De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
John Francis Bray.
| |
[pagina 90]
| |
richt zich eigenlijk toch alléén tot de werklieden, tot de arbeiders. Het motto dat hij op zijn titelblad zette, was uit Volney's bekend boek. ‘Wij zijn - zoo luidde het daar - een talrijk volk, en wij missen de kracht! Wij hebben een uitnemenden grond, en wij ontberen voedsel! Wij zijn vlijtig, arbeidzaam, en wij leven in armoede! Wij hebben ontzettend veel belastingen, en men zegt ons dat deze niet voldoende zijn! Wij hebben vrede buiten'slands, en onze personen en eigendom zijn binnen'slands niet veilig! Wat dan, is de geheime vijand die ons verslindt?’ En dadelijk daarop volgt het motto voor de Inleiding: ‘En wanneer deze dingen geschieden, ziet dan op, heft uw hoofd omhoog, want uw verlossing is nabij’. Wij krijgen dus hier te doen met een revolutionnair geschrift, niet vrij van rhetoriek, maar ook vol hartstocht en gloed. Hier wordt kort-af een beroep gedaan op recht en nog eens recht. De zweepslagen der ironie striemen van tijd tot tijd fluitend door de lucht. De auteur vereenzelvigt zich met het arbeiders-publiek, zijn broeders, waarvoor hij opkomt. Hij heeft niet noodig van zijn eigen bijkomstige lotsvoorvallen te spreken. Hij neemt enkel zijn bestaan als werkman als onder de oogen, en verbreedt dat leven tot het leven zijner standgenooten. Hij wist zeker niet al te veel van dichters, maar onbewust deed hij, met betrekking tot het leven der arbeiders, wat Goethe's Faust zoo kernachtig formuleerde: sein eigen Selbst zu ihrem Selbst erweitern.
Daarom kon zijn kleine, geringe persoon achteruit wijken. Wat hij zelf mocht ondervinden was het oprapen niet waard: hij sprak van lijden en van genezing aller arbeiders.
Volgen wij den schrijver op den voet. In de voorrede en inleiding van 't boekje wordt dadelijk de toestand der arbeidende standen geconstateerd. Hun lot is zoo wisselvallig en ellendig, overgeleverd als zij zijn aan de genade der stormen van het lot. Zij zoeken een geneesmiddel en kunnen dat alleen vinden in gelijkheid van sociale en politieke rechten voor allen. Met de zoogenaamde heilig- | |
[pagina 91]
| |
heid van gevestigde instellingen hebben de arbeiders niet te maken: zij hebben slechts te bepalen of het niet mogelijk is het sociale geheel, dat hen arm houdt, te veranderen. Zij moeten dus vóór zich uitzien. Inderdaad is er iets dat ons zegt - dus spreekt Bray - dat het eind-conflict tusschen Recht en Macht niet vèr af kan wezen. Zóó groot is de armoede allerwege en vooral in Groot-Brittanje. Alle menschen voelen zich daardoor gejaagd, en de arbeiders zelven houden zich bezig met het nagaan van redmiddelen die voor hen uitgedacht worden; zij zouden zelfs door de veelheid dier middelen in verwarring geraken, wanneer zij niet stevig vasthielden aan het beginsel dat de maatschappij moet rusten op het begrip der rechts-gelijkheid. De arbeid moet voortaan staan op den breeden grondslag van gelijke rechten. De gang der gebeurtenissen, de beweging en lijn der ontwikkeling voeren dien weg op. Hoofdzaak is, dat een wijziging in het samenstel der maatschappij moet worden beproefd. Groote rampen zijn er, maar de genezing wordt reeds in de verte gezien. Tot dusverre de inleiding. In dertien kleine hoofdstukken wordt nu het vraagstuk door hem behandeld. De eerste hoofdstukken ontvouwen slechts duidelijk wat de kern der questie is. Zij houden zich bezig met het onrecht dat de arbeidende klassen ondervinden, en met de beginselen die daarentegen de grondslag der maatschappij moeten zijn. De geheele historie wijst slechts een aanéénschakeling aan der verongelijkingen en kwalen van hen die 't werk doen. Politieke en kerkelijke inrichtingen spanden hier samen. Wel is soms iets verbeterd, maar het sociale stelsel duurde onveranderd: de massa der arbeidenden bleef arm: de werklieden waren de lastdieren der maatschappij. Hoe komt het - vraagt Bray - dat zij die de ziel en het leven der natie zijn, aldus vertrapt kunnen worden? En het antwoord is: zij zijn zwak, omdat zij niet vereenigd zijn. Daarenboven, zij kennen evenmin hun redmiddel als hun vijand. Dien vijand moeten zij allereerst in de oogen zien. Die voor hen geheime vijand is de instelling van het eigendom, zooals die nu bestaat. Elke dwang van regeering, elk maatschappelijk kwaad dat de arbeiders drukt en knelt, is aan die eigenaardige inrich- | |
[pagina 92]
| |
ting van het eigendom zijn oorsprong en voortgang verschuldigd. De arbeiders moeten zich losmaken van het denkbeeld, alsof andere vormen van regeering hun iets zouden baten. ‘Zie op Amerika’, zoo roept Bray zijn Engelsche makkers toe. Het blijft dáár hetzelfde, als in Engeland. Algemeen stemrecht alléén helpt niet. In Noord-Amerika blijft de afscheiding tusschen armen en rijken even groot. De gier ‘money-monger’ zoekt dáár even goed zijn prooi. Amerika kan licht later een monarchie of oligarchie worden. Het kwaad zit niet in den vorm van bestuur, maar in de afscheiding, tengevolge van het eigendom, der klassen en kasten. De geldlievende en geldzuchtige republikeinen zijn wellicht de grootste tyrannen. Maar als het euvel dus niet te zoeken is in den regeeringsvorm, maar in de met de ongelijkheid van eigendom samenhangende indeeling der klassen: welk plan - zoo vraagt Bray - moet dan aangenomen worden om den vijand te verdelgen? Geen ander, is het antwoord, dan een beter inzicht en toepassing van het begrip der gemeenschap. Gelijkheid van rechten, zij de leuze, maar ook gelijkheid van plichten. Als drie menschen op een eiland komen, moet 't na eenigen tijd niet kunnen gebeuren, dat één van hen niet werkt en zich door de twee anderen laat onderhouden. Niemand mag oogsten dan wat hij zelf heeft gearbeid. Geschiedt dit niet - gelijk allerwege om ons heen - dan is er onrecht: en wij mogen niet rusten voordat wij dat onrecht onzer sociale schikkingen hebben veranderd. Is de gelijkheid van plichten vaste regel, dan eerst is gelijkheid van rechten mogelijk. Wijl die gelijkheid van plichten niet bestaat is er slechts verongelijking in onze maatschappij. De donkere schaduw van onzen toestand zijn de niets-doende klassen, die toch een belooning, zelfs een zeer groot loon, krijgen. Om den strijd tegen den vijand goed te voeren, moet men op de eerste beginselen der maatschappij en der regeering 't oog vestigen. De pionieren onzer beschaving hebben ze gezocht. Doch ze worden niet toegepast, want de groote meerderheid der menschen verkeert nog altijd in dienstbaarheid. Toch zijn die eerste beginselen in het groote boek der natuur aldus geschreven. ‘1o. Alle menschen zijn gelijk, met betrekking tot hun bestaan, hun creatie en hun behoud: | |
