De Gids. Jaargang 67
(1903)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
De vrouwen der boeren.'t Was op een Zondagavond, een van de weinige in den zomer van 1902, waarop 't een genot was in de open lucht te vertoeven, toen uit Londen een Reuter-telegram het bericht bracht, dat de Boeren-afgevaardigden, te Vereeniging vergaderd, besloten hadden zich over te geven. Op de redactie-bureaux was dadelijk daarna alles druk in de weer: er werden bulletins gemaakt, er werden beschouwingen saamgesteld voor het Ochtendblad. Was 't te gelooven, wat Reuter zoo pertinent seinde? Was het woord ‘surrender’ in het telegram niet gevloeid uit dezelfde pen, die zoo menigmaal van een Boeren-overwinning een succes voor de Engelsche wapenen had gemaakt? Van de honderden welke dien Zondagavond de bulletins lazen, waren er geen tien, die konden aannemen dat een juiste voorstelling van zaken tot hen gekomen was. En van de tienduizenden, die den volgenden morgen kennis kregen van het alarmeerende bericht, dat in Londen's straten tot zoo onstuimig feestbetoon had aanleiding gegeven, waren er geen duizend overtuigd, dat hun ditmaal geen rad voor de oogen was gedraaid. Daarna zijn achtereenvolgens gekomen de depêches, die zelfs den meest verstokte wel aan het twijfelen moesten brengen. De vredesvoorwaarden werden bekend, maar ook daarbij deed zich hetzelfde ongeloof gelden. Toen is men zich gaan vastklemmen aan de verwachting, dat er wel geheime clausules bij de overeenkomst zouden zijn, dat wanneer de gansche toedracht bekend werd men wel zou zien, dat de | |
[pagina 65]
| |
Boeren betere voorwaarden hadden bedongen dan men den Engelschen bij de voorbereiding van hun kroningsfeesten kon meedeelen, dat in ieder geval de Kaapsche bondgenooten niet in den steek zouden zijn gelaten.... Eindelijk leerde men de werkelijkheid kennen. Een hevige, een bittere ontnuchtering is zij geweest. Nu zijn wij haar langzamerhand te boven gekomen, nu wordt het oordeel billijker, nu ziet men in dat wat men van de Boeren had gedacht en verwacht slechts had kunnen komen van menschen, zooals men zich die denkt in een ideale wereld; nu beseft men, dat de Afrikaner wel dapper is en wel volhardend, maar dat die eigenschappen ook haar grenzen hebben; nu herinnert men zich weer beter, hoe dat kleine volk geworsteld heeft tegen den kolos en daden verricht heeft, waarvan de weerga slechts te vinden is in de helden-tijdvakken der oudheid. Men heeft van de Boeren, terwijl zij afgesloten waren van de buitenwereld, figuren gemaakt zooals onze aarde ze nergens kent. Men heeft hun een sprookjesachtige onoverwinnelijkheid toegedicht.... men heeft de werkelijkheid uit het oog verloren, omdat men zich niets anders wilde voorstellen dan dat zij zouden vervullen de profetie: Afrika voor de Afrikaners, de Engelschen gedreven in zee. Het inzicht van dit alles is gekomen onder den kalmeerenden invloed van den tijd. Maar daarmee is niet weggenomen het feit, dat de schrijvers over den heldenstrijd der Boeren weken hebben gekend, waarin hun pen, die zooveel kolommen had geschreven over de eindelijke zegepraal van de zaak van het Recht, haar dienst scheen te weigeren; dat de hartstochtelijke pro-Boeren zich als door een duizeling bevangen voelden; dat men zelfs vrijheid kon vinden harde woorden te richten aan het adres van hen, die toch alles hadden opgeofferd en alles hadden op het spel gezet om hun vrijheid te behouden. Slechts één groep is er, waarin niemand zich heeft misrekend, één groep, die inderdaad heeft volbracht wat buiten het bereik ligt van den gewonen mensch. Dat zijn de vrouwen der Boeren. Zij zijn in dezen oorlog op de zwaarste proef gesteld, maar schitterend hebben zij die doorstaan; een voorbeeld zijn zij geweest, dat vele mannen niet hebben kunnen navolgen. Den lijdensbeker, die haar aan de lippen werd | |
[pagina 66]
| |
gezet, hebben zij tot den laatsten druppel leeggedronken en ook toen nog hebben zij pal gestaan, zijn zij gebleven trouw en onbezweken. Niemand heeft meer van den oorlog geleden dan de Boeren-vrouw. Wanneer de vader en de zoons naar de commando's waren getrokken bleven zij achter in afwachting van wat de vijand over haar zou beschikken. En dit was zeer zelden iets edelmoedigs. In den regel vernielde hij het huis, vermoordde het vee en trok niet weg voordat hij wist, dat niets dan een puinhoop was overgebleven. Vaak ontzag hij zich niet om de weerlooze vrouwen aan te randen. De onder het heilzame regime der Boeren binnen de perken gebleven Kaffers waren maar al te geneigd het voorbeeld van den Engelschman, met wien zij immers onder hetzelfde vaandel streden, te volgen en wat de blanke meesteressen van hen te lijden hebben gehad vormt wel een zeer donkere bladzij in de beschavingsgeschiedenis. Daarna zijn duizenden vrouwen en kinderen saamgepakt in de beruchte concentratiekampen, waar de dood ze heeft weggemaaid en waar haar lijden moest dienen om den man of den broeder in het veld tot ‘ingeven’ te nopen. De mannen met de Mausers leidden wel een moeilijk bestaan, omdat zij voortdurend werden opgejaagd en de uiterste behoedzaamheid in acht moesten nemen om niet in handen van den vijand te vallen, maar hun leven is niet te vergelijken geweest bij dat der vrouwen, die aan de willekeur van Tommy Atkins waren overgeleverd. Er waren mannen, die zich hadden leeren schikken in hun bestaan, maar met geen enkele echte Boerenvrouw is dat het geval geweest. Zij hebben verreweg het zwaarste juk te dragen gehad. En door dezen oorlog zijn er dan ook meer vrouwen omgekomen dan mannen gesneuveld. Niettemin zou ook thans nog de strijd voortduren, wanneer de vrouwen over de vernederende voorwaarden van Vereeniging hadden te beslissen gehad. Toen de overeenkomst was geteekend, eindigde voor haar het helle-bestaan; zij konden haar plaats weder gaan innemen in het, helaas, zoo sterk gedunde gezin; zij waren verlost van het onmiddellijk bestuur van de grootste vijanden van haar volk. En toch vernemen wij, dat 't de Boeren-vrouwen zijn, die 't het meest betreuren, dat deze vrede zonder vreugde tot stand is | |
[pagina 67]
| |
gekomen. Zij hadden niet opgezien tegen nog meer lijden, wanneer de mannen niet hadden opgezien tegen nog langer ontbering. Om den Afrikaner stam voor ondergang te behoeden versaagden de mannen, de vrouwen vreesden niet den dood, wanneer door het rekken van den strijd Engeland ertoe had moeten komen de onafhankelijkheid te erkennen. Zoo staan die vrouwen daar voor ons, eenvoudig van uiterlijk, niet geleerd, maar met een opvatting van nationaliteit, een vrijheidszin en een opofferingsgezindheid, die ons vervullen met diep ontzag. Haar beter nog te doen kennen, haar te schetsen in haar zeden en gebruiken - ziedaar een werk, waarvoor wij niet anders dan belangstelling kunnen vinden. Over de eenvoudige Boeren-vrouw, die steeds op den achtergrond bleef, bestaat geen omvangrijke litteratuur, maar toch beschikken wij over genoeg gegevens, ook uit onze persoonlijke ervaringen, om een voldoend beeld van haar te kunnen ontwerpen.
