De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Pierson's nagedachtenis.Uit de verspreide geschriften van Allard Pierson, verschenen in 1882-1890. - Id., verschenen in 1889-1895. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1902.De nagedachtenis van Allard Pierson is er eene die verdient blijvend geëerd te worden. Ook nu nog, - ruim zes jaren nadat hij gestorven is, vier jaren nadat zijn trouwe vriend, Prof. Naber, in een boek tintelend van bewondering en sympathie, de boeiende geschiedenis van dien denker, spreker, schrijver heeft verhaald, - mag naar een nieuwen vorm van vereering worden gezocht. Toch is aarzeling om aan die vereering deel te nemen begrijpelijk. Onder den verschen indruk van zijn heengaan heeft men, zes jaar geleden, gezegd wat het hart te zeggen ingaf. Waarom daaraan iets toegevoegd? Zijn beeld stond toen zoo helder vóór ons in al de voornaamheid en al den glans van zijn geest, in al de bekoring zijner artistieke gaven en van zijn beminnelijk gemoed. Het verlies van dat rijke en milde leven werd toen zoo diep gevoeld; zoo pijnlijk tevens het langzaam wegsterven, vóór den tijd, van die geestelijke kracht die groote brokken wetenschap, kunst en gedachte met zoo breeden greep had omvat en ze met zulk een eigenaardig, persoonlijk licht had beschenen. Zes jaren tellen meê in het voortleven van een doode, bovenal van een die, levend, door pen en woord zulk een aandeel nam aan de geestelijke geschiedenis van den dag. Er is zoo heel veel gebeurd - als ik de Dreyfuszaak en den Boerenoorlog noem, wijs ik slechts een paar in het oog vallende incidenten aan, laat ik zoo menige stroomwisseling op het gebied van kunst, wijsbegeerte, maatschappelijk streven | |
[pagina 114]
| |
onvermeld, - waarover wij Pierson niet meer hebben kunnen hooren, dat we doorleefd hebben zonder hem. De lijst waarin hij vóór ons stond is verschoven; het perspektief is veranderd. Maar nu komt, uit een stillen, vriendelijken kring, die zijner kinderen, een gave die tot een nieuwe vereering van Allard Pierson's nagedachtenis noodigt. Zijne jongste dochters hebben uit zijn ‘verspreide geschriften’ bijeengezocht en saamgevoegd wat, naar zij meenen, dienen kan tot een scherper en vollediger teekening van het beeld van den geliefden en hoog vereerden vader. Zij achten hem, die toch zoo heelemaal verdient gekend en gewaardeerd te worden, nog niet ten volle begrepen. Ze willen ‘licht werpen op hetgeen voor velen in hem duister bleef’, en aan hem zelven, aan zijn eigen geschriften, hebben ze, bescheidenlijk, die taak der voorlichting opgedragen. Wat Pierson neerschreef in dagblad of tijdschrift, wat hij uitsprak in geleerde of letterkundige samenkomsten, moge nog eens onder de oogen worden gebracht van de ouderen en jongeren wier belangstelling in hem en zijn werk gebleven is. Zoo zal ‘de ontwikkelingsgang van dezen geest voor hen komen te liggen’ gelijk hij in werkelijkheid geweest is. In volle vrijheid mag de lezer het werk waartoe hij wordt uitgenoodigd aanvaarden. Geen opmerkingen of aanwijzingen zullen het onderbreken. Alleen wordt hem, door de schikking der stukken en hun indeeling in verschillende bundels, de weg aangewezen dien hij heeft in te slaan. Zoo hij geneigd mocht wezen zijn aanvang te nemen bij het begin van Pierson's schrijversleven, wordt hem het toepassen dezer methode van onderzoek, die toch, naar veler oordeel, de meest natuurlijke zou zijn, als ongeschikt, ontzegd. Vooraf moet hij Pierson gezien hebben ‘in de volle rijpheid van zijn kunnen’; hij leze dus eerst de geschriften die nà 1882 zijn verschenen. Wat uit vroegere perioden stamt, ideën en stemmingen van vroeger tijden vertolkt, zal eerst later in zijn juiste beteekenis kunnen begrepen worden, en daarom eerst later worden herdrukt. Nog een ander voorbehoud heeft de fijne takt der lieve uitgeefsters willen maken. Zoo iemand, om Pierson volledig te leeren kennen, mocht willen grijpen naar onuitgegeven werken, naar iets dat half voltooid of in den eersten spon- | |
[pagina 115]
| |
tanen vorm waarin het geschreven werd op de schrijftafel was blijven liggen, meenend dat zulk een ‘brouillon’ beter nog dan het afgewerkte, gecorrigeerde en afgedrukte blad het dieper wezen van zijn geestelijk bestaan zou kunnen openbaren, - dan hebben zij gemeend ook dien wensch niet te mogen vervullen. Ze hebben hun vader alleen voor het publiek willen brengen zooals hij zelf voor het publiek heeft willen verschijnen, of eigenlijk, zooals hij reeds verschenen is. Ten slotte nog één wenk aan den ‘bénévole lecteur.’ Hij leze deze verspreide geschriften in den geest van den schrijver, instemmend met diens belijdenis: ‘Kritiek en artistieke waardeering, beide onbegrensd.... ze zijn de stevige polen van de as waar ons geestelijk bestaan zich om beweegt.’ In dien eisch, dien hij zich zelven stelde, ligt - zoo meenen zijne dochters te mogen verklaren - de ‘leidende gedachte’ van Pierson's afbrekend en opbouwend werk besloten. Aan ditzelfde beginsel houde zich ook, zoo hij Pierson werkelijk wil leeren kennen, de lezer zijner ‘Verspreide Geschriften’.