[pagina 93]
| |
daarom is de natuur van allen dezelfde, en de absolute behoeften van allen zijn dezelfde. 2o. De materialen vereischt voor het behoud van het leven - voedsel, kleeding en behuizing - bestaan allerwege rondom ons, maar zij zijn van nature waardeloos voor den mensch, en kunnen niet verkregen worden, tenzij door het medium van den arbeid: daarom - daar het leven van geen enkel menschelijk wezen onderhouden kan worden zonder een voldoende hoeveelheid voedsel, kleeding en behuizing, en deze voorraad slechts door arbeid kan worden verschaft - ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat ieder menschelijk wezen moet werken. 3o. Aangezien de natuur en behoeften van alle menschen gelijk zijn, moeten de rechten van allen dezelfde wezen: en daar het bestaan der menschen afhankelijk is van dezelfde gebeurlijkheden of voorwaarden, volgt het van-zelf, dat het groote terrein van alle inspanning, het ruwe materiaal of de grondstof voor allen rijkdom - de aarde - het gemeenschappelijke eigendom van al de bewoners moet wezen.’ Deze drie beginselen moeten nu in zeer volstrekten, volledigen zin worden toegepast. Het individueel eigendom op den grond moet bepaald verdwijnen. Het product van ieders arbeid is zijn eigendom, maar indien iemand zich het veld, waarop die arbeid wordt verricht, toeëigent, dan is er onrecht. Dat onrecht werd slechts te grooter, toen men het eigendomsrecht nog verder ging uitbreiden, en dat eigendomsrecht ook op den evenmensch ging toepassen. Al de wetten die dat regelen zijn een onding. Macht en recht werden op de schromelijkste wijze verward, en die verwarring - zich voortdurend hechtende aan een dwaze ongelijkheid van belooning - blijft voortdurend bestaan.
Door het niet opvolgen der eerste beginselen, liep dus, volgens Bray, alles averechts. Dit is de oorsprong van het kwaad. Het zit niet in de afwezigheid van algemeen stemrecht, of in 't niet bestaan van de republiek. Neen: het is gelegen in de macht van de ééne klasse der menschen over den arbeid der anderen, en in de daaruit geboren ongelijkheid van bezit. Zij, die de kwalen der maatschappij, en den onzaligen toestand der menschen - altijd jagende naar iets anders en beters - gadesloegen, poogden het kwaad te temperen, | |
[pagina 94]
| |
en construeerden de leer der politieke economie. Die leer of wetenschap toonde echter slechts ééne zaak zeer duidelijk. Namelijk dat de arbeidende mensch de dienaar of onderworpene was van den geldman. Ten einde dit goed in 't licht te stellen, moeten ook wij (evenals die economisten) de vaste voorwaarden onderzoeken, waardoor een verkeers-maatschappij bestaat en werkt. Die vaste voorwaarden of factoren zijn arbeid, kapitaal en vrije ruil. Arbeid moet voor den mensch zijn het uitvloeisel, het gevolg van zijn levens-energie: het moet niet ontaarden in zwoegen, aftobben en uitmergelen. Het moet bestaan in blijmoedig werken. Maar het moest voor allen regel zijn: het werk van enkelen ten voordeele van anderen moet niet gehandhaafd worden. De door onze samenleving gedulde berooving van den arbeid van anderen mag niet meer bestaan. Een ieder moet werken. En hand aan hand daarmede gaat als vaste regel gelijkheid van belooning voor dat werk. Strikte rechtvaardigheid eischt dit. Ieder mensch is, wat zijn arbeid betreft, even noodig. Hij is een schakel in de keten van het groote werk, waaraan de menschen op aarde bezig zijn. Thans moge dit vreemd klinken, maar in een rationeel stelsel van gemeenschap en samenwerking (coöperatie) zou dit van-zelf spreken. Gelijke opvoeding aan allen gegeven zou derwaarts drijven. - Wat het kapitaal betreft: het steunt op het begrip dat ieder zoo mogelijk van zijn arbeid iets overlegt. Indien wij daarbij slechts bedenken, dat, wat wij van vorige generaties in dat opzicht geërfd hebben, eigenlijk slechts in rentmeesterschap (‘in trust’) door ons kan aangemerkt en gebruikt worden. Doch ziedaar: onder ons bestaand stelsel van eigendom kunnen de arbeiders eigenlijk niets overleggen of accumuleeren. Als wij hun dat gemis aan spaarzaamheid verwijten, handelen wij als schijnheiligen. Zij kunnen het niet. En wel om de eenvoudige reden, dat de accumulatie van rijkdom, die voor de tegenwoordige generatie was gespaard, nu geusurpeerd is door weinigen, door een klasse. Die klasse gebruikt en hanteert het kapitaal als haar eigendom en denkt er niet aan, wie dat kapitaal heeft gewrocht. - Wat den derden factor betreft, vrijen ruil, hier wordt de verongelijking van den arbeider het sterkst. Ruil onderstelt natuurlijk gelijkheid van waarde. Slechts zaken die in | |
[pagina 95]
| |
waarde gelijk staan kunnen van de ééne hand in de andere gaan. De personen, die ruilen, moeten elk om bijzondere redenen juist het voorwerp, wat zij verkrijgen, willen hebben. Bij ruil moeten beide partijen winnen. Doch in onze bestaande maatschappij ziet men gansch andere zaken gebeuren. Wat toch is het geval? De kapitalist, door zijn macht over den arbeid van anderen in 't bezit komende van de producten van die anderen, verkoopt deze producten voor grooter som dan de arbeid hem oorspronkelijk kostte. Hij laat de arbeiders voor weinig loon werken, en verkoopt het tot stand gebrachte voor meer dan wat hij den arbeiders afstond. Daardoor kan hij, kapitalist of ondernemer, voortaan leven zonder te werken. Bij den primitieven ruil dus, den ruil dien hij met zijn arbeiders afsloot, is een geweldige inbreuk door hem gemaakt op het beginsel der gelijkheid. Het is niet meer waarde tegen waarde, gelijk-op geleverd. Neen: de arbeiders geven aan den kapitalist de waarde van een geheel jaar in ruil voor de waarde van een half jaar.Ga naar voetnoot1) En bleef het daar nog maar bij. Maar wanneer wij tot de kern der transactie doordringen, dan wordt het onrecht voor den arbeider nog grooter. Wat geeft eigenlijk de kapitalist in ruil aan den arbeider? Hij geeft geen arbeid, want hij werkt niet. Hij staat niet voor-goed kapitaal af, want dat vermeerdert steeds bij hem. Hij levert slechts een deel van den rijkdom, dien de arbeiders voor hem een week, een maand, een jaar te voren verkregen. Hij betaalt met het product van den arbeider zelven, dat hij dagelijks hem afneemt.Ga naar voetnoot2) Aldus worden de condities van het onderling verkeer der menschen verdraaid en verbogen. Arbeid, kapitaal en vrije ruil komen niet tot hun recht. Het ruil-stelsel is misschien het onbillijkst van alles. Waren echter de condities beter | |
[pagina 96]
| |
vervuld, werden zij in werking gebracht zooals het behoort, dan zou alles beter loopen, dan zou de ééne mensch niet leven op kosten van den anderen.
