie der 18e-eeuwsche eruditie. Het was in het begin van 1805.
Midden onder 't werk werd Goethe ziek, en hij heeft in smarten, en om maar klaar te komen, het leven van Winckelmann afgemaakt. Het is dus een torso gebleven; maar ook als fragment houdt het den rang op van een eerste en allerverrukkelijkste biographie. ‘Ich weisz nicht welger Maler oder Dilettant unter ein Gemälde schrieb: in doloribus pinxit. Diese Unterschrift möchte zu meiner gegenwärtigen Arbeit wohl passen. Ich wünsche nur, dasz der Leser nichts davon empfinden möge, wie man an den Späszen des Scarron die Gichtschmerzen nicht spürte,’ meldt een briefje van Goethe aan Schiller (20 April 1805). Het afnemen van de krachten tegen het eind van het opstel is toch merkbaar gebleven. Maar zijn kwaal en de gedachte aan den dood was ook een harde beproeving voor den dichter. En er volgde spoedig zwaarder leed. Schiller stierf. Niemand durfde aan Goethe de doodstijding brengen; men ontweek hem, en liet hem dien avond alleen. ‘Ik merk het wel,’ zei Goethe, ‘Schiller is zeker erger.’ Hij bleef in zich gekeerd en mompelde: ‘Hij moet heel ziek zijn.’ 's Nachts hoorde men dat hij in bed zijn tranen niet kon bedwingen. | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
‘Niet waar, Schiller was gisteren heel ziek,’ riep hij Christiane toe, als zij hem 's morgens kwam wekken. ‘Ich dachte mich selbst zu verlieren, und verliere nun einen Freund und in demselben die Häfte meines Daseins.’ Goethe aan Zelter, 1 Juni 1805. Hij moest nieuwe betrekkingen, nieuwe bezigheden gaan zoeken, een nieuw leven beginnen. Gelukkig voor hem kwam Wolf een bezoek aan Weimar brengen nog op het eind van de Mei-maand die hem van Schiller had beroofd; en hij kon in het gezelschap van den vriend uit Halle het verdriet om zijn verlies voor een tijd overwinnen. De pijn was hem bespaard van het gevoel dat hij nu geheel alleen stond. Want Goethe had respect voor Wolf gekregen en hij behandelde hem als zijn gelijke. Hoe zou hij niet? Wolf leefde in den dagelijkschen omgang met de mannen van de oudheid, hij had zijn forsch karakter gevormd dat het waardig was met de Romeinsche grootheden te verkeeren, en hij sprak vrij en hoog, zooals het een man past die in 't eerste gezelschap van de wereld is opgenomen. Ieder ander, zeide Goethe, heeft philosophie noodig, in meerdere of mindere mate, om een open ruimen blik op de dingen der aarde te kunnen verkrijgen, behalve de man die in de oudheid zijn studie heeft gesteld; zoo een heeft houding en stijl van zijn leven uit de eerste hand. En de vriend uit Halle die zijn vriend in Weimar kwam opzoeken wist ook heel goed zijn zelfstandigheid te bewaren. Het was, met al de kwijning van smart om het groote gemis in de diepte der ziel, een gelukkige tijd voor den dichter. Hij hernieuwde zijn belangstelling in de dingen, en menigmaal trok hij naar Halle in dat paar jaren om Wolf te zien en zijn colleges bij te wonen. Laat ons Steffens' herinneringen nog eens het woord geven; hij zal ons Goethe in gezelschap van Wolf toonen. Gall, de phrenoloog, de groote schedelkenner, die aan de knobbels en bulten van het hoofd de eigenschappen der menschen herkende, was in dien tijd van Berlijn naar Halle gekomen om zijn wetenschap te demonstreeren; Reichardt, de componist, schoonvader van Steffens, met Wolf en Goethe bevonden zich als toehoorders in de zaal op een der voorste rijen. | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