Het zou niet alleen voorbarig zijn, maar ook indruischen tegen de bedoeling van Pierson's kinderen om, nu pas twee bundels verschenen zijn, die tezamen de dertien laatste jaren van dit schrijversleven omvatten, thans reeds, met de lijnen door die lektuur aan de hand gedaan, ‘de ontwikkelingsgang van dezen geest’ te willen schetsen. Maar men kan al vast den vinger leggen bij enkele der bladzijden die hier in twee bandjes vereenigd zijn, sommige aanwijzen als in bijzondere mate geschikt voor het doel dat door de uitgeefsters op den voorgrond is gesteld. Het is niet waarschijnlijk dat iemand, met dit doel voor oogen, de aandacht van den lezer bij voorkeur zal gaan vestigen op Een aanprijzing van de Tooneelschool (I, blz. 168 vlg.), een toespraak in 1883 gehouden ter opening van de 13e algemeene vergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond. Voor hen die zulk een openingsrede ook wel eens hebben uitgesproken of er naar hebben geluisterd, is het misschien wel aardig te lezen met hoeveel artistiek optimisme en met welk een vermanenden ernst een man als Pierson - het is twintig jaren geleden! - over de opleiding onzer | |
[pagina 116]
| |
tooneelspelers kon spreken en van de Tooneelschool kon verklaren dat haar toekomst voor een groot deel berust in de handen van ‘het gansche gilde.’ Maar voor een herlezing elders dan op een vergadering der leden van het Tooneelverbond - en dan met passende inleiding en kommentaar! - behoefde die rede, naar mij voorkomt, niet van andere dergelijke gelegenheidsspeeches te worden afgezonderd. Daarentegen acht ik het vrij zeker dat, in de allereerste plaats, ter lezing, of herlezing, zal worden aanbevolen - liefst met het potlood in de hand, om eenige treffende uitspraken te onderstrepen, - het artikel uit den Tijdspiegel van 1884, - oorspronkelijk, blijkbaar, een rede tot studenten gehouden - dat tot titel draagt Wetenschap en Kunst (I, blz. 178 vlg.). Indien, bij het schikken der bijdragen, een andere dan de kronologische orde had mogen gelden, zou dit artikel bovenaan hebben moeten staan, als een soort van program. Het is zeker een der meest authentieke bescheiden voor onze kennis van Pierson's geest, een veelkleurige, klankvolle parafraze van het hierboven aangehaalde aforisme: ‘Kritiek en waardeering, beide onbegrensd!’ Sints Pierson's heengaan is over ‘het bankroet der wetenschap’ nog scherper gesproken dan bij zijn leven, is de populariteit der kunst nog gestegen, is het gevaar eer toegenomen dan verminderd, dat de meerdere bekoring der artistieke emotie tot overwaardeering der mystiek als bron van kennis en tot geringschatting van het werk der wetenschap zou kunnen leiden. Pierson kon zich het leven niet denken als iets begeerlijks of het moest door die beide stemmingen worden gedragen. Daarom moesten ze in zijn geestesleven samenvloeien tot één; daarom moest hij de harmonie van wetenschap en kunst, hun volkomen gelijkwaardigheid, de gelijke onmisbaarheid van beide als bronnen van ‘kennis’, prediken als een evangelie. Zoo hij thans nog tot ons kon spreken over dit geliefkoosd onderwerp van zijn denken, dit hoogste voorwerp van zijn verlangen en streven, hij zou het ongetwijfeld, onder den indruk van nieuwe denkbeelden, nieuwe twistvragen, nieuwe openbaringen van wetenschap en kunst, eenigszins anders doen dan hij het vóór achttien jaren deed. Zijn pleidooi zou, dunkt me, wat minder vernuftig zijn ingekleed, meer | |
[pagina 117]
| |