Wat toch is nu het geval? Ten gevolge van het verwaarloozen der eerste beginselen, waarop elke maatschappij moet rusten, en mede door het niet volledig toepassen der drie voorwaarden, die noodig zijn voor het doen voortwerken dier maatschappij, is de toestand geboren der groote afscheiding van rijk en arm, van kapitalist en armen arbeider. Verovering vroeger, erfopvolging later, baanden den weg: maar wat alles bestendigde, was de wet van het profijt, dat het kapitaal trok, de zoogenaamde kapitaalwinst. Zonderling is het, dat 't kapitaal niet vermindert in de handen van den kapitalist. Gewoonlijk, als men van zeker quantum iets afneemt, krimpt die hoeveelheid in. De arbeider die van zijn brood een snede afsnijdt, ziet dat brood telkens minder worden. Maar het bezit van den kapitalist wordt telkens grooter, al neemt hij er gestadig iets af.Ga naar voetnoot1) Dat bezit accumuleert van-zelf zonder dat hij iets behoeft te doen. Waardoor? Men behoeft dat antwoord niet ver te zoeken. Eenvoudig-weg, door het feit van den ongelijken ruil. Een werkman toch, in dienst van zijn patroon, geeft aan den patroon zes dagen werk tegen een belooning van vier dagen arbeids.Ga naar voetnoot2) Die te-veel verkregen oogst uit den arbeid der werklieden is de bron van het kapitaal. Rijkdom werd aldus getrokken uit de inspanning van spieren en zenuwen der werkende klasse, eeuwen lang, door middel van den frauduleusen ongelijken ruil. Anderen bewerkten en bewerken den rijkdom voor den kapitalist. Hij leeft er van, verkoopt een deel en wint. Dat gaat op de volgende wijze. ‘Hij heeft geaccumuleerd of geleend, bij voorbeeld een som van honderd pond sterling, en neemt nu | |
[pagina 97]
| |
positie als kapitalist; hij “speculeert” met dat geld - dat is, hij maakt een onrechtvaardigen en ongelijken ruil - hij koopt een stuk waar tot één prijs, en, zonder er een vermeerderde waarde aan toe te voegen door zijn eigen arbeid, verkoopt hij die waar voor de dubbelde som, die hij er oorspronkelijk voor had betaald: en zóó wordt hij rijk ten koste van anderen. Of weder, hij verschaft zich een zekere hoeveelheid arbeid voor zijn honderd pond sterling, en hij verkoopt het product van dien arbeid voor twee honderd pond.’ De eerste grondslag van den kapitalist moge gering zijn: hij weet zijn gebouw door den arbeid van anderen op te trekken. De economisten schrijven de vingers zich lam om te betoogen, dat de winst van den kapitalist niet beteekent het verlies voor den arbeider. Te vergeefs is hun schrijverij en sofisterij. Ja, te zamen moeten kapitaal en arbeid evenredig verdienen en winnen, niemand wil het kapitaal als zoodanig aantasten: - maar onder het bestaande stelsel zijn de bezitter van het kapitaal en de eigenaar van den arbeid twee elkander bestrijdende personen. Het hulpmiddel van den arbeid staat op tegen den arbeider. De spade en de spitter zijn antagonisten geworden.Ga naar voetnoot1) Hij die zijn lendenen kromde om te spitten krijgt zoo luttel, zijn baas zooveel: door de tooverij van den ongelijken ruil. Toch is het onzin, dat vijftig lieden met elkander te-zamen een pond sterling krijgen, en één kapitalist voor zich dezelfde som int. Dit is de wond der maatschappij die overal schrijnt. Daardoor is het droeve feit der verdeeling der maatschappij in twee klassen, en de strijd dier klassen, een werkelijkheid. Dwaas is het den arbeiders voor te houden, dat zij het in vorige eeuwen ook zoo hebben gehad, dat zij het nú nog beter hebben dan vroeger. Al ware dat zoo, wat zou het bewijzen? De arbeidende klasse ontwaakt en doet thans in onze dagen een beroep op recht! Zij willen niet langer dat kapitaal en arbeid van elkander afgescheiden worden. Zij eischen dat wat door kapitaal wordt gewonnen, tevens tegelijkertijd door den arbeid zal zijn gewonnen. Thans denken de bezittende klassen niet daaraan. Zij hebben | |
[pagina 98]
| |
zich ingeleefd in het stelsel der afscheiding der twee klassen, en onbewust, zonder zich telkens bij elken stap of maatregel daarvan rekenschap te geven, voeren zij een klasse-regeering. In de verschillende staten - zoowel in de Vereenigde Staten van Amerika als in Groot-Brittanje - is het gouvernement een gouvernement van de mannen van geld. En die klasse-regeering legt nu allereerst gouvernementeele lasten aan de productieve klassen op. De hommels bezwaren de bijen. En wel door een uitgebreid stelsel van belastingen. Vooral laten zij de arbeiders gelden opbrengen om de renten der nationale schuld te betalen, welke schuld hoofdzakelijk ontstaan en vermeerderd is door de oorlogen, die de bezittende klassen in haar voordeel noodzakelijk hebben geacht. Maar die gouvernementeele lasten, hoe drukkend ook, zijn niet het voornaamste. De sociale lasten, die van de arbeiders geheven worden, zijn veel zwaarder. Er is in dit opzicht een dagelijksche overdracht van rijkdom te zien uit de handen van de arbeidende klassen aan de kapitalisten. Altijd door, zonder ophouden, trekken twee zuigpompen het bedrag uit de productie der werkende standen. Niet alleen dat de rijken hierdoor onderhouden worden, zonder zelven te werken, maar zij worden nog steeds rijker. De armen blijven in staat die groote overwinst aan de bezitters af te dragen, omdat de machines hen in hun arbeid ter zijde staan. Die machines werken nu eigenlijk uitsluitend in geldelijken dienst van het kapitaal; inderdaad moesten zij niet één klasse, maar de gansche bevolking dienen. Zóó zwelt de economische macht van het kapitaal, en ontstaat een beschouwing, een toestand, die aan een omgekeerde wereld doet denken. Hoort men toch de economisten, dan wordt uit dit alles een lofrede gesmeed op de kapitalisten. Zij zeggen: het kapitaal strekt om den arbeid in gang te zetten en te houden; zij betoogen dat dus de kapitalist den arbeider doet leven en hem ten zegen is. Zij schijnen niet in te zien, dat dit alles onwaar is. Het is juist andersom. Arbeid alleen is de schepper van den rijkdom. Maar de heeren economisten hebben medegewerkt om in het maatschappelijk stelsel de klasse-verdeeling in te voeren, waardoor eenigen werken en anderen oogsten zonder werk. De werkers nu worden telkens beroofd, zijn een algemeene weide voor allen die zich daarvan voeden. Twee-derden van het | |