Om de Afrikaner vrouw te kunnen begrijpen, moet men hare geschiedenis kennen. Wij moeten daarvoor teruggaan tot het jaar 1650, toen de ‘Vereenigde Oost-Indische Compagnie’, in 1602 in Holland opgericht, den scheepsdokter Johan Anthoniesz. van Riebeek met drie schepen, aan boord waarvan zich een zestigtal kolonisten en dertig soldaten, ambtenaren en matrozen bevonden, naar Zuid-Afrika uitzond om daar de vruchtbare gronden aan de Kaap in cultuur te brengen. Den 6den April 1652 kwam deze expeditie in de Tafelbaai aan, waarna binnen enkele dagen met den kolonisatie-arbeid werd begonnen. Het land bleek de moeite ruimschoots te beloonen. Verreweg de meeste kolonisten waren ongetrouwd, toen zij de verre reis ondernamen. Vandaar dat zij naar het moederland telkens klachten zonden over het totale gemis aan blanke vrouwen in het overigens zoo gezegende land. De Compagnie bleef voor die stem niet doof: om de nieuwe kolonie te helpen ‘peupleeren’ werd ‘door bestuurders uit de weeshuizen van Amsterdam, Rotterdam en andere steden een lichting gedaan van zuivere, deugdzame en eerzame vrouwspersonen en deze werden, doch altijd met haren vollen wil en de toestemming harer vrienden, naar de Kaap gezonden, waar men ze recomman- | |
[pagina 68]
| |
deerde aan den Gouverneur van Riebeek.’Ga naar voetnoot1) In het geheel moeten aldus tweemaal vijftig meisjes zijn overgebracht. Schrijvers, die den Boeren vijandig gezind waren, met name Tromp, de particuliere secretaris van den Staatspresident Thomas BurgersGa naar voetnoot2), hebben later getracht, de meening ingang te doen vinden, dat deze meisjes of vrouwen meerendeels van verdachte reputatie waren en daaruit werden door hen wapenen gesmeed om het karakter der kolonisten in verdenking te brengen. Aan bewijzen hebben zij 't echter ten eenenmale laten ontbreken. En mocht er al eens een enkele onder geloopen hebben van mindere soliditeit, met Van der LooGa naar voetnoot3) mag men zeggen, dat deze van zelf onder den invloed kwamen van het godsdienstig karakter der kolonistenGa naar voetnoot4). In April 1697 werd een census van de nederzetting, buiten de ambtenaren der Compagnie, opgemaakt en toen bleek het getal bewoners 392 te bedragen, waaronder 37 vrije mannen, 55 vrouwen en 117 kinderen. Weldra werd dit getal belangrijk vermeerderd als een gevolg van de bekende opheffing van het edict van Nantes: in de jaren 1688 en '89 kwamen in drie reizen ongeveer 200 Hugenoten aan, waaronder verscheidene van zeer achtenswaardige afkomst. Deze emigranten vereenzelvigden zich gemakkelijk met de Hollandsche kolonisten; ook de later aangekomen Duitschers, Noren en Portugeezen losten zich in de Hollanders op zonder een belangrijke verandering te brengen in hun karakter en streven. Wat deze nieuwe bevolking in het bijzonder karakteriseerde was, dat zij een vermenging met de naturellen-bevolking angstvallig vermeed. Een kaste, geboren uit de vermenging van het blanke ras met de verworpen dochteren des lands, het Kaïnsteeken op het voorhoofd dragende, kon hier niet bestaan. Zoo min als de godgetrouwe Israëliet zich een vrouw | |
[pagina 69]
| |
nam uit de tenten der Filistijnen, zoo min dacht ooit een Boer van den ouden stempel eraan de kraal binnen te treden der heidensche vrouw, telg van the cursed raceGa naar voetnoot1). Een eigenschap, die van de Franschen werd overgenomen, was ontegenzeggelijk de voortvarendheid, welke den phlegmatieken Hollanders oorspronkelijk vreemd was. Voortvarendheid in den zin van ondernemingsgeest en lust om zich niet alleen tot het onmiddellijk aan de kust gelegen gebied te beperken. Vandaar dan ook, dat steeds verder naar het binnenland werd doorgedrongen.Ga naar voetnoot2) Aan die landverhuizing namen de vrouwen ijverig deel, aldus een goede leerschool doorloopend voor de latere groote trekken, noodig geworden om aan den invloed der Engelschen te ontkomen. De komst der Engelsche vloot in de Simonsbaai op den 11en Juni 1795, het verdrag van Amiens en de overeenkomst van 1814, waarbij de Kaapkolonie aan Engeland werd afgestaan, meenen wij hier als bekende feiten te mogen beschouwen evenals de oorzaken voor de verschillende trekken Noordwaarts. Hoe het leven was dier oude Afrikaner mannen en vrouwen is treffend beschreven door C.N.J. du PlessisGa naar voetnoot3). Het is wel een wonder - zoo ontleenen wij aan dezen Afrikaner publicist - dat de eerste nederzetting plaats had aan de spitse punt van Zuid-Afrika. Zij konden niet Zuid- en Westwaarts voortgaan, want daar was de zee - zij moesten landwaarts, vlak tegen de zon op, net als de kleine sprinkhanen. Zoolang zij te voet gingen, trokken zij altoos tegen de zon op en aan dien drang was geen weerstand te bieden. De Afrikaander is gewend aan een vrij leven; de trekboer is het best in zijn element, wanneer hij kan rondtrekken met zijn ossenwagen en vee en met zijn geweer kan jagen en schieten. Juist als een rooker op zijn pijp, zoo is de | |
[pagina 70]
| |