‘Hij geneerde en zich niet voor,’ zegt Steffens van Gall, ‘om uit zijn auditorium de exemplaren te kiezen ter bevestiging van zijn theorie. Eerst sprak hij over schedels die geen verhevenheden in een bepaalde richting vertoonen, maar uitblinken door hun symmetrie, en een leerrijk exempel van dat soort herkende men in het hoofd van den grooten dichter, die hem de eer aandeed zijn voordracht bij te wonen. Allen zagen naar Goethe; maar hij bleef rustig voor zich kijken, nauw merkbaar was er een misnoegd trekje om den mond, of was het een dadelijk opkomend en weer heengaand ironisch glimlachje? neen, niets verstoorde de onbewegelijke, imponeerende kalmte van zijn gelaat. Daarna kwam Gall tot de verklaring van het zintuig voor de muziek. De knobbel van dit orgaan ligt in de buurt van de slapen, en bij Reichardt was het opvallend ontwikkeld, niet alleen, maar ook des te duidelijker te bespeuren daar hij een volmaakten kaalkop had, en in de zaal zat met zijn schedel alsof hij een expresselijk geprepareerd voorbeeld voor den leercursus moest voorstellen. Aan Wolf was de beurt eindelijk. Gelijk men weet zit het orgaan van de spraak, volgens Gall, boven de oogen naar den neuswortel toe, en het was ook heel duidelijk dat Wolf daar een zeer ontwikkelden knobbel had. Maar hij droeg een bril. Nu was het recht vermakelijk om te zien, hoe Wolf, die wel begreep dat Gall, toen hij over den spraakzin begon, op zijn schedel terecht zou komen, den phrenoloog al lang voor was en zich terecht had geschikt voor het experiment. Hij nam heel bedaard zijn bril af, keerde en draaide zijn gezicht naar alle kanten, en leende zijn persoon aan de hand van den demonstrator, alsof hij van top tot teen een schedelbeen was dat aan de toehoorders moest worden vertoond. Het schouwspel was bijna komiek, maar iedereen bewaarde zijn deftigheid, en de phrenoloog had bijval omdat zijn bewijsvoering door proeven was gelukt.’ Zoo vertelt de kroniek van het universiteitsstadje over de gebeurtenissen van honderd jaar geleden, en meldt hoe professor Wolf niet alleen van zijn katheder af doceerde, maar ook met zijn persoon wanneer hij op de toehoordersbanken zat. | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Goethe heeft nooit vergeten wat hij in 't jaar 1805 aan Wolf had te danken.
Het doodsjaar van Schiller sluit een afdeeling van tien jaren in de Duitsche historie. Sinds Pruissen in 1795 te Bazel met de Fransche republiek vrede sloot voor Noord-Duitschland, had het hart van het land, bij alle geestesonrust de uiterlijke rust bewaard gezien. Nu kwam de tijd aan dat Duitschland het op moest nemen tegen de Fransche macht. In alle kringen gevoelde men het: er zou een beslissing vallen; wanneer een krachtig leven gedijen zou, dan moest het heeten: Pruissen contra Napoleon. Gedaan was het met wijduit vliegende droomen en geestesmogelijkheden; de tijd naderde waarop men den grond onder zijn voeten zou moeten verdedigen tegen den veroveraar. De blik richtte zich naar het Noorden, naar Berlijn, den zetel der Pruissische monarchie. Van daar wachtte men het krachtsbetoon. En een nieuwe generatie liet zich in dat jaar 1805 gelden, de mannen van 1785, om een gemiddelde te nemen voor hen die tusschen circa '80 en circa '90 waren geboren. Er verscheen een liederenboek, een verzameling van volksliederen, balladen en zangen, uit oude liederboeken bijeengebracht, opgefrischt en bijgewerkt. De bewerkers waren Achim von Arnim en Clemens Brentano, de titel van het boek: Des Knaben Wunderhorn. Het is de voorlooper van de volksboeken, uit volksmond en volksgeschriften samengelezen en voor het volk vernieuwd, waarvan de Kindersprookjes der gebroeders Grimm weinig jaren later het volmaakte model zouden vertoonen. De groote genietijd van '70 was in Duitschland ook ingewijd geworden door de voorliefde voor het volkslied. Bürger had zijn balladen gedicht, Herder had geluisterd naar de volksstemmen der verschillende landen, wijd en zijd op de aarde gelegen, en Goethe, leerling van Herder, had in de gelukkigste dagen van zijn leven het bloempje van het volkslied op zijn tochten door de Elzas geplukt. Maar die neiging werd door een andere strooming ondervangen. Vooreerst was het te doen geweest om de oprichting van het gebouw, waarin de Duitsche geest kon wonen, en het | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
oog had zich ontwend aan de liefelijke laagten van het leven. Thans, bij den afloop der groote geestesbeweging keerde men terug tot de bedoeling waarvan men was uitgegaan, en het scheen als een concentreeren van de kracht op vaderlandschen grond, nu het groote gevaar het vaderland dreigde.