[pagina 99]
| |
product van den arbeid gaan naar hen, die zelven de handen niet uit de mouw steken. Beginselen van recht en van gelijkheid hadden in de maatschappij allen tot broederschap moeten vereenigen: maar het resultaat is nu dat de klassen thans tegenover elkander staan. Want men ontveinze zich 't niet. Het ongenoegen, het gemor en de wrok nemen toe. Slechts met behulp van bajonetten zal tegenstand en opstand kunnen bedwongen worden. Indien men niet omkeert op dezen weg der gouvernementeele en sociale lasten. De arbeider moet den stoot tot de verandering geven. Doch hij moet op de oorzaak, niet op de gevolgen letten. Om verandering van regeering is het waarlijk niet te doen; neen, de maatschappij zelve moet veranderen; zij moet rusten op de eerste beginselen, op de begrippen van recht en gelijkheid. Dan zal de arbeider, voor zich en voor vrouw en kind, weder een toekomst hebben.
Houdt men zich bezig met de vereischten van een goed sociaal stelsel, dan dient men allereerst even de aandacht te vestigen op de remedies, die hier en daar worden aangeboden. Volgens Bray zijn ze alle onvoldoende, daar zij de ongelijkheid van ruil, de bron van alle zich perpetueerende ongegelijkheid, niet wegnemen. Eenigen trachten die ongelijkheid en haar euvelen voor de arbeidende standen te bestrijden door het voorstellen en willen tot stand brengen van staatkundige hervormingen. In werkelijkheid is dat een dwaasheid. Het is alsof men op zee varende een lek in het schip ontwaart, en nu gaat beraadslagen over de wijze om het water uit te scheppen. De leiders der politiek zijn trouwens juist de lieden die belang hebben bij de ongelijkheid en de daaruit voortvloeiende macht, die zij daardoor hebben over de lager staande klasse. Zij zullen, voor zoo ver zij aan staatkunde gelooven, nooit de ware oorzaak van het kwaad wegnemen. Anderen zoeken het redmiddel in werkmansbonden, in vakverenigingen, in de zoogenaamde ‘trades-unions.’ Dit is echter een zeer partieel, fragmentarisch middel. Slechts een groote en alle arbeiders omvattende ‘trades-union’ zou hier eenigszins kunnen baten. En dan nog, zou het euvel en de druk enkel wat meer geëgaliseerd worden. In de bestaande | |
[pagina 100]
| |
‘trades-unions’ is daarbij veel onregelmatigheid en misleiding. De instelling zelve tast den wortel van het kwaad niet aan. Het is slechts een verwering tegen enormiteiten der ramp. Weder anderen meenen het redmiddel te zien in verkorting der arbeids-uren voor de loontrekkende werklieden. Maar wordt dit consequent en uitsluitend doorgevoerd, dan kan de vrees ontstaan, of op die wijze ten leste niet beiden, kapitalisten en arbeiders, minder zullen krijgen. Het verkeerde is hier, dat men de werking van het kapitaal wellicht zou belemmeren. En oppassen moet men, dat men dit verhoedt. Men moet strijden tegen de klasse der kapitalisten, niet tegen het kapitaal.Ga naar voetnoot1) Eindelijk komen de economisten met hun plan aandragen. Zij hebben iets bedacht dat volkomen past in hun dogmatiek. Inderdaad hebben zij slechts ééne wijsheid, éénen regel: de wet van vraag en aanbod. Welnu, zeggen zij, wanneer de armoede aldus toeneemt onder de arbeiders, laat dan het cijfer der arbeiders - daar er toch altijd slechts een binnen zekere grenzen bepaald cijfer van kapitaal beschikbaar ter productie is - verminderen. Zij wenschen dus, om het zoo uit te drukken, de arbeiders te limiteeren tot de spaden die te gebruiken zijn: in plaats van het cijfer der spaden in overeenstemming te brengen met het getal arbeiders.Ga naar voetnoot2) Voortdurend spreken zij van verzadiging van productie en markt. De arbeidsfactor vindt dan geen nieuw veld. Het is een onwaar sofisme; want hoeveel woeste gronden liggen er nog overal? De fout is dat alles accumuleert bij sommige individuen en klassen. Voldoen derhalve deze voorgestelde remedies niet, zoo moet slechts des te meer getracht worden naar een waarachtig goed sociaal stelsel. Er is hier een misverstand weg te nemen. Niet naar gelijkheid van bezit behoeft gestreefd te worden. | |
[pagina 101]
| |