trekboer verzot op rondtrekken en anders voelt hij zich niet gelukkig. Zoo gaat 't ook met de Afrikaner vrouwen; waar de wagen uitspant, is het voor haar aangenaam; zij gaat dan haar houtjes optellen en zet haar ketel te kook, terwijl de man gauw een springbok gaat schieten. Het is ook tevens prettig voor de vrouw om dan naar een spruit te gaan met de kinderen om de kleederen te gaan wasschen. Het is heerlijk voor de kinderen om daar rond te spelen, op de klippen rond te klimmen om de eieren uit de vogelnesten te halen en straks elk met een vracht hout op den rug naar den wagen terug te keeren. Het is een genot voor de grootere knapen om des nachts de wacht bij de schapen van hun vader te houden en den wolf en den jakhals van het vee weg te schieten. Het is aangenaam voor den vader en de moeder om des Zondags langs den wagen in hun veldtent neer te zitten en daar godsdienstoefening te houden. Het is prettig voor den trekker om aan zijn medetrekker mee te deelen, dat de leeuw den nacht te voren een beest van hem heeft geroofd; hij moet dan overkomen om met hem op den leeuw jacht te gaan maken en het dier dood te schieten. Dan zegt de man: ‘Vrouw, ons moet hier een paar dagen overstaan, ik wil eerst voor de kinderen velschoenen maken, hulle is almal blootsvoet, ik zal voor jou in de sloot een bakoven in de wal uitkap en dan kan jij eerst een paar zakken beschuit bak. Ik ziet daar op de vlakte een troep vogelstruisen, ik wil eers zoo een paar mannetjes gaan skiet, dan kan jij weer nieuwe waaijers maak en daar staan ook een mooie boom voor een brypaal. Hansi moet eers een paar span riemen bryen van de wilde bees vel’. Wanneer men zich goed rekenschap geeft van dezen aartsvaderlijken toestand, dan laat 't zich verklaren, dat in 1836, toen er kans was om aan het Engelsche juk te ontkomen, met blijdschap die gelegenheid werd aangegrepen. Dra hoorde men van alle kanten: ‘Verkoop de plaatsen, maak jukschijven, brei riemen, draai stroppen, koop geweren, verzamel kruit en lood, maak velschoenen voor de kinderen, maak velzadels, ruil goede schietpaarden, vlecht zweepen, brei voorslagvellen.’ De vrouwen maakten velbroeken voor de kinderen: alles was in rep en roer, terwijl vreugde op ieders gelaat te lezen | |
[pagina 71]
| |
stond. Afscheid kuieren, danspartijen, trouwen, kinderendoopen waren aan de orde van den dag.Ga naar voetnoot1) Zoo werd door vele gezinnen afscheid genomen van het land, waar zij geleefd en gestreden hadden, maar dat nu voor hen bedorven was door de Engelsche heerschappij. Er werd niet gedacht aan de moeielijkheden, die te wachten waren aan gene zijde van de Oranje-rivier en wanneer daaraan al gedacht werd, dan voelde men in zich tevens den moed om die te trotseeren, wijl men dan toch in allen gevalle vrij was. Van die moeielijkheden hebben de vrouwen ook ruimschoots haar deel gehad en velen harer hebben haar moed zelfs met den dood moeten bekoopen. 't Was reeds begonnen in 1815 bij den zoogenaamden opstand van Slachtersnek. Toen de Britsche patrouilles Jan Bezuidenhout, op wien zij 't hadden gemunt, hadden ingehaald, stond daar naast hem zijne wrakkere vrouw Martha Faber. ‘Laat ons samen sterven,’ zoo sprak zij en terwijl Bezuidenhout het eene geweer afschoot laadde zij het andere. Helaas, eindelijk werd de held door een doodelijken kogel getroffen, waarna zijne zwaar gewonde vrouw werd gevangen genomen. Dit is slechts één voorbeeld van de onverschrokkenheid der Afrikaner vrouw uit het begin dezer eeuw. Bij den trek onder Andries Hendrik Potgieter (1836) zouden de vrouwen 't nog harder te verantwoorden krijgen. Gewaarschuwd door eenige uit Zoutpansberg terugkeerenden hadden de trekkers zich vereenigd op een plek tusschen de Rhenoster- en Wilge-rivieren (in den Oranje-Vrijstaat), die sedert den naam heeft gekregen van Vechtkop. Daar werd een aanval van de woeste benden van den Kaffer-koning Moselekatse afgewacht, waartoe de wagens, 50 in getal, in een kring waren geplaatst, stevig aan elkaar bevestigd en de openingen met doornstruiken aangevuld. Toen men in dit laager de brullende Kaffers hoorde naderen, reden de Boeren den vijand tegemoet, vuurden op korten afstand een salvo onder hen af, keerden dan snel een eind weegs terug, laadden hunne geweren en herhaalden hunne manoeuvre, tot zij zich eindelijk in den beschermenden wagenburg terugtrokken, van | |
[pagina 72]
| |
waaruit zij de opdringende Kaffers zóó geducht bestookten, dat deze eindelijk met een verlies van 150 dooden moesten aftrekken. Deze overwinning zou zeker niet zijn behaald, wanneer de mannen niet voortdurend door de vrouwen waren aangemoedigd en deze laatste niet zelf zich hadden geweerd door telkens de afgeschoten geweren aan te nemen, ze opnieuw te laden en daarna den verdedigers weer over te reiken. Ook de knapen in het laager waren daarbij behulpzaam; wellicht is niet algemeen bekend, dat de elfjarige Paul Kruger zich onder hen bevond, zoodat deze al vroeg den vuurdoop onderging.Ga naar voetnoot1) In Natal waren de ervaringen niet minder hard. Na den moord op Piet Retief en zijn metgezellen (den moord te Umkungunhlovu - 6 Februari 1838) beval Dingaan eenigen zijner regimenten dadelijk Natal binnen te trekken en de zes Boerenkampen aan te vallen. Op den morgen van den 17en Februari 1838, bij het krieken van den dag, overrompelden de Zoeloe-benden het voorste kamp, waar zij een vreeselijk bloedbad aanrichtten. Allen, namelijk 41 mannen, 56 vrouwen, 185 kinderen en ongeveer 250 kleurlingdienstboden, werden door de meedoogenlooze krijgers van Dingaan op de wreedste wijze vermoord. Het is zeer waarschijnlijk, dat alle Emigranten aan de Oostzijde van de Drakensbergen hetzelfde lot zouden hebben ondergaan, ware het niet, dat één jongeling aan den moord was ontsnapt. Hij sliep bij een veekraal; wakker wordende door het rumoer en bemerkende, wat er aan de hand was, sprong hij op een ongezadeld paard en reed pijlsnel naar de andere kampen om de bewoners te waarschuwen. Met inspanning van alle krachten trokken deze daarop de wagens in laager, terwijl zij zich voorbereidden tot eene wanhopige verdediging. Mannen, vrouwen en kinderen werkten om het hardst. Zij hadden de voldoening, dat toen de Zoeloe's eenige uren later de pas gevormde laagers aanvielen, zij niet in staat waren iets uit te richten en met groot verlies moesten afdeinzen. Toen de vijand den terugtocht had aanvaard, gingen de Emigranten kijken naar het eerste kamp. Het tooneel daar | |
[pagina 73]
| |