den vorm van rechtstreeksche tegenspraak en weerlegging hebben aangenomen; - misschien toch ook niet, want polemiek achtte hij immers ‘de dood van alle kunst’Ga naar voetnoot1). Maar als kalm en welsprekend getuigenis van hetgeen hij wilde en dacht, voor zichzelf en voor anderen, zou de nieuwe rede de oude moeielijk hebben kunnen overtreffen. Telkens klinken u hier van die echte Pierson-volzinnen tegen die, in opzet, klank en beeld, zoo duidelijk den stempel dragen van zijn persoonlijkheid. Zoo bijvoorbeeld déze geestige navolging van een bekend hoofdstuk der Paulinische brieven: ‘De wetenschap is eenvoudig; koelbloedig; handelt niet lichtvaardig; denkt gedurig kwaad, omdat zij reeds aan veel misleiding heeft blootgestaan; zij ontdekt alle dingen; zij ontleedt alle dingen....’ Of déze volzin, aan het slot:Ga naar voetnoot2) ‘onze kritiek.... is niet doel, maar middel; voorwaarde; eene geestelijke levenswijs die wij ons opleggen; eene tucht waaraan wij ons onderwerpen, en dat uit plichtbesef. Roep ons niet ontijdig toe: het oog naar boven! Wij hebben den bergstap van het onderzoek. Wij wandelen opzettelijk met den blik ter aarde, schrede voor schrede, juist omdat wij niet in de laagte willen blijven.’ Ook déze woorden mogen met aandacht herlezen worden, zoo teekenend voor de gemoedsrust van dien agnosticus:Ga naar voetnoot3) ‘Wij hebben het goede deel. Altijd levendiger en dieper belangstelling; rustelooze en geduldige werkzaamheid;.... op het gebied der kennis niets willen bezitten als een roof; zonder vertwijfeling, zij het ook niet altijd zonder ontroering, kunnen leven met tal van onopgeloste vraagstukken, en inmiddels ons uit- en inwendig leven stemmen op den toon die door den ernst van zulk een streven naar kennis wordt aangegeven, schijnt mij een benijdbaar lot.’ Er zijn zeker uit de ‘Verspreide geschriften’ van Allard Pieron wel bladzijden aan te halen waaruit minder kalmte en minder blijmoedigheid spreekt dan uit deze, volzinnen hartstochtelijker van toon, met, hier en daar, een uitdrukking die een opwelling van somberheid schijnt te vertolken. Zoo bijvoorbeeld deze, voorkomend in het mooie, terecht hoog | |
[pagina 118]
| |
geprezen ‘Gids’-artikel over Willem de Clercq (I bl. 343 vlg.), waar de wereld genoemd wordt ‘de benauwendste kerker waarin onze onkunde is opgesloten,’ waar, na een treffend gestyleerde opsomming der ingrijpende levensvragen wier bevredigende oplossing nog door niemand gegeven is, de schrijver uitroept:Ga naar voetnoot1) ‘Onkunde overal en, als vrucht, onzekerheid! Gelukkig is de vergetelheid en lichtzinnigheid in onze natuur onuitroeibaar, maar de lach wordt toch reeds minder gul.’ Maar wie deze bladzijden ten einde leest, bemerkt al spoedig dat dit klagen over onze ‘verstandelijke armoede,’ deze sombere fraze in mineur-tonen, slechts de inleiding bevat op een hymne ter verheerlijking van ‘het artistieke, het onbewuste, dat raadt, vermoedt, vooruitgevoelt,.... en ten slotte uit zijn schoot de wereld van de kunst doet voortkomen: éénige wereld,’ met het juichend slotakkoord: ‘A thing of Beauty is a joy for ever.’ Ik heb deze bladzijde met opzet naast de eerste gesteld, omdat zij onlangs - echter niet in haar geheel, en met weglating van het slot, waarin het woord ‘vreugde’ zoo luide klinkt, - is aangehaald in een opstel over Pierson, van den Leidschen hoogleeraar de la SaussayeGa naar voetnoot2), aangehaald als eene symptoom van ‘groote onvoldaanheid’, van ‘teleurgestelde behoefte aan zekerheid,’ van ‘een zichzelf opdringen dat hij niet verloren of dat hij heroverd had wat hij prijs gaf’.Ga naar voetnoot3) Ik wil niets afdingen op den ernst waarmeê deze studie over Pierson bedoeld, evenmin als op het talent waarmeê zij geschreven is. Ook voor hen die Pierson hartelijk hebben bewonderd en liefgehad, die hem danken voor zoo menig nieuw inzicht en zoo menige opwekking ten goede, was de lezing van dit opstel - al heeft, hier en daar, een uitdrukking hen pijnlijk getroffen - een voordeel waarvoor zij den schrijver erkentelijk kunnen zijn. Het was goed dat na de zoo warme en sympathieke biografie van Prof. Naber ook door een geheel andere persoonlijkheid, door den vertegenwoor- | |
[pagina 119]
| |