Absolute gelijkheid van bezittingen kan evenmin onder de menschen bestaan, als volstrekte gelijkheid in kracht en gestalte. In elken maatschappelijken toestand zal er altijd zekere soort van individueelen en personeelen eigendom te vinden zijn, en verschil van karakter zal altijd zulken eigendom ongelijk en afwisselend maken. Regel moet slechts zijn arbeid tegen arbeid. Doch ongelijkheid in de ruilingen is het kwaad. Dit werkt het klassen-verschil uit. Elke ruil moet uitsluitend het karakter van overdracht voor beide partijen (‘transfer’) hebben, niet opoffering aan ééne zijde beteekenen. Wanneer dit goed werd toegepast, dan zou rijkdom ophouden een procreatieve en zelf-genereerende macht te wezen. De begrippen van profijt of kapitaalwinst zouden dan verdwijnen. Het beginsel van gelijken ruil voerde dan op die wijze noodwendig met zich mede het beginsel van universeelen arbeid. Een ieder moest dan werken. Door zulke drijfkrachten bewogen leefde en weefde dan een waarachtige maatschappij. Er was liefde voor anderen verbonden met liefde voor zich-zelf. Tegenwoordig, onder onze levens-omstandigheden werkt die eigenliefde de schreeuwendste en schrilste onevenredigheden uit. Doch in een waarachtige maatschappij is er leiding van die eigenliefde. Er kan dan niet meer plaats wezen voor roof en plundering. De booze zweer van het klasse-verschil, dat thans ook de intelligenties weet af te scheiden, en aan geheele categorieën slechts het verstand van oesters weet te bezorgen, zal genezen zijn. De liefde tot den evenmensch zal niet meer naderen tot de gewoonten van tijgers en hyena's. Neen - terwijl in het nieuwe sociale stelsel als van-zelf nieuwe schikkingen zullen ontstaan betreffende productie en distributie van een nu ongelimiteerde hoeveelheid rijkdom - zal er (dus droomt en voorspelt Bray), te gelijk met dien omkeer uit de oude orde een hooge en edele zin over de gansche maatschappij als aanwuiven. De goede omgevingen en omstandigheden zullen, gelijk Owen heeft betoogd, haar invloed, van de kindsheid af, op de personen hebben. Het karakter der menschen zal allengs zekere vervorming ondergaan, en uit de duistere schaduwkanten, die nu de fiksche lijnen bemantelen, te voorschijn treden. Er zal kracht komen onder die menschen in plaats van zwakheid. De dienstbaren zullen niet meer zwiepen als riet in den wind. De sympathieën | |
[pagina 102]
| |
zullen wijd-uitwapperend zich durven toonen. Want de overal invretende kanker der jaloersche eenzijdige concurrentie zal bedwongen zijn. In plaats van die concurrentie zal allerwege optreden de coöperatie. De coöperatie, die het individualistisch merk onzer tegenwoordige maatschappij uitwischt, en die, hoewel eerbiedigende en gebruik makende van het denkbeeld der eigenliefde, de enkele persoon in de gemeenschap zich doet verliezen. Aldus is de toekomst.
Hoe zal dit alles een aanvang kunnen nemen? - Men lette op het volgende. De maatschappij - zooals wij haar thans vóór ons zien - is gesplitst in allerlei zeer kleine groepen, min of meer geïsoleerd in verhouding tot de wereld in 't algemeen: en die groepen heeten families, gezinnen. Daar, binnen die kringen, in elke familie is een wet van sympathie, een gemeenschap van belangen, een drang van liefde, gansch anders dan de gezindheid welke de gansche maatschappij doordringt. Wanneer men nu dat familie-gevoel ontleedt, dan ziet men, dat het zijn kracht meer ontleent aan voortdurende toepassing en beoefening en aan een goed omschreven sfeer van actie, dan wel aan een bijzonderen band, die juist enkel met de familie-betrekking samenhangt. Uit die waarneming zou men kunnen opmaken, dat het mogelijk zou wezen sociale schikkingen te treffen, die de nu bestaande verhoudingen der individuen onderling, of wel der families in de menschheid, zouden uitbreiden en als 't ware verbreeden. Dezelfde sympathie, die in meer engen kring de familie-leden aan elkander hechtte, zou dan de leden der gansche maatschappij allengs omvatten. Een grondslag zou gelegd worden voor een maatschappij, levende in broederschap en liefde. Natuurlijk zou dit alleen mogelijk wezen in een vereeniging, waar arbeid door een ieder werd geleverd, het product van den arbeid door allen gelijkelijk werd genoten, en ieder individu omgeven en gedragen werd door goede invloeden. Het resultaat zou wezen, dat ieder lid dezer nieuwe maatschappij het volle bewustzijn zou hebben, hoe zijn waarachtig belang samenstemde en te vinden was in het belang van elk deelgenoot der gemeenschap. Thans is overal het omgekeerde waartenemen. De tegenwoordige maatschappij is een slagveld: de belangen der leden van die samenleving | |
[pagina 103]
| |
botsen tegen elkander in: de winst van den één is het verlies van den ander. Het belang van de ééne klasse is tegenovergesteld aan het belang van de andere klasse: de kapitalisten heffen voor zich het deel, dat de arbeiders moeten afstaan. Die kapitalisten hebben er geen belang bij, dat de werkman de volle vrucht van zijn arbeid zou genieten. Integendeel. De kapitalist verloor dan zijn suprematie.Ga naar voetnoot1) Hij denkt dus enkel aan zijn eigen belang; komt er een crisis in de industrie, allereerst gaat hij over om de loonen te verlagen. De hedendaagsche maatschappij leeft en beweegt zich in klassen, wier belangen steeds strijd tegen elkander voeren. Slechter toestand voor een samenleving is echter niet denkbaar. Het begrip is dus ontstaan dat men een anderen weg uit moet. Men moest een nieuw sociaal stelsel aanvaarden, dat de tegenwoordige afscheidingen in de maatschappij zou te-niet doen, en dat al de individuen van een natie vereenigen zou tot één groote familie, waar alle diensten wederzijdsche diensten en alle belangen één en ondeelbaar zouden zijn. Was zulk een stelsel verwezenlijkt, dan zou uiting zijn gegeven aan een impulsie die voor het geheel zou werken, zooals thans de engere familie-zin de geïsoleerde huisgezinnen samenhoudt. Een toestand zou oprijzen, waar arbeid algemeen was, waar grond en productie-middelen in handen zouden zijn der gemeenschap, waar rechten en plichten gelijk zouden wezen, waar de capaciteiten der menschen opgekweekt zouden worden onder de beste omstandigheden. In plaats van het afgezonderd op zichzelf wonen in ongezonde meestal ellendige huizen, in straten en stegen der steden, zou men overgaan tot het overal vormen van communiteiten, waar een duizend-tal leden, te samen ruim huizende, een flink verblijf en werkplaats voor hun dagelijk- | |