was ontzettend. ‘Het maakte zulk een indruk op mij dat ik mij in tranen bevond zonder dat ik er van wist,’ schrijft de Afrikaander, wiens handschrift door den heer A.G.C. van Duyl in ons land is gepubliceerd. Onder de lijken vond men de lichamen van twee jonge meisjes van 10 en 12 jaar, die, hoewel de eene door 19 en de andere door 21 assegaaisteken waren gewond, toch nog teekenen van leven gaven. Zij werden opgenomen, zorgvuldig verpleegd en leefden nog vele jaren daarna.Ga naar voetnoot1) Voor de Emigranten zag 't er intusschen donker uit. In een vreemd land, omringd door een sterken en wreeden vijand, met slechts een onaanzienlijke hoeveelheid provisie, en zeer veel vee verloren hebbende, dat de Zoeloe's hadden meegedreven, was hunne positie een wanhopige. Doch vóór zij zich daarvan goed rekenschap konden geven, moesten zij eerst maatregelen nemen tegen een mogelijken tweeden aanval van de Zoeloe's. Daartoe werden alle kampen in een groot laager getrokken, dat op de best mogelijke wijze werd versterkt door het opstapelen van takken en dorens tusschen de wagens. Toen dit alles in gereedheid was hield men een algemeene vergadering om te beslissen wat er gedaan zou worden. Op die vergadering gingen er eenige stemmen op om Natal te verlaten, doch hiertegen verhieven zich met krachtige stemmen de vrouwen. Bij de mededeeling hiervan roept Dr. J.F. van OordtGa naar voetnoot2) uit: ‘Ziedaar de ware dapperen van Zuid-Afrika. Van geen wijken wilden zij hooren; neen, het bloed der vermoorden schreeuwde om wraak! En die wraak moest eerst uitgeoefend worden voor men kon praten van Natal te verlaten.’ De ferme taal der vrouwen maakte, dat de enkele weifelaars zich schaamden, en dat men algemeen tot het besluit kwam in Natal te blijven; inmiddels zou dan hulp gezocht worden bij de vrienden aan de Westzijde der Drakensbergen. Van dat besluit heeft men nooit berouw gehad. | |
[pagina 74]
| |
Vier jaren later kwamen de Boeren in Natal in gevecht met de Engelschen. Den 24en Juni 1842 was kolonel Josiah Cloete met een regiment soldaten in de baai van Natal aangekomen en reeds den volgenden dag leverde hij den Boeren slag, waarbij deze het onderspit dolven, zoodat zij genoodzaakt waren op Pietermaritzburg terug te trekken. Wij brengen dit in herinnering om erop te wijzen, hoe deze kolonel Cloete zorgde voor de approviandeering van zijne troepen. Volgens Engelsche getuigenissen beval hij den Kaffers het vee van de Boeren te rooven en bij hem te brengen, die hun ervoor betalen zou. Alleen moesten zij vrouwen en kinderen van de Boeren sparen, indien zij met dezen in strijd geraakten. Daar dit laatste natuurlijk geschiedde werd menige boer gedood, waarna de ruwe wilden, de opgelegde beperking op hunne eigene wijze in acht nemende, de arme echtgenooten geheel uitkleedden, mishandelden en kwetsten.Ga naar voetnoot1) Ook hieruit blijkt weder - en wij gelooven dan genoeg voorbeelden te hebben aangehaald - hoe de Afrikaner vrouw in ruime mate de verschrikkingen van den pioniers-arbeid heeft ondervonden.
Wij slaan nu enkele jaren over om het leven te schetsen van de Afrikaner vrouw in de beide Boeren-republieken nog vóór de sterke toestrooming van uitlanders. Niet gering waren de bezwaren, waarmee de eerste bewoners der Republiek ten Noorden van de Vaal-rivier te kampen hadden. ‘Door het voortdurend trekken, oorlogvoeren en de andere zwarigheden aan het aanleggen van een nieuwe landstreek verbonden - zoo lezen wij in een veelszins merkwaardig boek van twee Afrikaner commandantenGa naar voetnoot2) - waren de menschen zeer verarmd en niet altijd van levensmiddelen voorzien. De wilde Kafferstammen noodzaakten door moord- en plunderzucht den Boer met zijne opgegroeide zonen een | |
[pagina 75]
| |
groot deel van hun tijd, soms maanden achtereen, in het veld op commando's door te brengen of achter gestolen vee aan te rijden. Nacht en dag moest er gewaakt en geworsteld worden tegen den leeuw, den tijger, den wolf, jakhals, krokodil en nog een aantal roofdieren; en geloof niet, dat de moeders en dochters het bij hare plaatsen gemakkelijk gehad hebben. Want als de vader met de weerbare zonen van huis is met het geweer, komt alles op de achtergeblevenen drukken. Daar is de moeder met de jongere kinderen in het kleine huis met een onnoemelijk getal zorgen. Zij moeten beesten, bokken en schapen oppassen en zorgen, dat deze niet onder het bereik van leeuw en jakhals komen; zij moeten zaaien, boomen en tabak planten, en waterleiden; zij moeten de graaf opnemen en onkruid schoffelen; er moet voor kost en kleederen gezorgd, en als de vader te huis komt van de jacht het vleesch gedroogd en bezorgd worden. Des avonds, de eenige gelegenheid en tijd die er voor de moeder overschiet, leert zij hare kinderen. Onderscheidene malen is het gebeurd, dat de vader na eene afwezigheid van huis de zijnen niet wederzag, dat zij op wreedaardige wijze door de naturellen vermoord waren of dat zij, schandelijk mishandeld, hebben moeten vluchten door bosschen en bergen. Er zijn barbaarschheden gepleegd op menig huisgezin, die mijne pen weigert om te beschrijven. Al deze ellende van moeders en dochters in vroegere dagen geleden in aanmerking nemende, is het voorwaar geen wonder, dat onder het vrouwelijk geslacht, en vooral onder de ouderen van jaren, de hardste patriotten zijn.’Ga naar voetnoot1) Dit alles wetende, kan men niet zonder aandoening lezen, hoe de nieuwere Afrikaners zich nog van hunne moeders zeer goed herinneren, dat zij altijd over pijn in den rug klaagden.Ga naar voetnoot2) Hoe meer het land tot ontwikkeling kwam en in bloei toenam, des te beter werd het lot der Afrikaner vrouw, die zich toen ten minste, al was 't ook maar zeer bescheiden, eenige weelde kon gunnen. Eentonig bleef haar leven echter in hooge mate. | |
[pagina 76]
| |