Achim von Arnim had in Halle gestudeerd en hij noemde het werk dat Wolf voor het epos had verricht in de voorrede van Des Knaben Wunderhorn; ook bestond er een innige betrekking van de beide dichters tot Goethe - een aanhankelijkheid van dat geheele geslacht van 1785, verzinnebeeld in de dwepende vereering voor Goethe van Bettina von Arnim, de zuster van Clemens Brentano en de vrouw, later, van Achim zijn vriend. Maar er lag toch een groote afstand tusschen den dichterheros en de jongeren. - Clemens en Achim en hun genooten, Görres, Fouque, Jacob en Wilhelm Grimm, verderweg Heinrich von Kleist en de anderen waren volgers van Ludwig Tieck. Van Tieck hadden zij den open zin gekregen voor de poëzie der volksverhalen, ook van Tieck den voorkeur voor het verwarrend mysterieuze en chaotische van de gevoelens in het diepst der menschenziel. Zij volgden die richting, en wat bij Tieck gewild was, werd voor hen natuurlijk. Want zij voelden zich als nieuwen, en zij begrepen van zichzelf dat zij iets anders aan de wereld kwamen zeggen dan hun voorganger; zij lachten om Tieck's brouwsels: ‘volksgedichten in geaffecteerd oud-duitsche taal en moderne assonanties, samengeroerd met wat mystiek uit Jacob Böhme, onder eenig lawaai over lente en woud’: zij zouden het beter doen, en - De ernst van den tijd gaf diepte aan het werk van die fantasten.
Toen kwam, na den slag van Austerlitz (December 1805) die Oostenrijks macht verlamde, het verdriet van den slag bij Jena, October van het jaar 1806. De Pruissische monarchie scheen vernietigd - in een oogenblik. Weimar en Halle, in de buurt van Jena, moesten de eerste gevolgen van den ramp ondervinden, de Fransche legers rukten daar binnen, de universiteit van Halle werd voor een | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
tijd opgeheven, en Halle zelf aan het Koninkrijk Pruissen onttrokken. Maar Goethe, al was hij op 't eerste moment diep getroffen, bleef niet lang terneergeslagen. Zijn gedachten gingen verder dan het kleine vaderland; hij wilde, - dit was voor hem 't voornaamste, - de eens verkregen beschaving redden. Door de samenwerking van de beste mannen van Duitschland. Zoo gingen er van Weimar uit brieven van troost en opwekking aan de vrienden. De man die altoos met alle inspanning het verdriet, als den nijdigen wolf, had willen afhouden van zijn deur, riep thans, in het uur der verslagenheid, de makkers op tot een geestesdaad. Want het rijk van den geest kon en mocht niet worden vernietigd. En denkend aan Wolf schreef hij hem in de bange dagen van het eind van het jaar (28 November 1806).... Waarom kan ik hier niet het heele schrijven overnemen? Wie Goethe wil kennen als den vriend moet dien brief lezen en herlezen en in zijn hart onthouden. Hij troostte Wolf over het tijdelijk verlies van zijn leerstoel: Wie glücklich sind Sie in diesem Augenblick vor Tausenden, da Sie so viel Reichthum in und bei sich selbst finden, nicht nur des Geistes und des Gemüths, sondern auch der groszen Vorarbeiten zu so mancherlei Dingen, die Ihnen doch auch ganz eigen angehören. Mocht ik een raad geven, vervolgt de vriend, dan zou ik U zeggen dadelijke en literairen arbeid bij de hand te nemen. En hij wijst hem heel zacht op zijn fout