[pagina 104]
| |
schen arbeid zouden vinden. Die communiteiten zouden zichzelf kunnen regeeren en los wezen van de tegenwoordige gouvernements-vormen en banden. Dat sociale systeem, op gemeenschap rustende, zou dan drieërlei schikkingen veronderstellen en met zich voeren. Allereerst schikkingen en bepalingen voor de productie en gelijkmatige verdeeling der weldra ongelimiteerde hoeveelheid rijkdom, verordeningen, waarbij ook voor den bouw van groote woningen, van wegen, van kanalen, van havens enz. werd gezorgd. In de tweede plaats zouden dan schikkingen moeten worden uitgevaardigd voor de fysieke, moreele en intellectueele ontwikkeling aller leden van zulk een maatschappij. Een grootsch stelsel van opvoeding en onderwijs, rustende op liefde voor de waarheid, zou daarvan het gevolg wezen. In de derde plaats zou men moeten overgaan tot het vaststellen van regelen van orde en regeering in zulk een samenleving: hiertoe zou moeten gerekend worden o.a. een goed aanpassen van productie aan consumtie: een vaste bescherming te verleenen aan kinderen en invalieden: een nauwkeurig toezien en vergemakkelijken der handels-relaties, enz. enz. Zulk een systeem is nu, volgens Bray, mogelijk. Het gaat niet uit van een creatie van geheel nieuwe stellingen en inrichtingen, neen, het is slechts een uitbreiding en classificatie van bestaande vormen. Men gunt slechts een doortastende toepassing aan de zelfwerkende krachten, geeft lucht en ruimte aan wat tot nu toe door klassen-scheidsmuren is verstikt, en laat overal door het zich nu een weg banend vrije en blijde leven. Zeker: er zullen tegen de vestiging van zulk een stelsel allerlei bezwaren opkomen van kapitalisten en economisten. Zij wijzen er reeds op, dat voor het vestigen van een dergelijke gemeenschaps-inrichting, een maatschappij van communiteiten, een fonds van geld noodig is, en dat de productieve klassen, de arbeiders, nooit genoeg zullen kunnen sparen om een eerste begin met zulk een nieuw systeem te maken. Hiertegen kan echter worden aangevoerd, dat de ‘trades-unions’ (vakvereenigingen) en geheel de coöperatiebeweging toch aantoonen, dat de arbeiders niet onvatbaar zijn voor een tastbaar belang geld bijeen te brengen; gezwegen zelfs van de enkele malen voorkomende geldelijke hulp, die rijke lieden, uit de klasse der kapitalisten, hun van tijd tot | |
[pagina 105]
| |
tijd doen toekomen. De economisten hooren dit aan, doch zeggen dan, dat - zelfs indien het geldfonds gevonden werd - toch de algemeene gewoonten en hoedanigheden der menschen in een maatschappij onvereenigbaar zijn met iets anders dan wat de tegenwoordige maatschappij aan instellingen en plooien aanbiedt; voor een samenleving als die het nieuwe sociale stelsel op 't oog heeft, zijn de karakters der menschen niet aangelegd. Dit kan toegegeven worden, zegt Bray, wanneer men denkt aan de menschen zooals zij thans in de bestaande maatschappij wel moeten zijn. Doch door betere opvoeding en omgeving kan de mensch anders worden. Men kan in de menschen aandoeningen wekken om edeler genietingen te begeeren. Het karakter kan zich wijzigen, mits dit volgens een vast stelsel geschiede, want proeven genomen met menschen zonder keus of overleg tot elkander gebracht om een gemeenschap (‘telle-quelle’) te vormen, zouden slechts de opmerkingen der economisten bewijzen. Doch de economisten gaan nog verder. Zij zeggen, dat, als onverhoopt het geld-fonds bijeengebracht was en het karakter der menschen verbeterd bleek, dan toch nog overbleef de omstandigheid, dat zulke inrichtingen uit een gemeenschapsmaatschappij zouden moeten concurreeren met een maatschappij om haar heen, die niet tot communiteit zich had vervormd. En zulk een maatschappij, de onze, de hedendaagsche, zou harder en langer arbeiden dan die der gemeenschap, en zou dus meer stoffelijke voordeelen behalen dan die andere. Zij die dit aanvoeren, zien intusschen (zegt Bray) over 't hoofd, dat de voorstanders van het nieuwe sociale systeem zich dat niet denken als een fragment maar als een geheel: een nieuwe orde, waar gansch andere gegevens en drijfveeren werken dan in de oude. In die nieuwe orde moeten de tegenstrijdigheden onzer maatschappij een oplossing vinden. Van een wedijver en kampstrijd tusschen fragmenten der oude hedendaagsche en der nieuwe orde kan geen sprake zijn. De hedendaagsche moge fragmentarisch verbrokkeld wezen: de nieuwe orde duldt niet, dat levende deelen daaruit afgescheiden worden om toch te leven: evengoed zou men een menschelijk lichaam in stukken kunnen snijden en aan die ledematen den eisch kunnen stellen elk voor zich te leven. Neen, het is 't geheel dat men op 't oog heeft. De laatste schrede tot | |
[pagina 106]
| |
perfectie. Die volmaaktheid zit in ons, verholen en omhuld, als de vlinder in den worm. De worm is nog bezoedeld, vuil door zand en modder. Wacht slechts een wijl: de windselen breken; de vlinder gaat zweven en dansen in de zonnestralen.