Een beschrijving van een Boeren-gezin, zooals dat nog tot vlak vóór den oorlog leefde in districten, die hun isolement hadden weten te behouden, geeft ons Olive Schreiner in de volgende woorden: ‘Nadat de Boer zijn koffie genuttigd heeft, gaat hij met zijne zonen weer naar de kraal om zijn schapen en geiten te tellen en hij staat ze een oogenblik na te staren, als zij met hun nog vochtige huid in de eerste zonnestralen, gevolgd door den Kafferherder, de poorten van de kraal uittrekken. Komen de mannen weer thuis, dan is het zoowat acht uur en wordt het langzamerhand reeds warm; de huisvrouw commandeert nu van uit haar leunstoel om het ontbijt binnen te brengen en de kinderen, die een beetje buiten voor de kraal gespeeld hebben, komen nu ook naar binnen om daaraan deel te nemen. Als er een geit of schaap geslacht is, wordt er geroosterde of gebakken lever en long gepresenteerd en als er geen brood is, dan zijn er ten minste geroosterde koeken of beschuiten van ongegiste bloem en water, of als er ook die niet zijn, krijgt toch ieder een kop koffie met een beschuit, zonder dat men zich daar expres voor aan tafel zet. Tegen tien uur worden de kinderen, als het ten minste warm is, binnengeroepen of gewaarschuwd om in de schaduw te gaan spelen; de luiken voor de ramen worden dichtgedaan, terwijl men alleen nog wat licht en lucht door de voordeur binnen laat komen. De vrouw des huizes verzorgt haar schootkind, maakt of verstelt kleeren en vraagt somtijds haar dochters om maar weer wat koffie te zetten, waarvan een Boer nooit te veel krijgt naar zijn zin. Om twaalf uur wordt het middagmaal opgediend; als dit genuttigd is, worden de ijzeren potten en aarden schotels, waarin gekookt is, door de Kaffer-meid schoongemaakt en gewasschen, en gaat de huismoeder zich vergewissen in de keuken, dat men met de zachte tinnen lepels niet in de potten zit te krabben. Als de meiden met haar werk klaar zijn, gaan zij naar haar kamertjes of hutten rondom het huis; iedereen legt zich te slapen en het huis wordt gesloten......’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 77]
| |
Zoo gleed het leven kalm voort. Maar zoodra bereikte de Boerenwoning niet het gerucht van een of ander gevaar, of met de rust en de kalmte was 't gedaan. Dan toonden de vrouwen, dat zij haar aard ongerept hadden gehouden. Toen Shepstone den 21en Januari 1877 aan het hoofd van 25 man der Natalsche bereden politie Pretoria was binnengetrokken en de Zuid-Afrikaansche Republiek hare onafhankelijkheid had verloren, begon de eindelooze reeks van onderhandelingen om Engeland tot een beter inzicht te brengen. Twee deputaties gingen naar Europa, brieven en telegrammen werden gewisseld.... totdat de vrouwen zich in den strijd mengden en, het vruchtelooze van verder delibereeren inziende, tot haar mannen zeiden: ‘Als jullie nie ga vecht nie, dan gaat ons.’Ga naar voetnoot1). Dat gaf den stoot tot de groote bijeenkomst op 18 Maart 1879 te Kleinfontein, waar 4000 à 5000 Boeren tegenwoordig waren. Men besprak hier de positie, waarin men verkeerde; de een wist dit en de ander dat; de moedigen beurden de moedeloozen op; de bedaarden redeneerden met de opgewondenen en hielden dezen in toom en - zoo voegt Dr. Van Oordt aan zijne beschrijving der bijeenkomst toeGa naar voetnoot2) - de Afrikaansche Boerenvrouw, waarvan ieder gereed was om het voorbeeld van Martha Bezuidenhout te volgen, deed haren invloed overal gelden. Evenals na den moord te Blauwkrans in Natal het de Afrikaansche vrouwen waren, die hare mannen verplichtten om het bloed der verslagenen te wreken, zoo waren het de Transvaalsche vrouwen te Kleinfontein, die geen haarbreed wilden wijken van het besluit: ‘Het volk moet vrij zijn.’ De oorlog brak uit en weder vlocht hij lauweren om de slapen van de Afrikaner vrouw. De eerste gebeurtenis in den onafhankelijkheidsoorlog was de overgave van Potchefstroom (18 Dec. 1880). Bij het bestoken van het Gouvernementsgebouw was 't juffrouw Buskes, die de Boeren trouw ter zijde stond. Onvermoeid was zij bezig met het maken van terpentijnbollen om het dak van het kantoor in brand te steken. ‘Zij is een kleine teedere | |
[pagina 78]
| |
vrouw, maar toch heb ik haar in de uren van gevaar en benauwdheid als een vlug en moedvol mensch leeren kennen,’ - dus getuigde Kommandant WeilbachGa naar voetnoot1) later van haar. Bij den strijd aan de Natalsche grenzen waren het ook weder de vrouwen - hier maakte juffrouw Uys zich bijzonder verdienstelijk - die naar de commando's gingen, de mannen opvroolijkten en hun moed verlevendigden. En 't is algemeen bekend, dat de overwinning op den Amajuba voor een deel is te danken geweest aan Mevrouw Joubert, die 's morgens om half vijf 't eerst de ‘Rooinekke’ ontdekte. Mevrouw Joubert, de Transvaalsche Kenau Hasselaar, zooals zij genoemd wordt, is wel een zeer gelukkig type van de Boerenvrouw. Zij ‘vatte zelf die voortouw’ in de eene en de lange zweep in de andere hand en bracht den ossenwagen door de ‘drift’ in 't gezicht der Engelsche voorposten, toen ze in 1881 haar man te Heidelberg ging fourageeren en haar kafferdrijvers vluchttenGa naar voetnoot2). Dergelijke staaltjes zijn er in menigte aan te halen. Wij zullen ons echter beperken tot de vermelding van het volgende typische briefje van een vrouw aan een burger, dat Kommandant WeilbachGa naar voetnoot3) in handen kreeg, toen hij in de Drakensbergen op commando was: ‘Waarde man, - Ik heef u brief ontvang, gij schrijft mij om uw rijpaard, maar ik ben bevreesd, dat hij in slechte behandeling zal komen. Ik verlang veel om u te zien, want ik heb iets opgedaan, en het is een tweeling, beide zoons. Maar ik eisch u niet terug, voor dat gij die Engelschman 30 mijlen ver de blouwe vlakte het opgejaagd. En zorg voor twee geweren voor die twee zoons. Verder de beste groete van uw vrouw.’