om liever te improviseeren dan gezet te werken. Sie haben die Leichtigkeit sich mitzutheilen, es sei mündlich oder schriftlich. Jene erste Art hatte bisher einen gröszern Reiz für Sie, und mit Recht. Denn bei der Gegenwirkung des Zuhörers gelangt man eher zu einer geistreichen Stimmung, als in der Gegenwert des Papiers. Auch ist die beste Vorlesung oft ein glückliches Impromptu, eben weil der Mund kühner ist als die Feder. | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Maar waarom niet door zijn schriften invloed te willen uitoefenen, waarom al te strenge eischen aan zichzelf te stellen? Kan men niet ook voor 't oogenblik willen werken? Es ist wahr, und ich sehe es wohl ein, dasz Sie in Ihrer Weise zu leben und zu wirken eine Veränderung machen müszten; allein was hat sich nicht alles verändert, und glücklich der, der indem die Welt sich umdreht, sich auch um seine Angel drehen kann. Neue Betrachtungen treten ein, wir leben unter neuen Bedingungen, und also ist es auch wohl natürlich, dasz wir uns, wenigstens einigermaszen, neu bedingen lassen.... Hoe zou men een raad, een verzoek, een vriendenwoord, zoo gesteld, komend van zulk een autoriteit, niet met liefde en vertrouwen volgen? | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
Toen Wolf eenige maanden later naar Weimar overkwam, sprak hij er met Goethe over zijn plan, om ‘de Archaeologie’, die hij tot een systeem had gebracht, als een uitgevoerd ontwerp in 't licht te geven; en nog vóór 1807 verscheen zijn Darstellung der Alterthumswissenschaft. Het is het werk, dat begrip en omvang, doel en bedoeling van de systematische kennis der oudheid heeft bepaald, en zij kreeg daardoor den rang van een zelfstandige wetenschap. De klassieke philologie had voortaan een eigen huis om te bewonen. Wolf heeft haar in die woning gevestigd. ‘Philologiae studiosus’ noemde zich Wolf, toen de pro-rector van Göttingen hem vroeg, bij het inschrijven van zijn naam, in welk vak hij kwam studeeren. Men kende die studie niet en weigerde hem den titel. Maar hij bleef op zijn stuk staan en wist zijn zin te krijgen: hij is ‘student in de philologie’ geworden; later, meester. Wat is voor Wolf de kennis der oudheid? De kennis der antieke menschheid, de kennis ‘van haar hoogst belangrijke (bedeutungsvolle) nationale beschaving in organischen samenhang, gelijk de waarneming, gegrond op de studie der overblijfsels van de oudheid, haar ons verschaft.’ Men hoort uit de woorden de zelfbewustheid van den klassieken hoogleeraar, den woordvoerder van eene uitnemende beschaving, grondslag van het leven der menschheid. Het geloof aan de antieke wereld bezielde den man en hield hem staande in het ongeluk; hij behoorde tot een grooter leven dan van den voorbijgaanden dag. Hij droeg zijn werk op aan den gelijkgezinde, aan Goethe, ‘den Kenner und Darsteller des griechischen Geistes in dessen Werken und Entwürfen, mitten unter abschreckenden modernen Umgebungen, jener wohlthätige griechische, das Leben verschönernde Geist sich eine zweite Wohnung nahm.’ Hoe klinkt het antwoord weêr, door het verloop der jaren heen, op het:
Erst die Gesundheit des Mannes, der endlich vom Namen Homeros Kühn uns befreiend, uns auch ruft in die vollere Bahn.