Toch geeft Bray toe, dat er, vóórdat de laatste schrede tot perfectie wordt volbracht, een overgangs-stap, een halte, kan worden gedacht, die geleidelijk zou voeren tot de volmaaktheid. Bray vindt die ‘halte’ in wat hij noemt ‘the joint-stock modification of community’, de vestiging van arbeiderscompagnieën of arbeids-vennootschappen. Om die te vestigen is geld noodig. Bray gaat dus het wezen van het geld pogen te verklaren, en aantoonen hoe men aan dat geld kan komen. Het is het zwakste deel van zijn betoog. Hij poogt in-te-dringen in het wezen van het geld, en zet uitéén dat geld eigenlijk niet anders is dan de vertegenwoordiger van rijkdom of kapitaal. Geld staat tot rijkdom, als het alfabet tot de taal. Met de letters van dat alfabet kan men geheel de taal uitdrukken. Maar de verhouding van geld tot rijkdom is anders. Hier (in de questie van het geld) zijn altijd slechts enkele, veel te weinig, letters voorhanden. De quantiteit geld vertegenwoordigt niet de bestaande hoeveelheid rijkdom. Toch ware dit niet zoo bezwaarlijk tot stand te brengen. Wilde men zich beperken tot het juiste begrip dat geld niet anders behoeft te zijn dan een representant van schatten, dan had men dat geld uit elk willekeurig goedkoop materieel kunnen aanmaken, uit papier, desnoods uit aardewerk. Dat heeft men echter niet gedaan. Men heeft voor de grondstof van dat geld goud gekozen, en het gouden geld als circuleerend medium aangenomen. Naast het goud plaatste men dan nog papier, banknoten, maar papier dat voor een gedeelte gedekt was door goud. Let nu op dat de voorraad goud, dien men voor dat geld beschikbaar had, reeds om de kostbaarheid niet al te groot was. Men was dus gedwongen met zekere zuinigheid dat geld te verstrekken. Geld vertegenwoordigde altijd slechts een deel van den werkelijken rijkdom. De arbeiders, die gevoelden dat door gebrek aan geld hun arbeid niet ten volle in 't werk kon worden gesteld, begrepen de zaak niet. De rijken des te beter. Want | |
[pagina 107]
| |
juist de zuinigheid in het verstrekken van dat geld is het middel waardoor de ééne klasse de macht over de andere behoudt. Hoe toch heeft oorspronkelijk de ééne klasse geld of goud gekregen? Men zegt ruil gaf het over en weder. Maar den eersten keer hebben de rijken het door de arbeiders voor zich laten produceeren, de kapitalisten produceerden het niet zelven, en toen zij het hadden, wisten zij de waarde daarvan te verhoogen door bankzaken. De arbeiders moesten geld hebben; welnu, de bankiers gaven geld of banknoten, schaduw van geld, en voor dat geld lieten zij, wijl het schaarsch was, zich groote percenten betalen. Alles draaide hier om de spil van ongelijken ruil. Geld broeide aldus geld voort. Altijd-door werd het product van arbeid weggenomen. Men had dus het geval, dat de kapitalisten niet groeven of spitteden, maar toch altijd in staat waren een medium van geld te verschaffen, mits zij slechts zorgden, dat zij een kleinen voorraad goud daarvoor steeds beschikbaar hadden Dat hebben en verschaffen van geld vereischte echter zekere zorg. Soms was het moeielijk, daar de arbeiders door hun loon wekelijks iets afnamen, een bedrag dat op den duur een groot cijfer uitmaakte, 't welk aldus van de bankiers werd opgevraagd. Er was gevaar, dat de voorraad geld, de fragmentarische vertegenwoordiging van rijkdom, niet toereikend zou wezen. Doch een heerlijk reddings-middel werd door de bankiers bedacht, de spaarbank. Daardoor hebben de banken de beschikking over het geld der arbeiders. Spaart, spaart, zeggen zij: dat alléén helpt u. En intusschen palmen zij-zelven tegen kleine rente al dat gespaarde geld in, dat voor hen schat is. Nu is er altijd geld genoeg. De arbeidende klasse wordt op die wijze om den tuin geleid. Konden echter de arbeiders allen goed begrijpen, dan zouden zij inzien dat zij - in het medium dat de rijken aldus voor hen bedacht hebben - het middel-zelf in de hand hebben om dat geheele systeem dier kapitalisten en economisten uit elkander te doen springen. Wanneer zij hun vereenigd spaargeld samen eens op hetzelfde oogenblik opvroegen, dan zouden zij de heerschappij der rijken op datzelfde tijdstip kunnen neêrploffen, en een stelsel van zaken in gang kunnen zetten, een systeem van gemeenschap van bezit en gelijkheid van recht. Doch zij zien 't niet in. Zij blijven geld sparen | |
[pagina 108]
| |
voor de rijken. Zij worden in toom gehouden om te werken voor de rijken, maar zijn nu ook steeds gezadeld om hen te dragen. Dat werkt het geld thans uit.
Heeft Bray met de hem eigen schrille en schreeuwende kleuren dit voor oogen gesteld, dan komt hij tot zijn eigen voorstel, zijn schets eener sociale inrichting, die als het ware de overgang, de halte zou kunnen wezen vóór dat de gedachte der gemeenschap ten volle werd verwerkelijkt. Hij bedoelt te geven het plan van een uitvoerbare transformatie der Britsche maatschappij. Zijn uitgangspunt neemt hij uit de cijfers der statistiek. Van de zes millioen volwassen mannen in Groot Brittanje - zegt hij - zijn er vijf millioen bezig aan het produceeren en distribueeren van rijkdom. Vier millioen behooren tot de arbeidende klasse. De laatste klasse krijgt 200 millioen pond sterling jaarlijks van den geproduceerden jaarlijkschen rijkdom van 500 millioen, dat is elf L.S. per hoofd, voor mannen, vrouwen, kinderen, in deze klasse: en daarvoor werken zij elf uren per dag. Hoe nu te maken dat de vier millioen mannen een rechtmatig aandeel in de productie verkrijgen? Hij wil dit in orde brengen door het toepassen van het begrip der vereeniging. Wat het kapitaal heeft tot stand gebracht in de naamlooze vennootschap, datzelfde beginsel wenscht hij in uitvoering te brengen voor de arbeiders. Vereenig - zoo zegt hij - elk bedrijf of beroep tot zulk een vennootschap. Splits die vijf millioenen mannen in arbeids-compagnieën van 200 tot 1000 man. Laat elk dier compagnieën - waar de compagnons dus te zamen één beroep uitoefenen - werken: doch werken zonder de springveer der concurrentie. Handhaaf overigens drijfveeren die onder het oude systeem gelden, doch beter en redelijker. Betaal dus aan de compagnons een loon, tot een bedrag dat met den arbeid overeenkomt. Laat den duur van den dagelijkschen arbeid van lieverlede inkrimpen. Zorg vooral dat de ruil altijd gelijk en eerlijk blijft: dat het altijd zij en blijve arbeid tegen gelijken arbeid: richt daarvoor arbeids-ruilbanken in. En verschaf nu aan al die compagnieën een vlottend kapitaal. Dat kapitaal moet zeer groot zijn. Het is kapitaal dat geheel een natie aan het | |