En nu de laatste oorlog. In den aanhef wezen wij er reeds op, hoe in dien krijg bij de vrouwen het oude voortrekkers-bloed zich evenmin | |
[pagina 79]
| |
heeft verloochend; hoe zij zich hebben gedragen op een wijze, die Louis Botha te Rotterdam naar waarheid deed verklaren: De vrouwen zijn onze beste generaals geweest. Toen de oorlog was uitgebroken bracht het afscheid droefenis in alle kringen. De Afrikaner vrouw begreep echter, dat zij 't haren man en zoons niet zwaarder moest maken dan zij 't al hadden; vandaar geen klachten en gejammer van haar kant: integendeel, opwekkende woorden werden gesproken en den vertrekkenden werd nogmaals op het hart gedrukt zich toch nooit voor den Rooinek te buigen. Met trots wees zij de achterblijvenden erop, hoe alles, wat maar de wapenen kon hanteeren, naar het front was gegaan. ‘Mijn man en drie zoons zijn op commando,’ zei een Boerenvrouw te Middelburg tot Michael Davitt, ‘en mijn vierde jongen, die pas veertien jaar was, bewaakt de brug. Ik wou, dat ik er nog twintig had om tegen onzen vijand te vechten.’Ga naar voetnoot1) Een ander tafereel, nu te Pretoria en beschreven door een Hollandsche pleegzusterGa naar voetnoot2): ‘Er werd een coupé voor ons gereserveerd. De trein voerde de laatste troepen voor Veertienstroomen mee. Velen hadden zich door gezochte vroolijkheid het afscheid gemakkelijk willen maken, doch anderen daarentegen trachtten zich goed te houden en voor vrouw en kind hunne tranen te verbergen. Ik zag een jongen man zijn zoontje driemaal door het portierraam naar binnen halen om hem nog eens en nog eens te omhelzen, en zijne vrouw tilde haar jongste spruit, slechts eenige weken oud, omhoog, opdat die ook den afscheidsgroet zou kunnen ontvangen. Nog een groet, nog een handdruk, misschien voor het laatst. Een grijs moedertje bracht haar zoon weg. Een flinke vent haar zoon. De trots lag op haar gelaat te lezen. Zij moedigde hem aan om vooral te doen wat die “ou baas (de commandant) zeg.” Zij hield zich dapper evenals alle vrouwen, doch toen | |
[pagina 80]
| |
de trein langzaam wegreed, kwamen de waterlanders haar verrassen. En zij had zich zoo goed willen houden. Ik zag ook, hoe andere jonge vrouwen hare mannen aanmoedigden en hoe velen bij harmonica en gezang den tijd voor het vertrek trachtten te verkorten.’ En als soms de moeders mochten aarzelen, dan kwamen de dochters haar overhalen. In een vergadering in Stroucken te Amsterdam gaf Wessels, afgevaardigde van den Oranje-Vrijstaat, daarvan een voorbeeld: ‘Op een onzer hoeven was een jongen van 15 jaar, hij smeekte zijn moeder met de Boeren te mogen uittrekken naar het oorlogsveld. Doch de moeder wilde den knaap bij zich houden; maar daar kwam de zuster binnen. “Moeder,” zegt zij, “gij zult hem immers laten gaan; o, houd hem niet terug,” en broeder en zuster smeekten het verlof af, dat het moederhart zoo moeilijk geven kon.’ Kort daarna vertrok de jongen naar het front - het was de zoon van Wessels zelfGa naar voetnoot1). Vele vrouwen trokken ook mee met de commando's, men denke o.a. aan mevrouw Cronjé. Met haar bevonden zich honderd vrouwen in het lager bij Paardeberg op den 18en Februari 1900Ga naar voetnoot2); moedig was dat zeker, maar toch moet haar aanwezigheid hier ook wel belemmerend hebben gewerkt op de bewegingen van den generaal. Een beter inzicht in de zaken hadden de vrouwen, die, na afscheid genomen te hebben van de verdedigers der vrijheid, haar tranen droogden en thuis haar werkkracht dubbel deden gelden. Samuel Cornut heeft 't in een Fransch bladGa naar voetnoot3) zoo goed beschreven. De velden in den Vrijstaat, waarvan de oogst schitterend was, dreigden te verkwijnen uit gebrek aan maaiers; niet alleen de eigenaars ontbraken met hunne zonen of knechts; ook de Kaffers, die andere jaren de Boeren kwamen helpen uit Griqualand, werden gemist, doordat de Engelschen een proclamatie hadden uitgevaardigd, dat Engelsch grondgebied niet mocht verlaten worden. Die oogst werd binnengehaald, het koren gemaaid, aan schoven gebonden en door vrouwen- en kinderarmen naar de zolders gebracht. En | |
[pagina 81]
| |
dan nog zorgden die trouwe echtgenooten voor de aartsvaderlijke gezinnen, voor al wat die groote hoeven bevatten; zij voorzagen de beesten van het noodige om hen straks weer te gebruiken voor den ploeg en dwongen bewondering af aan alle Europeanen, die haar bezig zagen. Het was pijnlijk om te zien, die vrouwen overal, niets dan vrouwen die mannenwerk deden. Zij spreidden kennis en energie ten toon, die verbaasden. In de stallen vrouwen, op het veld jonge meisjes, ossenwagens bereden door vrouwen, en dat alles kalm en rustig, vertrouwend op God, op het recht van hare goede zaak en op de dapperheid harer mannen. ‘Wij zijn de Aärons en de Hurs in dezen oorlog,’ sprak eene der vrouwen, ‘al is het van verre, wij helpen onze echtgenooten en bidden voor hun zegepraal.’ En terwijl zoo onnoemelijk veel van het lichaam werd gevorderd was zoo groote geestkracht noodig, om den angst geen voet te geven, die waarschuwde hoe elk oogenblik het lot die trouwe echtgenooten weduwen kon maken. Vernamen enkelen die vreeselijke tijding, dan heerschte er een plechtige deelneming; geen wanhoop ontzenuwde, een stil gebed gaf kracht en de moeder nam zich voor den kinderen het gemis van vader zooveel mogelijk te vergoeden; die vader deed immers zijn plicht! Als de bezigheden het toelieten, legden sommige vrouwen een reis af van vijf of zes dagen op den ossenwagen, ten einde hare mannen te bezoeken in het kamp. Zij kenden geen vermoeienis op die moeilijke wegen, de nachten werden onder den blooten hemel doorgebracht, rivieren doorwaad om eindelijk den echtgenoot te zien, liggende achter een kopje, met het Mauser-geweer gericht op den vijand. Niets kon zulke vrouwen bitterder stemmen, dan wanneer mannen door allerlei voorwendselen zich aan den commandodienst wilden onttrekken. In een onderhoud, dat wij hadden met een Transvaalsche weduwe, was 't of de toon plotseling veranderde, wanneer dit onderwerp werd aangeroerd. Menige Boer is door de houding der vrouwen tot inkeer gekomen. En wanneer de vrees ten slotte toch nog den doorslag gaf, dan hebben zulke mannen van de vrouwen de grievendste vernederingen moeten ondervinden. Er zijn er geweest, die zoo goed niet waren, of ze | |
[pagina 82]
| |