Het is de gaaf terug van Wolf aan Goethe. Maar ook een gift aan het vaderland en zijn beschaving. | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Zal ik de stemming dier jaren van vernedering beschrijven? Waartoe? Men weet het immers hoe de besten, een Schleiermacher, een Fichte, uit het rijk der gedachten en der aanschouwing afdaalden om zich te wijden aan de nationale taak der opvoeding van een volk tot een herboren, nationaal staatsleven, hoe de nieuw opgerichte hoogeschool te Berlijn, waarheen Wolf en Schleiermacher en Fichte beroepen werden, een geestesburcht is geworden die voortaan het primaat van het Noord-Duitsche karakter in Duitschland verzekerde. Naar Berlijn en zijn hoogeschool was thans de richting van de gedachten. Ja, uit het gemoedelijke samenzijn der Midden-Duitsche staatjes werd de genius van Germanië opgeschrikt naar het steile karaktervolle Noorden.... Men mag het noodzaak van ontwikkeling noemen, het had toch ook het harde van een ontwikkeling door nood veroorzaakt. Natuurlijk was de bloei daar niet. En toch ging ook de natuurlijke ontwikkeling van den Duitschen geest haar gang. Maar het was elders.
Is er liefelijker beeld denkbaar van het klein-Duitsche leven dan de jeugd der gebroeders Grimm? Hanau, Steinau - het overoude plaatsje met zijn wallen en torens, zijn boomgaarden en weiden, en zijn bosschen tegen de helling van het vooruittredende Rhön- en Spessart-gebergte - waren de plaatsen voor Jacob en Wilhelm Grimm's kinderjaren. Een jaar ouder dan Wilhelm, was Jacob in 1785 geboren; de broeders waren en bleven altoos samen; een herinnering van hun vierde of vijfde jaar luidde dat zij hand aan hand over de markt naar school gingen en telkens vol spanning keken naar de beweging van den windwijzer op den toren. Dan kwam de tijd van het dwalen in de buurt van Steinau, het zoeken van planten, het bedenken van avonturen, de vreugd aan zonneschijn en lustigen wind en koele schaduw op het gras. Het leven van die twee bleef niet vrij van verdriet, en zorgen in overvloed wilden beslag leggen op hun hart. Maar dat alles gleed voorbij in den effen stroom van de schuldelooze jeugd. Ze werden arme studenten op de hoogeschool te Marburg - hun vader stierf vroeg - daar sloeg de poëzie in hun hart in. | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Tieck had ze ontvonkt door zijn uitgaaf van de hoofsche minne-zangers der 13e eeuw. Naar dat verre, jonge Duitschland trok hun kinderlijk gemoed. Hun leermeesters en voorgangers werden Tieck en de beide Schlegels; spoedig werd er ook vriendschap gesloten met Achim von Arnim en Clemens Brentano. Des Knaben Wunderhorn klonk voor hun verbeelding. Zij waren geen dichters, en ook misschien niet bestemd voor geleerden; men moet ze die gelukkigsten van alle menschen noemen wier hart ontvankelijk is voor poëzie. Een gedicht klonk bij hen door. Zij leefden in poëzie, en poëzie was voor hen de reine afdruk van het leven. Niet alle dichtkunst. Poëzie hield bij hen op waar ze zich afscheidde van het natuurlijke leven en de natuurlijke volksverbeelding. Zij erkenden de poëzie niet anders dan als sage, dat is de uitstraling van een menschelijke gebeurtenis, van menschelijke smart of vreugde, uit haar natuurlijke omgeving van land en weg, van woud en stroom, van drijvende wolken of blauwe lucht. Zoodra uit de poëzie de dichter zelf te voorschijn kwam om te zeggen wat hem, hem alleen, bewoog, daar sloot zich hun ontvankelijkheid. Ik heb ze met hun beiden genoemd, alsof er geen onderscheid tusschen de twee bestond. Maar ze waren toch niet