[pagina 109]
| |
werk moet stellen, en den arbeid overal in gang moet zetten. Hier moet dan verwezenlijkt worden dat er een spade is voor elken spitter. In plaats van de bevolking te limiteeren tot het kapitaal, moet de regel zijn dat het kapitaal overvloedig voorhanden is voor de aangroeiende behoeften van bevolking en arbeid. Daarvoor zal dit vlottend kapitaal, dat de arbeids-compagnieën in Groot Brittanje noodig hebben, gesteld moeten worden op 2000 millioen pond sterling. Het moet ook daarom zoo aanzienlijk wezen, omdat men het land en de productie-middelen thans allereerst van de bestaande kapitalisten moet afkoopen. Hoe echter die geweldige som gelds te krijgen, om daarmede de arbeidscompagnieën te vestigen en te doen werken? Bray wijst daarvoor slechts op zijn uitéénzetting van het geld. Geld is de vertegenwoordiger van rijkdom. Welnu, men geve geld uit tegen den totalen nationalen eigendom. Gedekt door die gansche massa van volks-eigendom, land, huizen enz., enz., zal dat geld zijn vaste waarde hebben. Zij die thans in het bezit zijn van al die landen, huizen, fabrieken, werkplaatsen, machines, schepen enz., enz., kortom van al de productie-middelen, zullen bij de onteigening in afkoop dat geld krijgen in papier getrokken op den arbeid. Papier dus waarop het pond sterling in arbeid is uitgetrokken. Alles komt toch voort uit den arbeid, en een gansch volk biedt dien arbeid aan. In twintig jaren rekent Bray dat de schuld van den afkoop kan worden afgelost. Werd dit plan eens goed doordacht, dan zou het blijken dat het uitvoerbaar zou wezen. Slechts dan echter was het mogelijk, als de arbeiders zich voor goed vereenigden. Eén stap, één beweging was dan voldoende. En een geweldige vooruitgang ware verkregen. Want het zou de voorbereiding zijn voor den toestand der ware gemeenschap, de toenadering tot het volmaakte stelsel der maatschappij. Dan zou een samenleving naderen, waarin geen afscheiding meer zou wezen van verschillende tegenstrijdige klassen: er zou ééne klasse zijn, ingedeeld in goed georganiseerde, goed geöutilleerde afdeelingen, ééne klasse die gezamenlijk in bezit van geheel het land en van al de productie-middelen was, en daarmede werkte. Al die productie-middelen behoorden aan 't algemeen, terwijl overigens individueel eigendom, van wat ieder | |
[pagina 110]
| |
werkte, werd behouden. Arbeid, arbeid alleen, zou aan alles de waarde geven. Voor ieder arbeids-uur zou er een equivalent in waren of goederen zijn te vindenGa naar voetnoot1). Arbeid is dan de stempel op de grondstof, of liever de vorm aan die grondstof gegeven. Groote bazaars zouden al de producten bevatten, die te koop werden aangeboden, al die kleine winkels zouden vervallen. Een nationale bank zou zorgen, dat het geld altijd binnen de grenzen van het actueel bestaande kapitaal zou blijven. Doch geld was dan altijd voorhanden voor den arbeid, en de arbeid altijd klaar. Geen overproductie, geen gebrek aan werk, geen verwarring, ware te vreezen. Van al die palliatieven, waarmede thans de wijsheid der parlementen zich bezig houdt, armenwet, verlaging van graanrechten, gemakkelijkheid van emigratie, zou van zelf geen sprake meer zijn. Want allen zouden begrijpen dat de questie niet is leniging of tempering van ellende, maar zaak van waarheid en recht. De productieve klassen eischen die waarheid en dat recht. Vereenigt u dus - zegt Bray tot de werklieden. ‘Waarvoor vreest gij? Al de elementen van succes zijn bij u’Ga naar voetnoot2). Met een klein betoog, waarin Bray, met citaten uit Adam Smith, Ricardo enz. poogt aan te toonen, dat zelfs de economisten niet opzien tegen enkele gegevens die tot sociale vervorming leiden, eindigt hij zijn fel geschrift.
Let wel hierop, dat in dit geschrift niet een geleerde, noch een geletterde aan het woord is, maar enkel en alleen een werkman. Charles Hall, Thomas Hodgskin, William Thompson, John Gray - die wij achtereenvolgens hier in ‘de Gids’ mochten behandelen - waren min of meer kamergeleerden, zij waren geen arbeiders in de werkplaats, deden | |
[pagina 111]
| |
geen handen-arbeid. Maar deze John Francis Bray was een letterzetter, een werkman om loon. Hij, de man der praktijk, zag de beweging der maatschappij, die hij medeleefde, nog eenigszins anders aan dan de mannen der theorie. Is het daarom dat Marx, toen hij voor zich-zelf de lijn der sociale beweging ging vaststellen, vooral zich hechtte aan dezen Bray? Opmerkelijk is het toch, dat in het boek, 't welk Marx in 1847 tegen Proudhon schreef (Misère de la Philosophie) negen bladzijden uit het geschrift van Bray zijn overgeschreven. Marx voelde in dat boekje 't hart van het arbeidersvolk kloppen. Als werkman zie ik hem vóór mij: werkman, één uit de ontelbaar velen, zonder bepaalde eigen silhouet afstekend tegen dat der anderen, maar evenals al die anderen tobbend en peinzend over het begrip ‘geld’, dat de wereld der 19e eeuw ging beheerschen. Men is niet meester van zijn indrukken. Terwijl ik Bray's woorden poog weêr te geven, blijft voortdurend vóór mijn verbeelding hangen Titiaan's voorstelling van ‘Christus en het muntstuk,’ de schilderij uit het Museum te Dresden. De twee figuren van dat paneel hebben een leven voor alle eeuwen. Aan de ééne zijde Christus met het nog jonge gelaat, den kort-gesneden baard en den weelderigen, in lange bruine lokken neêrhangenden haardos. Goddelijk schoon is dat hoofd, vredig ernstig 't oog, zuiver gelijnd de mond. Een zachte bijna bleeke kleur geeft aan het uiterlijk een marmeren effenheid, een adel van tint overeenkomende met de vaste teekening der trekken. Hooge kalmte en verheffing stroomen als uit de oogen, terwijl de blanke hand - zich uitstrekkend uit den blauwen mantel die over de roode tunica is getrokken - met de vingeren wijst naar het geldstuk, dat de man aan de linkerzijde hem voorhoudt. Die man heet volgens het Bijbelverhaal de Pharizeeër. Maar Titiaan heeft aan de gestalte, die de bekende vraag over den cijns-penning aan den Christus deed, niet het beeld van een schriftgeleerde gegeven maar van een eenvoudig werkman.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 112]
| |
Hij staat daar in zijn dagelijksch werkhemd, een soort van bootsman, die met zijn gespierden, harigen arm den Christus stil doet houden, en, somber van uitzicht, Hem - die reine, rustige, goddelijke wijsheid om zich heen strooit - korzelig afvraagt: Wat denkt Gij van het geld?
H.P.G. Quack. |
|