moesten vrouwenrokken aantrekken, wanneer ze niet onverwijld naar het front terugkeerden. In dit opzicht is ook belangwekkend een brief, door een Vrijstaatsche vrouw gericht tot achtergebleven burgers, waarin o.a. deze zinsneden: ‘.... Ik voel mij gedrongen een woord tot de burgers te spreken, die rustig thuis blijven, terwijl hunne broeders in het vuur zijn: de een op zijn bureau, een tweede op school, een derde op zijn hoeve; ik roep hun gezamenlijk toe: Wat doet gij hier, terwijl het bloed uwer vaderen en dat van hen, die heden vallen, om vergelding roept? Wat doet gij hier, terwijl onze onafhankelijkheid op het spel staat? Waarom rust gehouden, terwijl de vijand roept, dat de naam zelfs van ons Afrikaanders moet worden gedelgd van de aarde? Ik roep u toe: wordt wakker, ge hebt lang genoeg geslapen en anders - laadt uw Mauser voor mij en andere vrouwen, zadelt voor ons uw paarden en wij zullen u ten voorbeeld zijn. Ik heb onder de Transvaalsche troepen kinderen gezien van twaalf en dertien jaar, die mee ten oorlog trokken, terwijl hier in den Vrijstaat volwassen mannen achterbleven, omdat zij rheumatiek aan een arm of been hadden. Hoevelen vroegen een bewijs van een dokter: mantel, die hun lafhartigheid bedekt. Schaamt u, gij die dat deedt. Uwe vrouwen moesten u verdrijven in plaats van u behoeden als hennen met haar vleugels.... Wat mij en vele vrouwen met mij betreft, wij staan gereed om zoodra mogelijk schouder aan schouder te vechten met onze mannen en broeders en ons bloed te offeren voor de vrijheid...’ Enkele weken na het verschijnen van dezen brief werd gemeld, dat bij Ladysmith op het slagveld een aantal gesneuvelden werden gevonden, die Boeren-vrouwen bleken te zijn... Merkwaardige voorbeelden van moed bij Afrikaanschen in den jongsten oorlog worden ook meegedeeld door Frederik Rompel, oorlogscorrespondent van ‘De Volksstem’Ga naar voetnoot1). Ze zijn te uitvoerig om hier in hun geheel te worden overgenomen. Daarom volgen slechts de hoofdzaken: | |
[pagina 83]
| |
Het was op 11 Maart 1901, dat op de plaats van generaal Kolbe, zes uren van Bloemfontein, de nadering der Engelschen bekend werd. De generaal heeft zijne hoeve verlaten voor het commando, achterlatende zijn vrouw en dochter, zijn schoonmoeder en zijn schoonzuster, de vrouw van veldkornet Pretorius. Hoe zwaar het afscheid ook viel, men heeft het moedig gedragen ter wille van het vaderland, dat zijne verdedigers noodig heeft. Kort na het vertrek van den man en vader komen Britsche lanciers op het huis af, weldra gevolgd door hun generaal Tucker en zijn staf. Allen zijn verbaasd op de hoeve alleen vrouwen te vinden. ‘Zijn jullie dan niet bang?’ wordt haar gevraagd. ‘Wie weet wat jullie te wachten staat.’ - ‘Ja’, is het moedig antwoord, ‘we kunnen van jullie alles verwachten. Ge komt hier in het land om onze vaders, broeders en mannen te vermoorden ter wille van ons goud en onze diamanten. Ge steekt onze plaatsen in brand - en toch: wij zijn niet bang.’ De generaal en 13,000 man blijven op de plaats bivakkeeren; de soldaten zijn moe en hongerig en al willen de vrouwen hun wel eenige spijs verschaffen, zij weigeren voor de vijanden des lands brood te bakken. Als straks een onweer losbreekt, krijgt de generaal voor zich en zijne officieren toegang tot het huis, doch zij moeten dat weder verlaten als de vrouwen zich te bed willen begeven. Toen de generaal bij zijn vertrek een paard van de hoeve wilde koopen, werd hem dit geweigerd. Eenige weken later werden de eigendommen van Kolbe geconfisqueerd, en toen een officier aan mevrouw Kolbe vroeg, of 't haar niet bedroefde zóó haar vee te zien wegvoeren, was het antwoord: ‘Neen, dat alles kunnen wij terugkrijgen, maar als wij ons land kwijt zijn, zijn we het voor altijd kwijt.’ - ‘Maar als uw man rustig was thuis gebleven, hadt ge alles behouden!’ - ‘En had mijn kind mij later verweten, dat ik ons land had prijsgegeven voor eigendom, dat minder waard is dan onze onafhankelijkheid,’ klonk het fier en beslist. Nauwelijks was Bloemfontein door de Engelschen bezet, of alle dames, jong en oud, tooiden zich met de geliefde Oranjekleuren. Welke straffen daartegen ook bedreigd werden, deze openlijke manifestatie van vaderlandsliefde konden zij niet verhinderen. Soms kwam 't bij de vrouwen tot verschrikkelijke uitingen | |
[pagina 84]
| |
van haat. De arme Tommies werden door haar over het algemeen niet slecht behandeld, maar zelf heb ik gezien, schrijft Rompel, hoe aan een ‘gentleman in khaki’, die klappertandde van koorts, door eene vrouw een dronk werd geweigerd en zelf heb ik gehoord, hoe zij hem toebeet: ‘Ik zal jou niet helpen om je weer beter te maken, opdat je onze menschen kunt gaan doodschieten.’ Te Bloemfontein is 't gebeurd, dat aan eene vrouw gelast werd, brood te bakken voor de Engelschen. Zij weigerde 't te doen waarop ze een nog strenger bevel kreeg, waaraan zij nu voldeed, maar de soldaten werden na gebruik van het brood ongesteld en uit een onderzoek bleek, dat het deeg met koperzuur was vermengd. Toen men de schuldige vrouw wilde arresteeren was zij verdwenen. Ook als spionnen hebben de vrouwen in den oorlog diensten bewezen. Typisch is in dit opzicht een verhaal van een Engelsch officier in Blackwoods MagazineGa naar voetnoot1), waarin deze beschrijft hoe hij tweemaal door een aardig Afrikaner meisje werd uitgehoord over de aanstaande troepen-bewegingen en hoe zij daarmee haar voordeel had gedaan voor de Boeren. Meermalen hebben aldus de Afrikaanschen de Engelsche aanvoerders verschalkt. Een voorbeeld van geestkracht gaf de dochter van Kommandant Fourie. Op haar plaats kwamen de Engelschen met het bekende bevel al het vee weg te voeren en het huis onbewoonbaar te maken. Toen de runderen, paarden en schapen bijeengedreven waren, werd de dochter van den kommandant gedwongen petroleum te brengen, om de woning aan de vlammen prijs te geven. Weldra sloeg het vuur aan alle kanten uit. Met droge, maar van haat fonkelende oogen aanschouwde het meisje dit verschrikkelijke tooneel. Nadat alles was verwoest vroeg de officier, die ingevolge opdracht van Lord Roberts aldus gehandeld had, om een kop koffie; aan dezen wensch werd niet alleen voldaan, maar de koffie werd zelfs door juffrouw Fourie persoonlijk bereid. De Engelschman kon daarover zijn verbazing niet verbergen, maar alles werd hem duidelijk, toen hij op zijn vraag, waarom zij kwaad | |
[pagina 85]
| |