diger eener andere wereld- en levensbeschouwing, het beeld van dezen ‘onmiddellijken voorganger’ werd bezien en beschreven. Pierson's vereerders hebben ongetwijfeld bij enkele trekken van deze nieuwe persoonsbeschrijving den vinger gelegd, er de juistheid van erkend of er althans stof in gevonden voor vernieuwde toetsing van hun eigen indrukken. Zoo herlazen zij aandachtig een uitspraak als deze: ‘Het was hem te doen niet om de wetenschap te beoefenen, maar om het leven van zijn eeuw mede te leven en op zijn tijdgenooten invloed te oefenen. Hij wilde leidsman wezen, voorganger, ook op ander gebied dan dat der wetenschap, al waren het vooral de wetenschappelijke studiën en resultaten die daarbij de richting aangaven’.Ga naar voetnoot1) In dien volzin dunkt hun uitnemend aangewezen zoowel de breede taak die Pierson zichzelven had gesteld als de degelijke wijze waarop hij gemeend heeft haar te moeten vervullen. Wanneer, op een andere plaatsGa naar voetnoot2), Pierson door Prof. de la Saussaye genoemd wordt ‘een zoeker, geen vinder, een volger meer dan een leidsman,’ dan gevoelen zij, gedachtig aan de verschillende paden waarin de ontwikkeling der wetenschap hem heeft gedreven, dat er waarheid schuilt ook in die laatste tegenstelling. Maar wanneer ze dan verder lezen van ‘een verscheurd gemoed’, van ‘een tragedie van vergeefsch zoeken,’ van ‘de twijfel die achter zijn warmste waardeering schuilt,’ van een ‘nederlaag geleden in den strijd om de waarheid’, van een ‘geestelijk bankroet’; wanneer zij Pierson's behoefte om het gansche leven van zijn tijd meê te leven zien gekenschetst als ‘een onrust, een jacht om alles in zich op te nemen’, geboren uit de pijnlijke teleurstelling door het verlies zijner eerste liefde, het oude geloof, bij hem gewekt, dan herkennen zij daarin ganschelijk niet meer den Pierson dien zij persoonlijk hebben gekend en dien zij ook nu weder in zijn ‘Verspreide Geschriften’ terugvinden. Dan achten zij een dergelijk oordeel een onbillijke en onjuiste interpretatie van zijn woorden en zijn leven, en ze vragen zich af of een denker | |
[pagina 120]
| |
die zelf geloovig is gebleven, hoe onpartijdig zijn psychologische analyse ook worde opgezet, wel objectief genoeg tegenover een man als Pierson staat om, ik zeg niet zijn ideën, maar zijn gemoedsbestaan, te begrijpen en te waardeeren. Pierson - de uitdrukking kan als volkomen juist worden aanvaard - had ‘het geloof aan het absolute’ onherroepelijk verloren. Hij had het, als kind, bezeten in een zeer aantrekkelijken vorm, als het erfgoed zijner ouders, als de kostbaarste schat van den kring waarin hij is opgegroeid. Later, als modern predikant, heeft hij het bezeten in een nieuwe, minder scherp omlijnde, maar toch nog zeer reëele gestalte. Ook in dien losseren vorm had hij het moeten prijsgeven. Zoozeer hadden denken en ervaring dat geloof aan het absolute uit zijn geest verdreven, dat hij met zekere familiare hooghartigheid kon schrijven: ‘Van een geloof de zekerheid te verwachten die de wetenschap ons ontzegt, laten wij over aan de onervarenheid die er lust in heeft’.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk heeft de herinnering aan dat vroeger bezit en aan de gemoedsrust die er mee gepaard ging een eigenaardigen stempel op Pierson's gemoedsleven gedrukt. Evenzeer als van hen die het geloof hadden behouden moest hij verschillen van diegenen onder zijn jongere tijdgenooten die het nooit hebben bezeten. Maar, al meent nu ook zijn biograaf, prof. Naber, als motto boven zijn werk de bekende versregels uit Musset's Espoir en Dieu te moge plaatsen: ‘Malgré moi 'l Infini me tourmente,’ dan is het daarom niet uitgemaakt dat Pierson ‘le tourment de l'Infini’ als een pijnlijke kwelling heeft ervaren. Het Oneindige kan ook voor hem geweest zijn een bekoring die hem bleef vervolgen, de onuitroeibare herinnering aan een eerste liefde. ‘Hij was er niet op aangelegd agnosticus te zijn,’ zegt prof. de la Saussaye, en meent in het kontrast tusschen wat hij van aanleg was en wat zijn ongeloof van hem gemaakt heeft ‘de kern’ te vinden ‘van Pierson's persoon.’Ga naar voetnoot2) Er is iets verleidelijks in het ontdekken van dergelijke tegenstellingen, vooral wanneer het te teekenen beeld ook de | |
[pagina 121]
| |