dezelfden. Jacob gedroeg zich als de leider, hij had de bewegelijkheid en de talenten; Wilhelm werkte rustig en hield vol. Zij completeerden elkaar. Hun leven? Het heeft zeker zijn afwisseling gehad in dien moeitevollen tijd van Napoleon's overheersching over Hessenland: zij zijn uit hun betrekkingen ontzet en weer aangesteld geworden, zij hebben den nijpenden nood gevoeld, en zijn dan weer gered geworden; ook hoort men van een reis van Jacob Grimm naar Parijs; - voor onze verbeelding ziet men ze echter altijd bezig waar ze ten slotte voor lange jaren definitief belandden, als ambtenaren in een bibliotheek. Hun werk? - Wat moet ik hier daarvan noemen? Van de Kindermärchen, tot wier uitgaaf Achim von Arnim hen opwekte, (1812, 1814) werd reeds gesproken. De Deensche heldenliederen werden door Wilhelm vertaald, Jacob gaf oud-Duitsche teksten uit en schreef verhandelingen. Maar het belangrijkste, in deze eerste periode van hun leven, is | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
de voorbereiding voor hun later werk. Zij doorkruisten toen het geheele gebied van de taal om haar taalschat machtig te worden, en haar woordvorming, haar woordverbinding te leeren kennen; overleveringen van godsdienst en recht werden door hen verzameld, de oude letterkundige monumenten vergeleken en in samenhang gebracht, - in éen woord zij legden den grondslag en bouwden stil het huis voor de Germaansche studiën. En wat het voornaamste en hoogste was, zij ontdekten de volksziel en de volksverbeelding, en in hun hart bouwden zij daarop de toekomst van het Duitsche volk. Uit het verre verleden was voor hun oog een ideale brug gespannen.... Zij wachtten.
Maar Lachmann greep toe waar de Grimms nog aarzelden en wachtten. Men heeft hem ‘het genie der methode’ genoemd, zoo secuur komt hij dadelijk voor den dag, zoo consequent blijft hij zich zijn heele leven. Een klare kop, een type van het energieke Nederduitsche karakter. De wind woei Noord in die dagen. Toen Lachmann in 1816 te Berlijn kwam om zich aan de Hoogeschool als privaat-docent te vestigen, bracht hij er zijn uitgaaf van Propertius en zijn verhandeling ‘Ueber die ursprüngliche Form des Nibelungenliedes’ meê. Hij was even drie-en-twintig jaar, en van zijn studietijd had hij volgens den wensch van zijn vader, den predikant in Brunswijk, nog een gedeelte aan de theologie moeten afstaan, en een ander deel gebruikt om de campagne in Frankrijk van het jaar 1815 mee te maken. De theologie had hij gauw van zich afgezet, maar met hart en ziel had hij aan de expeditie deelgenomen, al was zijn Homerus meegegaan en dikwijls opgeslagen. Homerus had hem op de Nibelungen gebracht. Wat Wolf tot resultaat verkregen had van zijn onderzoek der Grieksche epische poëzie, wilde hij toepassen op het Duitsche heldenlied, evenzeer om daardoor den vorm van het Nibelungenlied te leeren begrijpen, als om een bevestiging te vinden voor Wolf's theorie omtrent Homerus. Klassieke talen en Germaansche studie gingen bij hem samen. | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Aan zijn jongensuiterlijk met de lange blonde lokken zag men 't niet dadelijk aan welke ernst hem bezielde, maar er hoefde slechts een moeilijkheid te komen, en zijn gezicht trok zich grimmig samen en zijn geest spande zich heftig om het bezwaar, wat het ook was, van menschen of dingen, te overwinnen. Hij wilde de baas zijn. Hij voelde zijn waarde en zag zijn weg voor zich. Van den beginne af was hij de philoloog. Hij nam zijn tekst bij de hand, vroeg zich af welke waarde de overlevering van den tekst bezat, herstelde hem exact door vergelijking en kritiek der beste overlevering, en dikwijls scheen het bij zijn rusteloozen arbeid aan teksten, alsof hij daarmee tevreden was enkel een goeden tekst te geven. Maar dat was toch niet wat hij noemde: ‘das philologisch Verständnisz.’ Integendeel, wanneer hij zich nam als hij moest zijn, was het een ingaan in den zin van den schrijver, een onbevangen op zich laten werken van zijn poëzie en zijn bedoeling. Om Lachmann's eigen woorden te gebruiken: ‘die ganze dichterische und menschliche Gestalt des Dichters mit seiner gesammten Umgebung sich in allen Zügen genau vorzustellen ist die Vollendung des wahren Verstehens, ist das Ziel der philologischen Auffassung.’ En met een roerend woord noemde hij dat het eenvoudige en ‘onschuldige’ begrijpen, waarvoor de vrijwillige overgaaf der persoonlijkheid wordt gevraagd. Alleen een oordeel zoo gegeven doet den oordeelaar vrij staan tegenover den schrijver. ‘Sein Urtheil befreit nur wer sich willig ergeben hat.’ Achter de hardheid van den Noord-Duitscher zit toch ook een gloed en een teederheid en, met het trotsche zelfvertrouwen dat zich weet te geven, een kinderlijke reinheid!
Met het werk van Lachmann treedt de philologie in een nieuw stadium. Het blijft niet langer meer een klassieke studie die stijl aan het leven moet geven, het wordt niet meer een nationale studie die het nationaal bewustzijn moet versterken, 't is puur en eenvoudig philologie geworden, de dienst van het woord zonder aanzien van afkomst. Want Lachmann zou zijn zorg gaan schenken zoowel aan het Nieuwe Testament als aan Lucretius, zoowel aan de duitsche dichters der middeneeuwen als aan den tekst van Lessing. | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Hij opent de laatste poort, en 't is aan een nieuwe wereld dat Jacob en Wilhelm Grimm de rijpe vruchten van hun studie zullen brengen. Het heette wel dat ze nog krachtig leven hadden, maar inderdaad zou de tijd van klassieken en romantieken spoedig voorbij wezen. In meinem Revier
Sind Gelehrte gewesen;
Auszer ihrem eignen Brevier
Konnten sie keines lesen.
Zoo klinkt ons vroolijk een gedichtje van Goethe tegemoet. Want wij mogen den dichter nog niet vergeten al wijst ons het optreden van Lachmann naar een toekomst waarin zijn stem niet meer onder die der levenden gehoord wordt. Het doet altoos goed naar hem te luisteren en naar zijn ervaringen, want hij heeft er velen gehad. Ook met Wolf. Daar was in den grooten klassieken philoloog een zelfgenoegzaamheid en een geringschatting van anderen, waarmeê Goethe op den duur niet overweg kon. ‘Ick schätze Wolfen unendlich wenn er wirkt und thut,’ schreef Goethe heel voorzichtig en zacht aan Wilhelm von Humboldt (1812), ‘aber theilnehmend habe ich ihn nie gekannt, besonders am Gleichzeitigen, und hierin ist er ein wahrer Deutscher... Er hat seine eigne Denkweise, wie wollte er fremden Ansichten etwas abgewinnen?’ Goethe zelf is zeker niet geheel vrij te pleiten van het zwak. Maar hoe kan men zich een krachtige persoonlijkheid anders denken dan soms afwerend wat hem te na komt, omdat het hem op 't oogenblik hindert. De dichter is toch telkens weer toegevend geweest. Hij heeft deelgenomen aan het geestesleven van zijn tijd als souverein schepper van geestelijk leven, hij had zich niet aan anderen over te geven... En toch heeft het woord van Lachmann over de vrijheid van oordeel, die alleen hem past wie zich vrijwillig overgeeft, niet een klank als had Goethe het gezegd? ‘Sein Urtheil befreit nur wer sich willig ergeben hat.’
Byvanck. |
|