met goed vergold, ten antwoord kreeg: ‘Alleen, omdat 't onze menschen nog bitterder en nog dapperder zal maken, wanneer zij hooren, dat ik u nog koffie gegeven heb, nadat gij ons alles hadt ontstolen. Ieder kop koffie - geloof dat vrij! - zullen onze menschen op u wreken’Ga naar voetnoot1). Droevig is 't te moeten denken, wat het loon is geweest voor zooveel heldenmoed. In den gedenkwaardigen brief, dien President Steijn den 15en Augustus 1901 richtte tot Lord Kitchener staat naar waarheid, en tot eeuwige schande van Engeland, geschreven: ‘Wat de 74,000 vrouwen en kinderen betreft, die, zooals U. Exc. beweert, in de kampen worden onderhouden, komt het mij voor, dat U. Exc. niet moet weten op welke gruwelijke wijze die arme weerloozen door uwe troepen van hare huizen werden weggevoerd, terwijl al haar have en goed door die troepen werden vernield, ja zóó zelfs, dat die arme, onschuldige slachtoffers van den oorlog in alle weer en wind, nacht en dag, voortvluchtten wanneer een vijandelijk leger aankomt om toch niet in handen van den vijand te vallen, en hebben U. Exc.'s troepen zich niet ontzien om op die hulpeloozen met grof geschut en klein geweer te schieten om ze in handen te krijgen, niettegenstaande U. Exc.'s troepen wisten, dat het slechts vrouwen en kinderen waren. Dit had tengevolge, dat menig vrouw en kind gedood of gewond werd, zooals b.v. nog onlangs op 6 Juni te Graspan nabij Reitz gebeurd is, alwaar een vrouwenlager, en niet een convooi zooals aan U gerapporteerd, door uwe troepen gevangen genomen werd en weer door ons ontzet, terwijl uwe troepen achter die vrouwen schuiling namen; en toen uwe versterkingen aankwamen schoten zij met grof geschut en klein geweer op het vrouwenlager. Ik kan honderden gevallen van dien aard opnoemen, doch ik acht het niet noodig, want als U. Exc. de moeite wilt nemen om eenigen waarheidliefhebbenden soldaat ernaar te vragen, dan zal deze mijn beweringen moeten bevestigen. Om te zeggen dat zij in kampen zijn met hun vrijen wil is in strijd met de feiten, en om te beweren dat die vrouwen naar de kampen werden gebracht omdat de Boeren geweigerd hebben voor het onderhoud hunner families te zorgen, zooals | |
[pagina 86]
| |
onlangs in het Parlement is gedaan, is een laster die ons minder kwaad doet dan den lasteraar en die - ik ben er zeker van - nimmer U. Exc.'s goedkeuring kan wegdragen.’ Daar is nog een ander officieel rapport, waarin op treffende wijze is beschreven, wat de Boeren-vrouwen hebben moeten lijden ten gevolge van haar ontembaren vrijheidszin. Het is afkomstig van Generaal J.C. Smuts, Staatsprocureur en Assistent-Commandant-Generaal der Z.A. RepubliekGa naar voetnoot1). Daarin staat o.a.: ‘Vluchtende voor den vijand in de bosschen en bergen van Rustenburg, Waterberg, Zoutpansberg, Lijdenburg, Swazieland en Zululand, waar nu menig wit been ten hemel roept tegen barbaarschen Bantu en nog barbaarscher Brit, schuilende met hare kleinen knie-diep in het water in het dichte riet van Schoonspruit en Kooi-rivier, vanwaar zij, zooals bijv. de vrouw en kinderen van Commandant Wolmarans van Potchefstroom, met Lee Metfords's en Maxim's door den vijand uitgeschoten en naar de dorpen voortgedreven werden; na maanden van vergeefsche voortvluchting eindelijk in de gevangeniskampen van den vijand aangekomen, waar zij, zelve krank tot den dood, hare kleine dierbaren ten grave dragen; honger lijdende omdat zij het slechte vleesch en het nog slechter meel niet kunnen eten, en zonder brandhout zijn hetzelve gaar te maken; week na week, maand na maand, jaar na jaar daar zittende te peinzen, te verlangen, zich te bekommeren over den man en de zoons, die misschien reeds gesneuveld zijn; - is er ooit een tafereel van vreeselijker lijden voor de wereld ontrold? Het leven van de mannen in het veld, hoe zwaar ook, is heerlijk vergeleken met dezen gestadigen dood hunner gevangen dierbaren. En toch volharden ook dezen op de wonderbaarlijkste wijze; bijna geen brief wordt uit deze gevangeniskampen naar de commando's doorgesmokkeld, of hij moedigt de mans aan om te volharden tot den dood en toch nooit de schande van overgave op den naam der familie te brengen. Geen wonder dat de burgers vast gelooven, dat zulk een geest niet van den mensch maar van God is, en dat Hij er niet mee den spot zal drijven, maar gewis de uitkomst zal geven, | |
[pagina 87]
| |
waartoe Hij den Geest geeft om te volharden. Ik geloof niet, dat er ooit onder de menschen een edeler verschijnsel is gezien of een, waarop de menschheid zelf met meer recht trotsch kan zijn dan de Boervrouw. Haar stille lijden is de weg naar onze onafhankelijkheid, haar edele en heldhaftige inborst het onderpand onzer toekomst.’ Ontzettend zijn de verwoestingen geweest, die in de concentratie-kampen zijn aangericht: niet minder dan 20.000 vrouwen en kinderen hebben er een ontijdig graf gevonden. En dan daarbij te bedenken, dat die vrouwen nooit versaagd hebben. Generaal Botha heeft dat tijdens zijn verblijf in Nederland nog bevestigd, toen hij in een zijner toespraken meedeelde, hoe de brieven uit de concentratie-kampen steeds door de handen gingen van zijne officieren, zoodat hij vernam wat de vrouwen schreven: gewoonlijk was 't een moeder, die aan haar man schreef: ‘onze dochter is dood, een of meer van onze zoontjes zijn dood, of: al onze kinderen zijn dood, doch ik, hoe zwaar ook dit alles is, ben ook nog bereid om te sterven voor onze onafhankelijkheid. Geef om mijnentwil den strijd niet op.’ Dikwijls was het een dochter, die aan haar vader schreef: ‘moeder is dood, zooveel en zooveel van de andere kinders zijn dood, doch moeders laatste woord was nog: zeg aan vader hij moet pal blijven staan voor zijne vrijheid’....
Hoe zal het Engelsche bestuur ooit rust en vrede en geluk kunnen brengen in een land, waar de kinderen worden gezoogd door moeders met zulke onwrikbare beginselen, waar de levensgezellin van den man steeds zal hunkeren naar het oogenblik, waarop zij de verloren vrijheid zal kunnen herwinnen? Na al het voorafgaande is die vraag zeker gewettigd. Sir Bartle Frère verzekerde eenmaal aan Dr. van Oordt, toen nog editeur van ‘De Zuid-Afrikaan’ te Kaapstad, dat 't hem wellicht zou zijn gelukt de Boeren met het Britsche gezag te verzoenen, maar dat al zijn pogingen door de vrouwen schipbreuk hadden geleden. En jaren daarna schreef een ander hoofdredacteur, nu van een Hollandsch bladGa naar voetnoot1): ‘Zoolang de Transvaalsche leeuwin, | |
[pagina 88]
| |
te midden van haar welpen, Engeland aanbrult van den Drakenberg, zoolang zullen de Boeren nooit voor goed te onderwerpen zijn.’ Ons dunkt, de rol van de Afrikaansche vrouw kan niet geëindigd zijn met den zoo jammerlijken dood van duizenden harer zusteren. Van haar mag verwacht worden, dat zij ook in de toekomst nog een krachtig woord zal meespreken. Haar verleden is daarvoor borg.
W.F. Andriessen. |
|