artistieke waarde moet bezitten van een portret. Maar tegenover den indruk door prof. de la Saussaye ontvangen zou men ook dezen kunnen plaatsen: Pierson's aangeboren drang naar veelzijdigheid had het agnosticisme noodig om zich ten volle te kunnen ontplooien; de wereld van het geloof zou voor iemand van zijn aanleg op den duur te eng zijn geweest. Natuurlijk zou die laatste opvatting voor de eerste moeten wijken indien de kenschetsing van Pierson's leven als een onharmonisch bestaan, als de ‘tragedie van vergeefsch zoeken’ juist moest heeten. Maar wordt die voorstelling gesteund door een onpartijdige interpretatie van zijn woorden en zijn daden? Dat hij het apostolische ‘Niet dat ik het gegrepen heb, maar ik jaag er naar’ tot levensleuze had gekozen, kan toch niet gelden voor een symptoom van pijnlijke gejaagdheid. Op één punt wil ik even wijzen. Prof. de la Saussaye schrijft:Ga naar voetnoot1) ‘Door een ironie van het toeval is het laatste opstel uit Pierson's pen een waarin hij het absolute tracht te verjagen uit zijn laatste verschansing: het zedelijk oordeel’.Ga naar voetnoot2) ‘Ironie van het toeval?’... Een poging om ‘het absolute te verjagen?’.... Hoe weinig passen die uitdrukkingen bij de geschiedenis van dit opstel, door Pierson zorgvuldig bewerkt en als een soort van geestelijk testament aan de lezers zijner werken in handen gegeven! Hoe weinig ook bij den inhoud en den toon van het stuk! Wie Pierson's klimmende waardeering, zijn steeds luider verheerlijking van ‘het artistieke’, ‘het onbewuste’, ‘het spontane’ in zijn geschriften der laatste jaren had gevolgd, die kon hier de slotstrofe vernemen van het hooggestemde lied, het ‘Heurèka!’ der onvermoeid zoekende gedachte. Steeg ‘het spontane’ niet tot zijn volle hoogte, was het niet op weg om in kracht en zelfvertrouwen zich met het geloof aan het absolute te meten, nu het niet enkel op het gebied der kunst, maar ook op dat der moraal, het één en het al bleek te wezen? En moest niet een weldadig gevoel van levensharmonie Pierson vervullen nu hij in dat spontane de hoogere éénheid zag van zijn wisselend leven, - nu de godsdienst van het ‘Reveil’ zich duidelijk aan hem vertoonde als kunst, | |
[pagina 122]
| |
de kunst als religie, de ‘verteedering der harten’ als een openbaring van beide? Pierson's laatste groet is niet het weemoedig vaarwel geweest aan een betreurd verleden, maar het hoopvol staren in ‘een nieuwe toekomst.’Ga naar voetnoot1)
Ik ben afgedwaald van Pierson's ‘Verspreide Geschriften,’ waarvan twee rijk gevulde bundels vóór mij liggen. Toch niet al te zeer, indien - overeenkomstig de bedoeling der uitgeefsters - bij de lezing van zijn werk de herleving van zijn persoonlijkheid hoofdzaak is. Maar men kan ook nog op andere wijze in die bundels bladeren; samenzoeken, bijvoorbeeld, wat bij elkaar behoort en zóó nagaan welke bijdragen van beteekenis over een of ander onderwerp van studie of bespiegeling Allard Pierson heeft geleverd. Ik vraag mij af of zulk een behandeling der stof niet meer baat zou gevonden hebben bij één of twee bundeltjes Pages Choisies, in den trant der aantrekkelijke werkjes welke tegenwoordig in Frankrijk onder dien titel verschijnen, dan bij deze lange reeks opstellen, die toch niet alle in hun vollen omvang belangrijk zijn gebleven. Edoch... zulk een uitgave zou zelve een portret van den schrijver geweest zijn, niet, wat de uitgeefsters gewild hebben, enkel de materie voor een portret. We aanvaarden dus, ook bij deze manier van lezen, de ons voorgeschreven methode. Op het gebied van de studie der nieuwere letterkunde is de oogst niet overvloedig.Ga naar voetnoot2) De zeer persoonlijke ‘Essais’ over eenige stukken van Shakespeare, waarmee de eerste bundel geopend wordt, zijn blijkbaar omwerkingen, voor een leekenpubliek, van zijne colleges over den Engelschen tooneeldichter. Als zoodanig zullen ze door den Shakespearelezer nog met vrucht kunnen worden ter hand genomen alvorens hij zich aan de lektuur van een der behandelde stukken zet. Maar voor de toepassing der methode van onderzoek die hier gelden moet, en die in haar onderdeelen | |
[pagina 123]
| |
- filologische, historische, esthetische kritiek - duidelijk en juist wordt omschreven (I blz. 2), geven ze, uit den aard der zaak, te weinig. Bovendien - het werd reeds opgemerktGa naar voetnoot1) - hebben deze artikelen, door den langen tijd die den herdruk van de eerste uitgave scheidt, veel van haar belang verloren. Wat Pierson over de compositie van Aymerillot, uit Victor Hugo's Légende des Siècles, en over de bronnen van Ruy Blas heeft medegedeeld in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen kan op zich zelf moeielijk voor een nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der moderne letterkunde gelden. Deze stukken, toch, bevatten grootendeels referaten van de ontdekkingen door Demaison, den uitgever van Aymeri de Narbonne, en Morel-Fatio gedaan. Intusschen zal de lezer onder wiens bereik de werken dezer geleerden niet liggen, vast met veel genoegen van deze aantrekkelijk ingekleede referaten kennis nemen. Maar met meer belangstelling, naar ik vermoed, zal hij verwijlen bij de zeer persoonlijke beschouwingen door Pierson aan die referaten toegevoegd: in het eene, een vergelijking tusschen de esthetiek van Victor Hugo en die van den dichter der oude ‘chanson de geste’; in het tweede, een karakteristiek van den zoogenaamden historischen zin van het romantisme. Twee kleine proeven, dus, van hetgeen men zou kunnen noemen - vooral geldt dit van het artikel over Aymerillot - historische esthetika. De schoonheidsleer was een van de vele vakken die Pierson aan de Universiteit van Amsterdam had te doceeren. Ik geloof niet dat hij die wetenschap, gelijk tegenwoordig meer-en-meer geschiedt, zuiver psychologisch heeft behandeld. Maar wel heeft Pierson ook op dit gebied de historische methode met groote voorliefde gehuldigd. Onderlinge vergelijking van verschillende, door eeuwen afstands van elkaar gescheiden, schoonheidsvormen heeft hem, in zijn esthetische beschouwingen, het allermeest aangetrokken. Het kan ook hier blijken uit de wijze waarop hij de stof, door twee Fransche geleerden hem aan de hand gedaan, refereerend en aanvullend heeft bewerkt. Dit persoonlijk element, door hem aan de mededeeling | |
[pagina 124]
| |
van anderer ontdekking toegevoegd, geeft aan die beide kleine verhandelingen hun waarde als bijdragen tot onze kennis van Pierson's geest. Ze kunnen nu licht werpen op de genesis van andere denkbeelden en andere uitspraken. Zoo helpen ze, naar ik meen, om de motieven te verklaren die er Pierson toe hebben gebracht om de ‘Grieksche compositie’ aan een scherpe kritiek te onderwerpen (II, blz. 300 vlg.). Volgens Prof. de la Saussaye werd hij daartoe gedreven door zijn onweerstaanbaren lust om ‘het geloof aan het absolute’ overal te vervolgen. ‘Hij kon niet velen dat een esthetische orthodoxie altijd die Grieksche kunst als normatief prees.... en tastte dit bijgeloof aan.’Ga naar voetnoot1) Maar schijnt die verhandeling niet veeleer een nieuwe openbaring van Pierson's behoefte om ook den letterkundigen smaak en den letterkundigen stijl als een historisch verschijnsel te bestudeeren en, door scherpe ontleding der ‘compositie,’ het onderscheid tusschen verschillende tijden en kringen duidelijk te doen uitkomen? Het is mogelijk dat hij in dit bijzonder geval heeft misgetast, dat de tegenspraak waarmede deze akademische rede ontvangen werd ‘gegrond’ mag heeten. Maar zelfs al bestond zij enkel uit scherp geformuleerde paradoxen, ook dan nog lijkt mij het historisch temperament van dezen estheticus een juister verklaring van het ontstaan zijner denkbeelden dan de vervolgingsijver van een ongeloovigen fanitikus. Bewijst Pierson's werk niet op menige andere plaats, hoezeer het in zijn aard lag, hoezeer het, juist in die jaren, zou men zeggen, een bijzondere behoefte voor hem was om in elke wetenschap der geestelijke en maatschappelijke verschijnselen de historische behandeling als de beste, de eenig betrouwbare aan te bevelen? Twee jaren vroeger, in 1833, had hij, in Een brief aan den heer F. van der Goes (II, blz. 83 vlg.), van de sociale quaestie hetzelfde gezegd als in 1885 van de esthetische: ‘De historische beschouwing moet de dogmatische doen verdwijnen’.... ‘Historische kennis kan hier alleen het gewenschte licht verspreiden; historische kennis, verbonden met historische intuïtie.’ Zoo iemand, met de elementen uit deze ‘Verspreide | |
[pagina 125]
| |
Geschriften’ bijeengegaard, nog eens Pierson's beeld wil teekenen, mag deze dringende behoefte aan een historische beschouwing der geestelijke wereld niet worden verwaarloosd.Ga naar voetnoot1) Ze hangt natuurlijk samen met de skepsis waaruit zijn agnosticisme geboren is; voor den skepticus zal een historische behandeling en onderlinge vergelijking der dingen inderdaad de meest aantrekkelijke arbeid wezen, omdat zij de eenige kan zijn die hem volkomen bevredigt. Maar zij is ook bij Pierson, gelijk bij zoo menig ander, de openbaring eener warme, onbegrensde belangstelling, een behoefte om meê te leven wat in de menschenwereld is gedacht, gedicht, geloofd, gedroomd, - het meê te leven met het verstand dat verstaat en oordeelt, met het gemoed dat meêvoelt en waardeert: ‘Kritiek en waardeering, - beide onbegrensd!’
Nog op geheel andere wijze zou uit de ‘Verspreide Geschriften’ het beeld van den schrijver kunnen worden afgeleid. Ze bieden uitnemend materiaal voor een afzonderlijke studie over Pierson's stijl. Ik moet die studie - al gevoel ik er al het aantrekkelijke van, - aan anderen overlaten. Zal dit werk iets beteekenen, dan kan het niet ter loops ondernomen worden. Het vereischt veel aandacht en toewijding. Maar loonend moet het wel zijn. Want het geldt hier een schrijver die stijl heel hoog stelde, die er ‘eerbied’ voor had, die Het Land van Rembrandt slechts met voorbehoud kon prijzen, omdat de stijl ‘niet getuigde van aanhoudende zorg,’ die van Hildebrand met ingenomenheid verklaarde dat hij ‘zijn volzinnen nooit veronachtzaamt’ (I, blz. 126), en die met wezenlijke droefheid tot ons volk het verwijt moest richten - het artikel dagteekent van 1885; we zijn thans verder gekomen! - dat ‘het schrijven (er) weinig in tel’ is. Ook in het artikel van Prof. de la Saussaye komen een paar zinsneden voor over Pierson's stijl. Maar deze kritikus zal wel niet beweren dat hij veel gezegd, en allerminst dat hij iets heeft bewezen, wanneer hij, zonder een enkele aan- | |
[pagina 126]
| |
haling of een enkele verwijzing zelfs, in eenige opmerkingen die slechts los met elkaar samenhangen, zijn oordeel aldus samenvat: ‘Zijn stijl heeft wel vele deugden, maar hij is toch niet pakkend, er is een zekere voornaamheid in, daarbij gemis aan eenheid en ook soms aan goeden smaak, en bij alle inspanning om concreet te zijn een neiging tot het abstrakte.’Ga naar voetnoot1) De juistheid van de laatste dezer vijf opmerkingen zullen velen wel geneigd zijn toe te geven. Maar ik vermoed dat zij, alvorens haar ten volle te aanvaarden, haar toch aan een voldoende reeks sprekende voorbeelden wenschen getoetst te zien. In dit zelfde verband wordt door den Leidschen hoogleeraar nog gezegd, dat Pierson geen zin had voor humor; ‘wat daarvan in zijne geschriften voorkomt is weinig verkwikkelijk.’ Het is kort en scherp gezegd. Ook bewezen? Misschien stond den schrijver de teekening voor den geest van den bankier die met het hem toevertrouwde geld er niet was van-door-gegaan, omdat, niet een spontaan gevoel van eerlijkheid, maar de kategorische imperatief hem daarvan had weerhouden.Ga naar voetnoot2) Maar velen, die niet gehinderd werden door het betoog, hebben die teekening heel aardig gevonden. Ook schuilt er veel gezonde humor, meen ik, in Pierson's studie over Busken Huet, den mislukten theoloog (I, 371 vlg.), of in het fijngeschreven, destijds veel gelezen stukje Zomervacantie (II, bl. 330 vlg.) Intusschen, ik herhaal het, wie over dit onderwerp met vluchtige aanteekeningen volstaan wil, komt niet ver. Er zouden in een studie over Pierson's stijl verscheiden hoofdstukken moeten voorkomen, waaronder dat over zijn woordenkeus zeker niet het minst interessante zou wezen. Zijn proza is vol uitdrukkingen die in de spreektaal nooit gebruikt worden.Ga naar voetnoot3) Ook van zijn adjektieven zou een leerzame lijst zijn op te maken. Door een adjektief, heeft men terecht opgemerkt, kan een stijl voortreffelijk gedateerd worden; dit rededeel is het allermeest aan mode onderhevig. | |
[pagina 127]
| |
Dan is er ook iets zeer persoonlijks in het invoegen van vreemde uitdrukkingen en volzinnen aan vreemde talen ontleend tusschen de deelen eener zuiver Hollandsche periode. Bij Pierson ontbreken die uitheemsche elementen niet. Misschien zou er bij hem eenige methode, of althans eenige vaste gewoonte, in dit gebruik te ontdekken zijn. Niet minder merkwaardig zijn, in al zijn werken, de vele Bijbelsche uitdrukkingen en spreekwijzen of de toespelingen, met een enkel woord soms, op Bijbelsche personen en Bijbelsche verhalen. Dat oude boek, in zijn kinderjaren vast half van buiten geleerd, vulde nog altijd zijn memorie. Telkens, bij het opslaan van een bladzijde uit de ‘Verspreide Geschriften’, trekt zulk een oud- of nieuw-testamentisch tintje uw aandacht. Nu de ‘Verspreide Geschriften’ kronologisch zijn gerangschikt, zal het gemakkelijk vallen na te gaan of dit voortdurend-te-voorschijn-treden, in zijn stijl, van Bijbelsche reminiscenties misschien met de jaren is verminderd. Met deze en soortgelijke onderzoekingen zou zich moeten bezig houden wie werkelijk een grondige studie wilde maken van Pierson's stijl. Wellicht voelt een zijner lezeressen er zich toe opgewekt. Of liever, twee. Want voor studies van dien aard is samenwerking in ieder opzicht wenschelijk. De verschijnselen die hier de aandacht moeten treffen, de quaesties van smaak die zich hier voordoen, kunnen pas in de levendige atmosfeer van onderlinge gedachtenwisseling tot hun volle recht komen. Bovenal wanneer de schrijver wiens werk de studie geldt ook een talentvol spreker geweest is, moeten zijn volzinnen, om in bouw en klank hun volle maat te geven, overluid worden voorgelezen. Misschien zal Pierson's nagedachtenis nog eens door zulk een arbeid over den vorm van zijn werk geëerd worden. Op de resultaten van dit werk wil ik niet vooruitloopen, niet nu reeds pogen den indruk dien de vorm zijner geschriften maakt in één of meer formules terug te geven. Ik verbeeld mij toch, dat, zoo zijn stijl met dien van zijn tijdgenooten - ik denk in de eerste plaats aan Busken Huet - vergeleken wordt, het blijken zal dat, in tegenstelling met dezen, artistiek overleg meer dan temperament Pierson's pen bestuurde. Ook zal, waar in beider schrijftrant een zekere geposeerdheid den lezer dikwijls treft, dit karakter bij Huet toch beter door het | |
[pagina 128]
| |
woord ‘deftigheid’, bij Pierson door ‘voornaamheid’ worden geteekend. Voornaamheid, geen koelheid. Dit laatste woord zal op zijn stijl slechts kunnen worden toegepast door hen die, zelve geloovig gebleven, den warmtegraad van een hart waarin de adem der kritiek het oude geloofsvuur heeft uitgebluscht, niet goed kunnen bepalen. De verdenking van koel, terughoudend, voor geestdrift ontoegankelijk te wezen, heeft, trouwens, ook bij zijn leven, op Pierson gerust. En toch, hoe menigmaal is niet gebleken - en ook erkend - dat die indruk niets anders was dan een jammerlijke vergissing.Ga naar voetnoot1) Waar sommigen, Pierson en zijn ideën gedenkend, gewagen van een ‘kilheid’ die ‘het hart verstijft’Ga naar voetnoot2), daar klinkt zoo bemoedigend voor zijn nagedachtenis, zoo geruststellend voor hen die van die ‘kilheid’ nooit iets bespeurd hebben, het slotwoord zijner ‘Verspreide Geschriften’ - een woord door ‘zijne jongste dochters’ eenvoudigweg, als iets van zelf sprekends, neêrgeschreven: ‘Moge dan.... wat aan dit hart ontvloeide anderer hart doen ontgloeien.’
A.G. van Hamel. |
|